De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[18]
| |
[pagina 107]
| |
gen ‘we hebben het over de feiten gehad, laten we nu over waarden spreken’, en dan kan hij zich vervolgens gaan beroepen op erfelijke of sociale wetmatigheden die B ondanks de schijn van opzet gedetermineerd hebben. Het feit wordt daardoor minder ernstig, ja, welhaast geëxcuseerd want de erfelijke degeneratie of de slechte sociale omstandigheden waren de ware oorzaak! Uiteraard speelt hij met dit soort argumenten in op vooroordelen, gemeenplaatsen, die door zijn publiek aanvaard zijn, of aanvaardbaar lijken. Of men kan, als het om inkomensverschillen gaat, gebruik makend van een aanvaarde hiërarchie, op een hoger generalisatieniveau klimmen, namelijk dat van de ruil, om vervolgens af te dalen naar een ander species: ‘Ik let niet op de inkomsten maar op de uitgaven.’ Er zijn dan twee paren tegenstellingen: mensen die veel verdienen tegenover mensen die weinig verdienen, en mensen die uitkomen met hun geld en mensen die niet uitkomen met hun geld. Er zijn miljonairs die echt niet rond kunnen komen - bij voorbeeld eigenaars van landgoederen - en mensen met een minimaal inkomen die niet naar meer verlangen. Pas wie mensen met een minimaal inkomen groepeert met mensen die niet uitkomen, constateert een misstand. Er zijn natuurlijk nog meer mogelijkheden: men kan met Solon uitroepen dat men Croesus niet voor zijn dood rijk moeten prijzen; het kan blijken dat die profvoetballer, of die auteur van bestsellers, in zijn hele leven gemiddeld niet boven het minimumloon uitkwam. Of men telt opeens de ontvangen subsidie bij de inkomens. Het blijkt dat de hogere inkomens daar het meest van profiteren. Exacte statistieken zijn van het discutabele van dergelijke indelingen afhankelijk. Of men kiest als genus ‘beloning’, en daarvan niet de species ‘geldelijke beloning’ maar ‘immateriële beloning’, en daarvan weer als species de ‘eer’. Maar de kans dat het debat bij zo veel vrijheid om van onderwerp te wisselen ooit nog uitkomt op een voor allen en altijd geldige conclusie is nu wel verkeken. Ik denk dat dit de oorzaak is dat debatten over menselijke zaken na tweeëneenhalfduizend jaar nog niet zijn afgesloten. De belangen zijn zo groot dat men zich net als bij die debatten aan de borreltafel waarvan ik de typische voortgang zo net geschetst heb niet voor één gat wil laten vangen, of, met andere woorden, men is niet bereid de context tot één generalisatieniveau te beperken, bij voorbeeld de in geld meetbare, economische, inkomsten: het door de wetenschap van de economie bewerkte aspect dat een deel is van een groter geheel van menselijke interactie, | |
[pagina 108]
| |
waarin ook een glimlach als beloning - en hoe kostbaar - kan tellen. De grote eensgezindheid in de exacte wetenschappen - waaronder economie en medicijnen - is dan aan rigoureuze beperking van de context, tot die van één ‘paradigma’, te danken. Men valt economie en medicijnen, als exacte menswetenschappen, dan ook het best aan door de beperkingen van het economisch of medisch model aan te vallen. Het resultaat is dan meteen onwetenschappelijkheid. Het komt ook voor dat geniale ontdekkingen op een exact wetenschappelijk gebied, psychologie, ethologie, erfelijkheidsleer, hun wetenschappelijkheid gaan verliezen naarmate de resultaten tot de hele menselijke samenleving worden uitgebreid: Freud, Lorenz, en wel bij gebrek aan tegenwicht. Er is geen menswetenschap die kan antwoorden: ‘Nee, op dit terrein heersen mijn wetten.’ Maar door die uitbreiding verliezen de exacte resultaten aan wetenschappelijkheid: precisie, relevantie en reikwijdte gaan niet samen. Het onbevredigende van de meeste debatten moet ons niet de ogen doen sluiten voor de mate van overeenstemming waarop partijen op zijn minst stilzwijgend een beroep doen. Gedeelde waarheden zijn er echt wel genoeg in deze verdeelde wereld. Het zijn voor een deel antwoorden op een geconstateerde onomstotelijkheid van de niet-talige werkelijkheid, die dan wel zelf geen stem heeft maar soms heel afdoend obstructie kan plegen, en voor een deel uitdrukkingen van verlangens, naar geluk of rechtvaardigheid, kortom niet goed gedefinieerde waarden. Men doet een expliciet beroep op gedeelde feitelijke waarheden als men het nodig vindt de ander de onomstotelijkheid van de werkelijkheid in herinnering te brengen: ‘Twee en twee is vier’, of, in de vorm van een al dan niet strikt letterlijk op te vatten spreekwoord: ‘Wie zijn gat brandt aan de kachel moet op de blaren zitten.’ Zoiets voert men aan als iemand bij voorbeeld geen geld meer heeft omdat hij zich verrekend heeft, of als hij zich al dan niet letterlijk gebrand heeft. Maar is de werkelijkheid wel zo onomstotelijk als deze apodictische uitspraken doen vrezen? Is het niet opvallend dat deze uitspraken die eerst zo eeuwig waar leken, nu zij in een bepaalde situatie zijn gebruikt, meteen al discutabel lijken te worden? Men kan zich heel goed een concrete situatie voorstellen waarin de ander tegenwerpt met een, al dan niet impliciet, beroep op hogere waarden of andere waarheden: ‘Ik ben geen kruidenier, als het geld op is komt er wel nieuw.’ Of: ‘Wie niet waagt, die niet wint.’ | |
[pagina 109]
| |
Ik waag twee algemene stellingen. De eerste luidt: elke algemene waarheid die wordt uitgesproken is door het feit dat zij wordt uitgesproken in een concrete situatie meteen al discutabel geworden. Zij zet zich nu af tegen andere waarheden. De tweede stelling luidt: men kan alleen overtuigen door een beroep te doen op algemene waarheden. Uit de combinatie van beide stellingen volgt dat algemene waarheden in een concrete discussiesituatie alleen aanvaardbaar zijn zolang ze onuitgesproken blijven. Dus: men overtuigt door een beroep te doen op adhesie aan onuitgesproken algemene waarheden. Men suggereert ze, maar men moet ze vooral niet noemen want dan worden ze in feite ingebracht in de discussie, en zijn daardoor discutabel geworden. De wereld is vol van mensen die het hartstochtelijk oneens zijn op godsdienstig, filosofisch, politiek gebied. Hoe komen ze aan hun overtuigingen, gezien het feit dat de kans dat de eigen overtuiging nu net de ware zou zijn niet erg groot lijkt? We zouden kunnen denken aan de manier waarop godsdiensten bekeerlingen maken: door aan te sluiten bij de overtuigingen van de eigen cultuur. Of aan de boutade van Eysenk: ‘Wat waar is in Freud is niet nieuw, en wat nieuw is in Freud is niet waar.’ Dat betekent dat Freud aansluit bij gedachten over het onbewuste en gemeenplaatsen over de ziel zoals die in wijdverbreide kringen bestonden, en daarop, deels in ogenschijnlijke tegenspraak, zijn nieuwe, andere, theorie heeft gebouwd. Maar het is niet gemakkelijk dit ‘ware’ element te isoleren, of zelfs datgene wat het onbewuste van Freud gemeen heeft met dat van zijn voorgangers.Ga naar eind1 Vandaar dat ik de zaak vereenvoudig door te stellen: men overtuigt door een beroep te doen op een andere, vagere, waarheid, een gemeenplaats, die echter beter niet kan worden uitgesproken. Een voorbeeld: iemand roept uit, in de trant van Thrasymachus: ‘recht is het belang van de heersende klasse.’ Een paradoxale kreet, die niet bestand is tegen logische analyse. Maar toch bestaat de gedachte ook bij de marxisten: het burgerlijk recht en de burgerlijke staat dienen ertoe de belangen van de burgerlijke samenleving te beschermen. Men speelt dan op dit simpele niveau met een dubbelzinnigheid van ‘burgerlijk’: ‘Civil Society’ (verg. ‘burgerlijk wetboek’) vertaald als ‘bürgerliche Gesellschaft’. Toni Negri was hoogleraar in het staatsrecht in Padua, en een leider van de legale, maar volgens zwaarwegende beschuldigingen ook een leider van de illegale, want | |
[pagina 110]
| |
gewapende, extreem linkse beweging in Italië, en hij zit sinds april 1979 in de gevangenis in verband met de proletarische executie van Moro. Voor hem is elke hervorming van het recht ‘sociaal-democratisch defaitisme’. Rechtvaardig is alleen de vernietiging van de staat en het recht, want anders zullen er steeds uitbuiting en onrechtvaardigheid blijven bestaan.Ga naar eind2 Natuurlijk is er zelfs voor deze extreme stelling wel wat te zeggen. Men hoeft alleen het steeds aanwezige element van dreiging met geweld in het overheidsapparaat als hoofdzaak te nemen. Dan kunnen de verschillen met het geweld van misdadiger en terrorist geminimaliseerd worden. Het geweld van de overheid staat tegenover het geweid van de terroristen/vrijheidsstrijders. Evenwel, men kan als volgt redeneren: de uitroep ‘recht is het belang van de heersende klasse’ maakt een toespeling op de onuitgesproken gemeenplaats ‘er is geen rechtvaardigheid in deze wereld’, en die algemene stelling impliceert dat de spreker weet hoe rechtvaardigheid eruit zou moeten zien.Ga naar eind3 Eigenlijk zouden we, als een tweede Socrates, aan een tweede Thrasymachus - dus misschien aan Negri - moeten vragen of dit de door hem bedoelde maar verzwegen suggestie is, en vervolgens of hij de implicatie aanvaardt. Misschien is onze tweede Thrasymachus wel veel slimmer dan de (fictieve) Thrasymachus die zo kwaad wordt op Socrates in Plato's Staat. Het soort eenzame gedachtenexperimenten waar de Geschiedenis van de Filosofie van leeft, omdat daarin de verzwegen schakels van een redenering worden opgespoord, zijn wat dat betreft niet helemaal eerlijk. Guthrie geeft een meer gecompliceerde analyse van de meer gecompliceerde stelling van Thrasymachus. Het gaat mij erom dat deze discussie waarin, op de manier van Socrates, verzwegen uitgangspunten aan het licht worden gebracht, altijd geëntameerd wordt om te ontmaskeren, om te laten zien hoe discutabel juist de verzwegen uitgangspunten zijn. Als we aan Thrasymachus - of aan Negri - zouden vragen, in de trant van Socrates, hoe hij precies een toestand van rechtvaardigheid - of een toestand waarin geen uitbuiting voorkomt - zou omschrijven, zodat we hem zouden herkennen als hij optrad - immers, dat impliceerden ze in ons gedachtenexperiment, dan zou er vast iets uitkomen dat er erg discutabel uitzag om de eenvoudige reden dat een dergelijk criterium nog niet is opgesteld - ook door Rawls en Tinbergen niet - zonder meteen discussie en felle kritiek uit te lokken. Maar toch is een beroep op een onuitgesproken gevoel van rechtvaardigheid doodnormaal. | |
[pagina 111]
| |
Nu een voorbeeld met de filosofie zelf als onderwerp, en wel uit Wittgensteins Philosophische Untersuchungen: ‘§ 127. Die Arbeit des Philosophen ist ein Zusammentragen von Erinnerungen zu einem Bestimmten Zweck. § 128. Wollte man Thesen in der Philosophie aufstellen, es könnte nie über sie zur Diskussion kommen, weil Alle mit ihnen einverstanden wären. § 129. Die für uns wichtigsten Aspekte der Dinge sind durch ihre Einfachkeit und Alltäglichkeit verborgen (Man kann es nicht bemerken - weil man es immer vor Augen hat)...’ Het verschil met wat ik daarnet heb beweerd is duidelijk. Maar valt de overeenkomst niet ook op? Als iemand die overeenkomst zou willen preciseren, zou hij één parafrase van de twee teksten moeten maken en wel zodanig dat geen element in de parafrase in tegenspraak zou zijn met een element in beide teksten. Een onmogelijke opgaaf. Wel zou zo iemand - als hij het werk de moeite waard zou vinden - gelijke uitgangspunten kunnen vaststellen en natuurlijk bij mij een duidelijke beïnvloeding door Wittgenstein, zelfs meer dan één directe toespeling. Men zou iets dergelijks kunnen doen bij de overeenkomsten tussen Wittgensteins voorkeur voor betekenis als ‘gebruik’ en mijn nadruk op de ‘anderhandelingssituatie’. In hoeverre is Wittgenstein een pragmaticus? Etiketten bieden dan uitkomst, want door middel van dergelijke etiketten worden scholen, maar ook onafhankelijke overeenkomsten in de Geschiedenissen van de Filosofie gekarakteriseerd. Een poging om de stellingen van twee filosofen zonder verwaarlozing van hun eigen uitgebreide argumentatie onder één noemer te brengen moet wel, als men een strikt beroep wil doen op de eenheid van vorm en inhoud, uitlopen op een zelfstandige tekst, die daarom waarschijnlijk noch de instemming van de ene, noch van de andere filosoof zal kunnen wegdragen. Want anders hadden ze hem zelf wel geschreven. Vandaar dat geen filosoof ooit vindt dat hij het geheel eens is met een andere filosoof. Maar wat praat ik! Verleid door de huishouding van mijn betoog over een vergelijking met twee filosofen! Is het niet opvallend dat het korte gedeelte tekst van Wittgenstein dat ik citeer al zo veel herhalingen schijnt te bevatten? Wil Wittgenstein telkens op andere manier het zelfde tot uitdrukking brengen; zou dat die stelling van de filosofie kunnen zijn die meteen aller instemming zou moeten verwerven? Maar waarom formuleert hij die stelling dan niet? Of is hij telkens weer bezig het zelfde nog eens te | |
[pagina 112]
| |
formuleren, is dat de worsteling van de filosofie, het zoeken naar woorden, het zoeken naar een heldere formulering van iets dat eigenlijk al gezegd had moeten zijn, eigenlijk eenvoudig zou moeten zijn... Is er in de hele filosofie van Wittgenstein niet een grote eenheid? Hoe zou je die moeten formuleren? |
|