De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[16]
| |
[pagina 306]
| |
merkt. Hij houdt niet van kleine gevaren of bemint het gevaar om zich zelf, want hij vindt weinig dingen belangrijk, maar hij zoekt het grote gevaar. Als hij in gevaar verkeert spaart hij niet zijn leven, want hij weet dat het leven niet in alle omstandigheden waardevol is. Hij doet goed, maar schaamt zich weldaden te ontvangen, want het een verhoogt, het ander vernedert, en hij wordt aan het een met genoegen, aan het ander met ongenoegen herinnerd. Hij vraagt niets, maar helpt graag. Hij gedraagt zich waardig tegenover hooggeplaatsten en gematigd tegenover de middenklasse. Wat ieder belangrijk vindt, of waar anderen goed in zijn, interesseert hem niet; hij treedt pas op als het om grote eer of moeite gaat. Zijn liefde en haat zegt hij openlijk, want verbergen is laf. Hij geeft meer om waarheid dan om opinie, hij spreekt vrijmoedig uit minachting. Daarom zegt hij wat hij vindt, en hij is alleen ironisch tegenover het lagere volk. Hij is van niemand afhankelijk, behalve dan van een vriend. Hij vleit niet, want dat is slaafs. Hij bewondert niet, want niets is voor hem groot. Hij onthoudt geen wandaden, hij let er niet op. Hij roddelt niet, want hij geeft zelf niet om lof of blaam. Noodzakelijke of kleine bezittingen neemt hij niet serieus, hij bezit mooie of nutteloze dingen meer dan wat voordeel of nut afwerpt, want hij is zich zelf genoeg.Ook al geeft de grootmoedige niet echt om geld of bezittingen, voor zijn zelfgenoegzaamheid, autarkeia, is toch financiële onafhankelijkheid een eerste voorwaarde. Voor de grootmoedige is de enig nette manier van leven van je geld te leven; op een na best is alleen te handelen met gelijken, als bankiers onder elkaar. De fabrikant of de winkelier wordt juist als hij rijk wordt door een grote omzet afhankelijk van het grote publiek. Hij is dus wat dat betreft, ondanks zijn rijkdommen, vulgair. Hij vraagt, hij bedelt, hij dingt naar de gunsten van het volk met zijn produkten; de klant is immers koning, de koper de beslissende partij. Wie een stoel bestelt is de meerdere, want de meubelmaker is door een contract gebonden de stoel naar wens te leveren. Deze minderwaardige staat van leverancier geldt voor elke handwerksman, de ‘banausische’ kunstenaar en dus ook voor de fabrikant. Maar hoe staat het met de leverancier van geestelijke goederen? Hoe kun je wijsheid bestellen, alsof het een meubelstuk was? De aristocraat deelt goede raad uit, gevraagd of ongevraagd. Helpen met goede raad en wijsheid is een superieure bezigheid. Maar tegen betaling? In een contractsituatie? Uit dat pro- | |
[pagina 307]
| |
bleem zijn zelfs de beste Romeinse juristen nooit gekomen. Ze noemen contractuele beloning voor goede raad eufemistisch eregeld, honorarium. De opwinding bij de vijfde-eeuwse Atheense aristocratie over de sofisten die bereid waren deugd en wijsheid te onderwijzen voor geld was enorm. De sofisten werden geduld als nu filmsterren, als trekpleister op party's, maar echt omgaan met ze doe je toch niet.Ga naar eind4 Dat geldt ook voor de tegenstelling student-leraar: turpe est docere quod honestum est discere, ‘Het is niet netjes te onderwijzen wat netjes is te leren’: ‘Jij was schoolmeester, ik ging naar school, jij was priester, ik werd ingewijd, jij was griffier, ik sprak in de volksvergadering, jij was toneelspeler, ik was toeschouwer, jij werd een fiasco, ik floot je uit’, voegde Demosthenes de vulgaire Aeschines toe.Ga naar eind5 Nu nog is het netjes om Frans te studeren, maar welk een afgang als je lerares Frans moet worden in de kille maatschappij, of denk aan de gymnasiast met zijn hautaine houding tegenover de leraren: kom maar op, je wordt ervoor betaald. De leraar is de vakidioot, het is dus niet netjes te veel van een onderwerp af te weten. Het hoogst in aanzien staan de artes liberales, de kunsten die niet direct nuttig zijn maar een algemene vorming geven die de intellectuele bagage vormen van de waarlijk vrije mensen, de financieel onafhankelijken, die geen vernederende dienstbetrekking hoeven aan te gaan. Hun opleiding is encyclopedisch. Een enkuklios paideia is een opvoeding die noodzakelijk is voor die ambten die geen gespecialiseerde opleiding vergen, als daar zijn het bekleden van bestuursfuncties, waaronder het besturen van de staat. Ook hier laat de redenaar of staatsman de regeling van vaktechnische detailkwesties over aan minderen. Een redenaar treedt op als pleiter in de meer spectaculaire zaken waar grote belangen en waarden op het spel staan. Strikt juridische pleidooien zijn meer iets voor de rechtsgeleerden, de veel minder in het oogvallende juris consulti. De retoricus van beroep heeft de lage status van de leraar middelbare school. Het is dan geen wonder dat alle gesprekspartners in Cicero's dialoog De oratore ondankbaar neerkijken op de schoolse regeltjes, en dus geneigd zijn hun succes als redenaar aan hun talent toe te schrijven.Ga naar eind6 Vandaar is de stap naar een ware geniecultus gering. |