De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[4]
| |
[pagina 163]
| |
zien op wie men mocht schieten en zo de burgerbevolking zo veel mogelijk last bespaarde. In zo'n situatie van een oorlog die volgens bepaalde regels door geregelde troepen wordt gevoerd, vormen ‘franc-tireurs’ of andere als burger vermomde guerrillastrijders een gevaar; niet alleen voor degenen die aangevallen worden, maar in het algemeen een bedreiging voor de gedachte dat oorlog ook een beschaafd spel zou kunnen zijn. Waar ridderlijkheid of sportiviteit de verhouding tussen de geregelde troepen bepaalt, ontladen de emoties van haat en minachting zich op de spelbrekers die niet als krijgsgevangenen worden behandeld maar als onbeschaafde beesten worden gedood. Uiteraard kan de onsportieve guerrillero om verschillende motieven op sympathie rekenen: van hen voor wie zijn strijd eigen belang en eigen waarden vertegenwoordigt, maar ook van hen die niet direct bij de strijd betrokken zijn, hetzij uit vage sympathie voor de underdog en afkeer van het demonstratief staatsapparaat, hetzij meer berekenend, vanuit de overweging dat de geuzen van gisteren vaak de regenten van morgen zijn. Een aantal nieuwe argumenten in de discussie is aan verspreiding van vervaagd christelijk-marxistisch erfgoed te danken. Het eerste argument is het principieel sympathieke want moreel gerechtvaardigde karakter van alle ‘bevrijdings’bewegingen, waar men eventueel aan toevoegt de meer cynische overweging dat een dergelijke strijd gezien de wetmatige gang van de geschiedenis wel succes moet hebben. Het doel heiligt dan bij beide overwegingen de middelen. Deze overwegingen kunnen bij de tegenstanders tot defaitisme leiden, want revoluties, van de Franse tot en met de Cubaanse of Vietnamese, worden meer nog dan oorlogen gewonnen op het moment dat de tegenstander er moreel de brui aan geeft. Dat is wat Popper noemt ‘Plato's law of revolutions’ (uit het viiiste boek van zijn Politeia)Ga naar eind2. Een moeilijkheid is waar de legitimiteit van de bevrijdingsbeweging plaats moet maken voor de wat minder vanzelfsprekende legitimiteit van een afscheidingsbeweging: bij koloniën, ook als zij overzeese gebiedsdelen heten, of overzeese provincies, en als er geen rassentegenstellingen of taaltegenstellingen een rol lijken te spelen? En als na Corsica, dat duidelijk een overzees departement is, de Provence of Bretagne op grond van artificiële taaltegenstellingen zich tegen centralisme verzetten? Door de trapsgewijze dialectiek van deel en geheel is elk geheel op te delen, met als limiet de autonomie van het individu. Vandaar de onzekerheid van sympathieën, die im- | |
[pagina 164]
| |
mers niet uitsluitend geleid kunnen worden door het min of meer marxistisch - of pro-Russisch - karakter van de beweging. Ik parafraseer een artikeltje van een reporter van Vara-radio, de leider van ‘De Rode Haan’, Jan Reiff, uit de Vara Gids 45, 10 november 1979: Een Bask vraagt hem om sympathie. Antwoord: ‘Ik kan niet meevoelen, ik ben geen Bask.’ Nu gaat Reiff naar Vietnam en vandaar naar Cambodja. Hij was drie jaar geleden in Vietnam geweest: ‘Miljoenen bomkraters vol water. Dat water vol malariamuggen, de mensen geteisterd door ziekten, het land door verwoesting [...] Ik zag blijheid, ik zag bedrijvigheid, wederopbouw, ik zag leed uit het verleden. Ik wist (ik zag het nauwelijks) van heropvoedingskampen, van gevangenissen. Maar tegelijkertijd: ondanks dertig jaar oorlog, ondanks de daarbij horende collaboratie van landgenoten, het verraad, was er géén bijltjesdag geweest. Mensen werden niet vermoord door het nieuwe gezag... Ik oordeelde: “Wat hier gebeurt is wijs!”’ De bootvluchtelingen zijn, volgens Reiff, ‘burgers die tijdens de Franse en Amerikaanse tijd er niet van gedroomd zouden hebben ooit een schop, een hark, een kruiwagen ter hand te nemen terwille van de ontginning van nieuwe landbouwgebieden’, maar ze vormen niettemin ‘een onmenselijk’ probleem. ‘Een deuk in het “wijze” imago van Vietnam.’ Maar deuken in het ‘wijze imago van Rusland’ dateren al uit de jaren twintig. Een analyse van het succes van Russische propaganda is hier op zijn plaats, nu het blijkt dat onvoorziene islamitische revoluties van de zelfde retorische methoden, zij het voor ons met geringer overtuigend effect, gebruik kunnen maken. Een daarvan is het exemplum. De foto, of de film, het beeld op de televisie, is het machtigste middel van de evidentia geworden, het levendig voor ogen stellen, dat weer hét middel is tot het opwekken van haat en medelijden, de krachtigste beweegredenen. Foto of film roepen nog steeds de naïeve reactie op: ‘Maar het is toch maar echt gebeurd, ze hebben het toch maar gedaan’, vandaar bij voorbeeld de rol van foto's in porno. Zo schrijft een journalist in de NRC (13-7-79) naar aanleiding van foto's van kinderarbeid in Amerika: ‘De foto's, niet te weerspreken bewijzen immers, sloegen bij de publieke opinie aan...’ De oorlogsreportage toont een onbetwijfelbaar echte foto van een door napalm geteisterd onschuldig slachtoffer, een vertegenwoordiger van a priori onschuldige, want onderdrukte groeperingen. Ik moet zeggen dat de kwaliteit van de foto's uit San Salvador mij wat dat betreft tegenvalt vergeleken met de enthousiaste manier | |
[pagina 165]
| |
waarop - vóór Vietnam nog - de publiciteit voor het opstandige Biafra was geregeld. Wat vrouwelijke guerrillastrijders in strakke truitjes, een alfabetiseringscompagnie... Wel heel slap vond ik dit onderschrift bij een foto van twee soldaten die onder een vrachtauto liggen, de een met een machinegeweer in de aanslag, de ander is, denk ik, bezig met het laden van zijn stengun (uit de NRC 1-5-1981): ‘Dit is voorlopig de laatste foto van fotograaf Joaquin Zuringa van a.p., want enkele seconden nadat hij dit plaatje maakte werd hij zelf beschoten. Een andere journalist werd ook gewond en een tolk werd gedood. Op de foto duiken Salvadoriaanse soldaten weg onder een auto. Volgens ooggetuigen waren op dat moment echter alleen regeringssoldaten aanwezig.’Ik denk dat de wil om te overtuigen ontbreekt. De standpunten zijn ingenomen, of men is onverschillig. Dan daalt de kwaliteit van de propaganda. Maar mettertijd winnen de oude argumenten aan kracht, want het aantal onschuldige doden die het gevolg zijn van het optreden van het geregelde leger neemt toe, terwijl de guerrillastrijder vanuit zijn schuilhoek zich kan richten op slachtoffers wier dood goed in de markt ligt. Aangezien de argumenten de zelfde blijven kan men generaliseren: dit is wat het leger in de strijd tegen guerrilla's gewoon is te doen. Maar is een dergelijk optreden typerend voor de manier waarop de kapitalistische maatschappij reageert op de verlangens naar sociale rechtvaardigheid van het volk? Men gebruikt dan een argument dat ik het ‘hyperbolisch exemplum’ wil noemen. Ik bedoel daarmee dat niet aan de waarheid per se van het voorbeeld hoeft te worden getwijfeld, of aan de mogelijkheid om het exemplum statistisch te generaliseren. Waarover te debatteren blijft is evenwel de mate van generaliseerbaarheid van de verder strekkende conclusie, in casu de onderdrukking die kenmerkend zou zijn voor het kapitalistische systeem, immers, ook de Russen reageren zo in Afghanistan. Ik maak nu een onderscheid tussen mythische of verzonnen exempla, als die van Plato's grot, of de parabel van de verloren zoon, waarbij de generalisatie op zich duidelijk is: zo is het mensenleven, zo is de liefde van God de Vader. Ze blijven voorbeelden, die niet meer doen dan levendig voor ogen stellen, juist omdat de verhalen verzonnen zijn. Uiteraard hebben preken, waarin parabels voorkomen die af- | |
[pagina 166]
| |
schrikwekkende voorbeelden als typisch voor het menselijk lot afschilderen, de gelovige geesten aan deze manier van redeneren gewend. Het gaat mij nu echter om exempla die aan de wetenschappelijkheid van het feitenmateriaal hun prestige ontlenen. Niet-verzonnen voorbeelden hebben het nadeel dat ze, omdat ze historisch zijn, over het algemeen niet zuiver exemplarisch zijn. Evenwel, de verpaupering van het Londense proletariaat in de negentiende eeuw is in het meest overtuigende hoofdstuk van Marx' Kapital wetenschappelijk geboekstaafd, en de generalisatie dat dit verschrikkelijke misstanden zijn is onbetwijfelbaar. Gegeven de feiten, in hoeverre is dan de verder strekkende generalisatie: dit is - in aristotelische zin - typisch voor het kapitalisme, ook geldig? Als dit toegegeven is, luidt de vraag: ‘Hoe lang blijft een uit historische toestanden gewonnen generalisatie - diachronisch - geldig? Ook nog als de ergste misstanden opgeheven zijn?’ Ik ken geen vergelijkbare generalisatie op grond van historische exempla uit de Oudheid. Dat kan ook niet, omdat de vertelde geschiedenis het nu eenmaal heeft over veranderingen, ten goede of ten kwade, en niet over eeuwige toestanden, of autonome wetmatigheden. Wel bestaan er dergelijke generalisaties naar aanleiding van tirannieën, gevoed door de gruweldaden waartoe tirannen wetmatig hun toevlucht zouden moeten nemen. Maar tirannieën kunnen worden omvergeworpen. Het succes van deze inzichten over de aard van tirannieën betekent niet anders dan dat de eigen propaganda van die regimes die zich het kwalijk epitheton tirannie moeten laten aanleunen niet meer aan bod komt. Als ‘tiran’ op die manier een scheldwoord is geworden, zal men zich zelf niet zo betitelen, maar zich monarch of princeps, Führer of Leader noemen. Het door Aristoteles geconstrueerde verschil tussen monarchie en tirannie is geen wezenlijk verschil, maar een houding: men is het eens met de propaganda of men verwerpt haar: de monarchie is voor Aristoteles de beste regeringsvorm omdat de monarch alles over heeft voor het volk; de tiran wordt uitsluitend door eigen belang geleid. Bij de marxistische beschrijving van de misstanden van het kapitalisme ligt de zaak anders. Niet alleen dat de beschreven misstanden wáár zijn in wetenschappelijke zin, en ook waarneembaar waren voor de niet-marxistische, liberale of christelijke bronnen waar Marx uit heeft geput, maar in deze gevallen is dan volgens Marx een structuur aan de oppervlakte gekomen die elders, waar het beeld eerder voorspoed, geluk en rechtvaardigheid leek te tonen, door de | |
[pagina 167]
| |
schijn verborgen wordt gehouden. De wetenschappelijke theorie ontmaskert die schijn en openbaart klassenstrijd waar een gewoon mens eendracht of althans een gedeeltelijk samenvallen van belangen ontwaart. Bij Freud hebben we de zelfde gedachte: in de extreme vormen van gedrag van hystericae en neurotici kan de theorie een structuur - bij voorbeeld die van het Oedipus-complex - aantonen. Die structuur evenwel is ook voorbeeldig voor de structuur van iedereen, ook als het gedrag geen aanstoot geeft. Iedereen wordt in feite - schijn tegenover wezen - door zijn onbewuste driften beheerst. Het exemplum bevat een wetenschappelijk juiste beschrijving, maar het is (zo vindt de tegenstander) een hyperbool voor de veel minder ernstige toestanden die elders, of later, tijdens het kapitalisme optreden. Het enige voorbeeld dat mij uit de Oudheid te binnen schiet is niet voor niets te vinden in De Natura Rerum van Lucretius. Zijn epos over de ware aard der dingen - wetenschappelijke waarheid tegenover de schijn van menselijke opinie - wordt nogal onverwacht besloten met een aan Thucydides ontleende beschrijving van de Pest in Athene. Deze beschrijving van vreselijk lijden in een ontwrichte, en daarom onmenselijke samenleving moet wel een les bevatten. Allegorie voor het menselijk lot in het algemeen? Maar dat vertoont uiteraard niet zulke extreem vreselijke trekken als die welke aan het daglicht treden bij het lijden van een bevolking aan de Pest. We kunnen aan de christelijke allegorese van historische gebeurtenissen uit het Oude Testament denken. Maar het unieke van Lucretius is dat hij gebruik maakt van het wetenschappelijk karakter van Thucydides' beschrijving - en niet van verzonnen mythische voorbeelden - om een op wetenschap gestoelde leer in te prenten: zo was het toen niet alleen, maar deze beschrijving is typisch voor de conditio humana, ook in die gevallen waarin het menselijk lot niet zulke extreme trekken vertoont. Van deze dubieuze mogelijkheid tot typische generalisatie maakt niet alleen Marx gebruik als hij zijn statistieken en beschrijving in concreto van de ellende in de Londense sloppen hanteert om de ellende van het kapitalisme in het algemeen te beschrijven - en wie komt niet onder de indruk van een algemene cijfermatige conclusie gecombineerd met sprekende voorbeelden - maar ook degeen die cijfers over uitgeworpen tonnen explosieven combineert met sprekende voorbeelden van - het liefst fotografisch vastgelegde - slachtoffers. Ook hier geldt het wetenschappelijk bewijs: deze oorlog en de manier waarop hij gevoerd wordt zijn typisch voor het kapitalisme. | |
[pagina 168]
| |
Wie een communistische of linkse krant leest wordt telkens weer geconfronteerd met schandalen over fabriekssluitingen, onderbetaling, corruptie, die allemaal de zelfde les illustreren. Daar zit iets merkwaardigs in. Immers, die schandalen zijn openbaar geworden, en, behalve als het over onderbetaling gaat, iedereen kan het ermee eens zijn dat het hier om schandalen gaat. Het gedeelte van de theorie dat bewezen moet worden luidt echter dat de wrede uitbuiting ook aanwezig is in die gevallen waar de schijn ons uitbreiding van werkgelegenheid, loonsverhogingen en gehoorzaamheid aan de democratische spelregels voortovert. |