De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[19]
| |
[pagina 113]
| |
gedood op de Idus van maart van het jaar 710 auc = 44 v. Chr.’ is een relatie tussen een feit, de gebeurtenis, (die weer als naamgeving een samenvatting, conclusie, van een complex van relaties is) en een ander feit, de chronologie. De feitelijke gebeurtenis, Caesar werd gedood, is een conclusie van een debat, zoals ook de chronologie dat is. Als men deze relatie tussen het jaartal en de dood van Caesar als feit accepteert, neemt men aan dat de moderne historici hebben geconstateerd dat alle antieke historici de dood van Caesar in het zelfde consulaat hebben gedateerd, dat de consulaatslijsten kloppen, en dat de aanpassing aan de christelijke jaartelling naar behoren is geschied. Ik althans zal een historicus niet aanraden deze berekeningen nog eens te controleren. Maar het is mogelijk, want die gegevens zijn dan wel weggelaten, maar ze zijn niet alle hopeloos verdonkeremaand. In sommige gevallen, als de datering van de regering van Hammoerabi, is het debat nog open, in andere gevallen, als de datering van de geboortedatum van Christus zelf, voorlopig geëindigd in een non liquet. In de praktijk gaat het echter niet zo dat een historicus in het wilde weg gaat controleren. Hij doet dat pas als zijn wantrouwen wordt gewekt door nieuwe, niet in te passen gegevens. In dit geval zou men aan muntvondsten kunnen denken.
Ik wil nu laten zien hoe binnen een auditorium, als het ware trapsgewijs, consensus over feiten kan worden bereikt, terwijl er dan meteen weer, op grond van dit akkoord, gediscussieerd kan worden over andere feiten of over details van de zelfde feiten (status coniecturae), over de precieze woordkeus te gebruiken bij de beschrijving van de vastgestelde feiten - de toepasbaarheid van termen - (status finitionis), of ook over de toepasbaarheid van waardeoordelen (status qualitatis). Op elk van deze gebieden kan consensus bereikt worden, zij het dan dat de discussie over de toepasbaarheid van waarden het best nooit met de gedachte aan geldigheid voor een universeel auditorium kan worden afgesloten. Niet alleen om op dit gebied dogmatisme te vermijden, maar ook fanatisme. Want waardeoordelen moeten met emoties gepaard gaan. Daar is op zich zelf niets tegen, integendeel. Alleen, de in emotie gewonnen inzichten moeten opnieuw ter discussie gesteld kunnen worden, als de emotie verdwenen is of als een andere emotie ons bevangt. Een dergelijke trapsgewijze voortgang in de discussie, op grond van telkens nieuw bereikte akkoorden tussen partijen, kan ik het best aan de retorische statusleer demonstreren,Ga naar eind3 zonder echter de | |
[pagina 114]
| |
statusleer die vooral in het strafproces dienst deed, als voorbeeldig voor de voortgang van elk debat aan te prijzen. Het gaat mij slechts om een voorbeeld van een welgeordende argumentatie waarbij men het stap voor stap, ‘in het algemeen’ eens wordt en twist over ‘bijzonderheden’, in een hiërarchische stamboom van begrippen, van algemeen (genus) naar bijzonder (species), waarbij alles als species beschouwd kan worden nadat aan een substantief een specifiek adjectief is toegevoegd.
Het moet mij tussen haakjes wel van het hart dat ik zou wensen dat huidige juristen zich beter van het democratisch belang van een goed onderscheiden status bewust zouden zijn, en van het recht van beide partijen om zich, als de zaak in één status verloren is, op een volgende terug te trekken voor een tegenaanval. Ik denk nu aan de voor mij verachtelijke ‘tribunalen’ naar het voorbeeld van de ‘Russell tribunalen’ over Vietnam, Indianen of Russische dissidenten. Ondemocratisch en verachtelijk omdat deze tribunalen geen geïnstitutionaliseerde juridische status hebben, geen gelijkwaardig georganiseerde tegenpleiter kennen, maar denken dat ‘door een onafhankelijke jury’ geconstateerde feiten - een eventueel onomstotelijk bewezen gang van zaken, als moord, marteling of verdwijning - vanzelf beslissend zijn voor waardeoordelen over het verwerpelijk gedrag van Amerikanen, Russen of regimes. Ik ontleen mijn voorbeeld aan een bericht uit de Volkskrant van 23 maart 1981, met als kop ‘Ontruiming Nijmegen, Tribunaal verwerpt optreden van politie’: nijmegen - De Nijmeegse politie is op 23 februari bij de ontruiming van de veertien kraakpanden en het voormalig pakhuis ‘De Eenhoorn’ aan de Piersonstraat ‘excessief’ gewelddadig opgetreden tegen, voor het grootste deel, geweldloze burgers. De ‘overmacht’ aan politiemensen heeft nodeloos veel braakgas gebruikt en heeft de traangasgranaten in strijd met de instructie op mensen gericht. | |
[pagina 115]
| |
De hoogleraar heeft zich in mijn ogen als jurist gediskwalificeerd. Niet alleen had, in de status coniecturae, een oordeel nooit uitsluitend tot stand mogen komen op grond van verklaringen van krakers en sympathisanten, een tegenpleiter - sympathisant van de burgemeester of desnoods de burgemeester zelf, die nota bene niet voor de zitting was uitgenodigd - had de gelegenheid moeten krijgen deze verklaringen op het feitelijk niveau aan te vechten, voordat de ‘onafhankelijke commissie’ aan het woord kwam. De commissie had overigens haar onafhankelijkheid eerst moeten aantonen, en daarvoor zijn andere kwalificaties nodig dan die van jurist, professor of voorzitter van een Coornhertliga, die in het algemeen opkomt voor belangen. Erger is dat een tegenpleiter ontbrak die nadat hij de gemelde feiten in de status coniecturae op dat moment had moeten toegeven - het is waar dat 2132 politiemensen en militairen zijn ingezet, het is waar dat sommige leden van de Mobiele Eenheid met stenen naar de krakers hebben gegooid - de tegenaanval begon op het niveau van de status (de)finitionis: het geweld dat de overheid gebruikt om zijn monopolie van geweld te handhaven is van andere aard dan het geweld van in bendes gebundelde onderdanen; en van de status qualitatis: de waarden die de overheid hanteert zijn die van democratische besluitvorming, namelijk het bouwen van parkeergarages om de binnenstad autovrij te maken én aantrekkelijk te maken als winkelcentrum naar (links-)Gronings model. Vooral de laatste status moet niet door de betrokkene zelf worden verdedigd - want een beroep op waarden is pochen op een ethische gezindheid - maar door een ingehuurde pleiter. Nu werd de arme | |
[pagina 116]
| |
burgemeester Hermsen al onofficieel (maar met wetenschappelijk gezag) veroordeeld, daarna geconfronteerd met een gemeenteraad, die hem alleen uit oogpunt van politieke loyaliteit niet kon laten vallen. Schade aan de democratie. En als dan het echte juridische proces voorkomt, krijgt de verdediger natuurlijk alle ruimte om de feiten van het eigen gooien met stenen te bagatelliseren door zich op de status qualitatis te concentreren: de politieke motivatie.
De verdediger kiest de status op het punt waarop hij met de aanklager van mening verschilt. Vandaar dat de keus van de status dikwijls neerkomt op een zich terugtrekken van de verdediger op steeds hachelijker instellingen. Men is gedwongen iets toe te geven, maar men geeft de strijd nog niet op, men zegt: ‘Ja, maar...’ In de eerste status, de status coniecturae, hoeft er nog niets toegegeven te zijn. Men twist over de juiste toedracht van de feiten zelf. Voorbeeld: Werd A door B gedood? De verdediger kan natuurlijk wel bijzaken toegeven, bij voorbeeld dat de verdachte in de buurt was (hij heeft dus geen alibi), maar één feit ontkent hij: dat B A heeft gedood. Het feitelijk debat wordt gevoerd op grond van de ontechnische bewijzen, getuigenissen, en met behulp van technische bewijzen of, met andere woorden, op grond van zo bedoelde tekens (symbolen) en door middel van een logische redenatie die uitgaat van verraden tekens, indices, bij voorbeeld nagelaten sporen. Het is mogelijk dat de verdediger moet toegeven of bij voorbaat heeft ingezien dat voor hem de status coniecturae onhoudbaar was. Hij zegt dan: ‘B heeft A gedood.’ Het debat is hiermee nog niet afgelopen want de aanklager stelt er gewoonlijk een eer in om zo veel en zo precies mogelijk te bewijzen, en het hoort bij zijn rol dat hij de schuld van de verdachte zo groot mogelijk voorstelt. Hij zal dus vervolgens willen bewijzen dat het een moord betrof. De verdediger kan dan weer protesteren met een ‘ja maar’: ‘Ja, B heeft A wel gedood, maar het was geen moord, want (bij voorbeeld) doodslag.’ Men twist dan over de toepasbaarheid van de juridische begrippen moord of doodslag (moord is een species van doodslag: opzettelijke doodslag: status (de)finitionis. In dat geval zal de presentatie van de feiten een belangrijke rol gaan spelen; ligt het accent op de dreigementen die B al eerder aan het adres van A had geuit, of moet zwaar wegen het feit dat B bij die gelegenheid dronken was; is het aannemelijk te maken dat B toch, ondanks zijn voorbereidingen, op het moment | |
[pagina 117]
| |
zelf in een vlaag van razernij gehandeld heeft? Als getuigenissen of indices elk beroep op doodslag onmogelijk hebben gemaakt, zal de verdediger gedwongen zijn de daad onder de juridische definitie van moord te laten vallen. Hij zal daar toch weer een ‘maar’ aan kunnen toevoegen door te betogen dat B zijn tegenstander terecht heeft vermoord, bij voorbeeld om het vaderland te redden. Er is dan een conflict over de status van waarden: status qualitatis. De vierde status is in ons geval van geen belang: de verdediger ontkent de jurisdictie van het hof; het kan hem dan niet schelen of bewezen wordt dat de daad geschied is of niet, hoe hij precies gedefinieerd wordt, en in hoeverre het hof beslist of de daad een rechtvaardiging had, hij behandelt slechts één punt: het hof is niet bevoegd: status translationis. De status qualitatis is uiteraard de status waarin de retoricus zich het meeste thuis voelt, omdat waardeoordelen bij uitstek discutabel zijn. In een welgeordende rechtsstaat zal een dergelijk beroep op een hoger belang zelden lukken. In zo'n gelukkige periode kan men hoogstens denken aan processen over euthanasie of abortus. In meer chaotische tijden kan men zich met kans op succes ook op het recht om verraders of politieke tegenstanders uit de weg te ruimen beroepen of zich zelfs als anarchist bij voorbaat in de status translationis verschuilen. Vandaar het verval van dit soort politiek geladen juridische retorica in de rustige keizertijd; dan is de rechtspraak bureaucratischer en dus technischer geworden. Maar de status qualitatis kan in elk strafproces een meer verborgen rol spelen als het, bij de bepaling van de strafmaat, gaat om het wegen van imponderabilia, bij voorbeeld verzachtende omstandigheden. Daaronder kan alles wat aan de vrije wil afbreuk doet worden gerekend, zoals innerlijke dwang, in de vorm van onweerstaanbare opwellingen. Die opwellingen dienen echter veelal verder verklaard te worden in uiterlijke dwang, hetzij - en al naar de mode - door erfelijkheid, hetzij door omstandigheden als opvoeding of maatschappelijke structuren. Het is betreurenswaardig dat dergelijke partijdige argumenten door een zogenaamde wetenschappelijke theorie van bij voorbeeld de socialist Lambroso of van Marx tot al wetenschappelijk bewezen oorzaken worden verheven, en als objectieve waarheid worden gepresenteerd. Dergelijke argumenten kunnen uiteraard ook dienen om te prijzen: men prijs het voorgeslacht, de vaderstad of de opvoeding van een weldoener in de lofrede. Gezien het hachelijke van al dit soort argumenten worden ze terecht onder de status qualitatis gerekend. | |
[pagina 118]
| |
De sententia, de korte oordeelsspreuk van de rechter, is de definitieve uitkomst van het debat, en krijgt als zodanig de status van een feitelijke constatering, ook waar het de status qualitatis betreft: ‘Het is rechtvaardig dat A levenslang krijgt’ is dank zij de officiële uitspraak van de geïnstitutionaliseerde rechter (voorlopig) een feit geworden, boven op het feit dat A levenslang krijgt. Het is mogelijk dat een publiek dat gepassioneerd de debatten gevolgd heeft ook na de oordeelsspreuk van de rechter het debat vooral in de status qualitatis wil voortzetten: ‘Heeft Brutus Caesar nu terecht vermoord of niet?’ Ook de historicus ontkomt niet aan deze partijdige keuze: Mommsen koos partij voor Caesar. Maar dat wil nog niet zeggen dat alles wat de historicus schrijft zo partijdig is dat een tegenstander het in alles oneens moet zijn. Soms zijn historici het bij voorbeeld alleen oneens in de status qualitatis. Ook hier weer, het ingenomen standpunt zal de presentatie van de feiten beïnvloeden, maar niet noodzakelijk het karakter zelf van de beschreven gebeurtenis: het feit dat Caesar door Brutus met opzet gedood is. De partijdigheid is dus nooit absoluut. Dat kan ook niet, want het debat zou dan zo onbegrijpelijk worden dat men elkaar niet meer kan bestrijden. Er moet altijd een basis gevonden worden waarop voor- en tegenstander het eens kunnen zijn.
Het zal in het belang van de aanklager zijn, de officier van justitie of zijn apparaat, om vooreerst de feiten zo neutraal mogelijk te presenteren, dat wil zeggen, in zo algemeen mogelijke bewoordingen, in de hoop dat de verdediger zich daar niet tegen zal verzetten. Zo zal het rapport van de lijkschouwer neutrale termen bevatten als ‘omgebracht met een scherp instrument’, en de aanklager zal eerst willen horen of verdachte bekent dat hij A heeft omgebracht door middel van dolkstoten. De waarheid is hiermee nog niet volledig, hij bevindt zich nu slechts in de status coniecturae; men wil meer weten om een preciezer oordeel te kunnen vellen. Er moeten dan minder neutrale, dat wil vaak zeggen, minder algemene, meer specifieke, termen worden gevonden zoals ‘moord’. Maar men wordt het nu eenmaal gemakkelijker eens over neutrale, algemene, dus ook vage termen. Zo treedt ook een bemiddelend scheidsrechter op.
Ik zou dit proces van streven naar overeenstemming om verdere discussie mogelijk te maken met streven naar nieuwe overeenstemming, hetzij in de vorm van een vergoelijkend compromis, hetzij pas | |
[pagina 119]
| |
nadat een van de partijen zijn ongelijk heeft bekend, het dialectisch proces willen noemen. Op voorwaarde dat het niet wordt gezien als een automatisch proces dat een vanzelfsprekende band onderhoudt met de veranderingen in de wereld. De geschetste ontwikkeling is geen ‘logica van de verandering’, maar niet meer dan een algemene beschrijving van een aanbevelenswaardige gang van zaken in een welgeordend debat. Bij Hegel zijn, in de fatale verschuiving van kunst naar wetenschap, van retorica naar filosofie, de regels van het spel ‘dialectica’ tot wetmatigheden geworden. Als Marx ten slotte deze beschaafde denktrant in de materie stopt, is dat wel het meest krankjoreme idealisme dat zich denken laat. Dialectisch materialisme!Ga naar eind4 |
|