De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[8]
| |
[pagina 185]
| |
bandi incumbit ei qui dicit, non ei qui negat. De lezer van een tekst - deze tekst bij voorbeeld - mag dus bij zijn mening blijven totdat de schrijver - ik - hem overtuigd heeft van het tegendeel. Maar bij een voortgezet debat, bijvoorbeeld van filosofen, is het niet meer duidelijk ‘wie begonnen is’. Bestaat er bij voorbeeld nog een presumptio ten gunste van de waarnemingen van de zintuigen, na alles wat daartegen is ingebracht? Wat moet er dan bewezen worden, dat de zintuigen toch in het algemeen betrouwbare gegevens leveren, of het omgekeerde? Of geldt de presumptio het vooroordeel van ‘de gewone man’, die over het algemeen tussen betrouwbaarheid en onbetrouwbaarheid van zijn waarnemingen denkt te kunnen oordelen? Moeten de sceptische of idealistische filosofen zich daar altijd weer als nieuwlichters tegen afzetten?Ga naar eind1 En hoe staat het met godsbewijzen; als de gewone man over het algemeen in God gelooft, moet dan door de atheïst steeds weer bewezen worden dat God niet bestaat? Ik denk dat het zo in elkaar zit: wie een voor zijn publiek onwaarschijnlijke stelling poneert, moet met bewijzen komen. Maar wat voor de ene groep nieuw is, is voor de andere groep een aanvaarde gemeenplaats. De verdeling van de bewijslast is in het algemeen alleen duidelijk in een homogene, traditionele maatschappij, en zij strekt dan ten voordele van het bestaande en traditionele. Vandaar dat er in een maatschappij die snel verandert, of gekenmerkt wordt door grote meningsverschillen, niet duidelijk is wie wat moet bewijzen, omdat niet duidelijk is wat nieuw en onverwacht is, voor welk deel van het publiek. Dan komt er niet veel terecht van debatten, tenzij van tevoren de rollen goed zijn verdeeld zoals in juridische processen, bij academische promoties en dus in principe bij elk wetenschappelijk onderzoek. Het is dus een conservatief goed je in het algemeen aan de spelregels van het debat te houden, want een dergelijke conventie richt zich in het algemeen tegen degeen die iets nieuws moet bewijzen.
Alle conventies zijn behoudzuchtig, antirevolutionair. Ze beperken snelle wisselingen in machtsverhoudingen. Maar dat betekent niet dat ze alleen de machthebber voordeel bieden. Verre van dat, als elk ritueel gedrag beschermen ze, met eventueel behoud van de bestaande machtsverhoudingen ( maar op welk generalisatieniveau?), de zwakkere. Dat geldt voor kleinigheden als opstaan in de tram voor dames en de wederzijdse groetplicht voor militairen, want een officier die groet slaat niet. | |
[pagina 186]
| |
Dat zijn details uit meer omvattende erecodes, idealen van ridderlijkheid, die vrouw en vijand verrassend effectief kunnen beschermen.Ga naar eind2 Ze hinderen wie er zich niet aan houdt, en werken dus in het nadeel van wie zijn wil door wil zetten tegen de regels in. In een egalitaire maatschappij verliezen de erecodes hun simpel dwingend karakter, wat tot gevolg heeft dat men oneerbaar handelen niet zo gemakkelijk meer kan beoordelen, en dat leidt tot verlaging van het peil van betrouwbaarheid. Strenge juridische regels en bureaucratie, ‘l'esprit légaliste’, zijn dan de meest voor de hand liggende oplossing.Ga naar eind3 Die regels kunnen nog steeds verzachtend werken want het keurslijf van victoriaanse conventies werkte voor onze begrippen verstikkend genoeg. Alleen, als maatregelen genomen worden met de gedachte dat mensen zich niet vanzelf - uit conventioneel fatsoen - aan de regels zullen houden, dan is willekeur het gevolg en dus nog grotere onrechtvaardigheid, nu tussen mensen die zich aan de wet en regels willen houden en wie dat ongestraft niet doen. Dan komt de noodzaak van een gevaarlijk onderdrukkingsapparaat op.
Er is een andere manier om conventies draaglijk te maken. En dat is door de nadruk te leggen op de vaste band die conventie verbindt met situatie: het badpak aan het strand, maar niet in de stad, het decolleté aan het diner, en niet 's ochtends vroeg, en helemaal niets aan in bed. Die situaties kunnen ook gedefinieerd worden naar rollen. Het besef een rol te spelen - en dat rollen gespeeld worden - maakt verdraagzaam, want degeen die een rol speelt weet dat hij hem kan verwisselen voor een andere rol, en dat ook anderen, als zij zich op een bepaalde manier gedragen, dat bij andere gelegenheden anders kunnen doen. De rol schept distantie tegenover eigen en andermans gedrag. Dat geldt ook voor de redenaar in zijn rol van redenaar, en zelfs in zekere zin voor de standpunten die hij in zijn rol te berde brengt. Omdat spreker distantie heeft tegenover de rol die hij in het publiek speelt, kan hij zich privé andere rollen veroorloven. Het retorisch ethos is niet zozeer een natuurlijke toon als wel een artificieel register. Een rol wordt het gemakkelijkst herkend door het register. Het register kenmerkt zich door afwijkingen op alle talige niveaus, fonisch, syntactisch en lexicaal, waarbij ook de paralinguïstische symbolische tekens horen, zoals houding en gebaar. Het vermogen snel van rol te kunnen wisselen is een teken van | |
[pagina 187]
| |
urbaniteit. De gek daarentegen is de gevangene van één rol, hij heeft geen distantie. In de urbaniteit als levenskunst ontmoeten esthetische en ethische normen elkaar. Niet zozeer geld als wel een liberale opleiding maakt vrij, de opleiding in de triviale artes liberales: grammatica, dialectica, retorica. Zij maken verbale wendbaarheid mogelijk, zodat alle registers, ook die van de niet-opgevoeden, gehanteerd kunnen worden.
Voor elk sociaal contact is distantie nodig. De prijs van een geringe distantie is de schaamte achteraf over een woedeaanval, dronkenschap, een vlaag van waanzin. Een woedeaanval heeft geen succes (bij voorbeeld van de leraar voor de klas), beheerste woede wel. De retoricus speelt in elke situatie zijn rol, hij is anders op het redenaarspodium dan in de intimiteit van het huisgezin, hij spreekt zijn kinderen anders toe dan zijn vrouw in bed, hij is verliefd met zijn maîtresse, familiair met zijn minderen, eerbiedig jegens zijn meerderen, minzaam tegenover zijn gelijken, en autoritair als hij zijn gezag moet laten gelden. Maar zijn grootste verdienste ligt hierin dat hij overal even eerlijk overkomt. Hij bereikt dit effect door, dank zij de distantie, ook uit zijn rol te kunnen vallen, hij maakt grapjes met zijn ondergeschikten om hun een gevoel van vrijheid, en dus van verantwoordelijkheid te geven.Ga naar eind4 De redenaar is altijd wat ironisch. Het zijn dan ook toneelspelers, verkleed in toga of driedelig kostuum! Maar het spel maakt nog niet hypocriet. Hoe meer rollen men beheerst, hoe veelzijdiger en genialer. Snelle aanpassing aan wisselende omstandigheden heet tegenwoordig intelligent, en wordt gedeeltelijk erfelijk bevonden. Vroeger werd het onderwezen. De officier van justitie treedt op als vertegenwoordiger van Recht en Orde. Daarbuiten moet hem vrijheid gegund worden, binnen zekere grenzen, om zich anders - wellicht gezien vanuit zijn rol, zelfs onmaatschappelijk - te gedragen. Het hoeft geen enkele verbazing te wekken als officiers van justitie, bij voorbeeld in een interview, zo ‘anders’ overkomen. Het zelfde geldt voor het veelzijdig gedrag van de victoriaanse gentleman. Het gaat hier om het publiek karakter van de redenaar, zoals dat uit zijn optreden blijkt. Vergelijk, wat dat betreft, het onderscheid tussen het karakter van een schrijver ‘als mens’, bij voorbeeld Thackeray, en het karakter zoals dat uit de werken van Thackeray, als schrijver, naar buiten komt. Dat karakter van de redenaar is gelijk aan zijn reputatie, en wordt gevormd door het ethos (gewoonte, gezindheid), de bewonderens- | |
[pagina 188]
| |
waardige gezindheid zoals die uit zijn redevoeringen blijkt. Zo werd het woord karakter in de betekenis van ‘reputatie’ nog in de achttiende eeuw gebruikt. Vandaar dat de reputatie van de redenaar - het argumentum ad auctoritatem - zo'n rol speelt. Het publiek karakter van de spreker wordt bepaald door het af te meten aan beroepseer of in meer algemene zin standseer. Vandaar het uitgebreide net van conventies waar het optreden van de redenaar in gevangen zit. Ook de rechter wordt geleid door zijn streven hoogachting te verwerven bij een publiek. Het hangt er dus maar van af bij welk publiek. Wil hij in de gunst komen van de rijken of van de armen? Is hij bang voor het oordeel van een linkse of van een rechtse krant? In al die gevallen is hij partijdig; het is te star om in het ene geval van klassejustitie te spreken, in het andere geval niet, of van omgekeerde klassejustitie. Het is het beste als hij in de gunst wil vallen van zijn collega's, de rechtsgeleerden. De beroepseer werkt afschrikwekkender dan het alziend oog van God of de dominerende vaderfiguur, al is de laatste wellicht dienstig voor het aankweken van eergevoel. Slechts de kanslozen of zij die niet aan hun carrière of de continuïteit van hun bedrijf hoeven te denken, hebben geen belang bij eer; de allerarmsten worden daarom met behulp van preken, ondemocratisch onderdeel van het demonstratieve genre, of in mass ‘demonstraties’ door de in retorica doorknede elite gemanipuleerd. Rijken - en vrouwen - worden minder streng gestraft, omdat voor hen de krenking van de eer al voldoende lijkt. Vrouwen, hoewel ook kansloos, kunnen, als zij behendig hun eer hanteren, daar vrijheid door verwerven, zoals in de achttiende eeuw in Engeland, of macht, zoals in de Oriënt. De hoogste kringen hebben niet zo veel behoefte aan een boven hen gestelde, al dan niet godsdienstige, autoriteit. Ze zouden genoeg moeten hebben aan hun omgangsvormen, en als ze dan libertijns, sceptisch of vrijzinnig worden, en zich niet te snel bedreigd voelen, dan kunnen zij het land tolerant besturen. Naarmate de deelnemers zich van hun rolkarakter bewust zijn, zullen ze het spel ook minder serieus spelen. Voor- en tegenstanders erkennen het nut van elkaars rollen; actiegroepen zijn nuttig, maar Wiegel ook, en Den Uyl apprecieert diens rol wel. Foto's in de krant van met elkaar schertsende politieke tegenstanders in de Kamer stemmen mij tot tevredenheid. Anderen niet; zij concluderen dat het politieke spel gelijk is aan gekonkel, want de tegenstellingen zijn toch immer alleen maar gespeeld? | |
[pagina 189]
| |
De test voor een echte retorische instelling is dat je volkomen van je gelijk overtuigd bent, en toch je gelijk ter discussie stelt. Dat element in Brechts Verfremdungstheorie werd terecht door de Partij gewantrouwd. Uiteraard kan niet altijd verlangd worden dat de verdachte sportief meespeelt, dat komt hoogstens voor als de verdachte er belang bij heeft, wat reputatie betreft, bij de elite te behoren. Vandaar dat de rol van de verdachte veelal wordt overgenomen door de welopgevoede advocaat, van wie men hoopt dat hij wel belang heeft bij een fatsoenlijke carrière. Voor dat fatsoen worden waarborgen geschapen: opleiding, karakter, inkomen. Advocaten wisselen van zaken, nu eens voor de werkgevers, nu eens voor de stakers, en ze worden per geval betaald. Wie openlijk voor geld pleit heeft een goed excuus voor overdrijvingen, maar wie eigen waarde verdedigt pocht. In het algemeen worden de pleitbezorgers voor de armen onder de rijken gerekruteerd, omdat men denkt dat zij alleen door de luxe waarin zij leven de nodige distantie jegens andermans zaak kunnen opbrengen, en tegen het belang van hun eigen klasse kunnen pleiten. |
|