De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
[15]
| |
[pagina 97]
| |
lach, dus het is een feest’, ‘De leren zool geeft de doorslag, het is geen slof’. Bij het benoemen, het determineren, herkennen van iets als iets - men hecht aan een nog niet helemaal herkend verschijnsel een naam als label - redeneert men op grond van overeenkomst en verschil. Men tracht de overeenkomsten in een opsomming van karakteristieke trekken of in een samenvattend woord te bundelen, met verwaarlozing van de noodzakelijk optredende verschillen. Noodzakelijk, want er zijn meer dingen, verschijnselen, dan woorden. Elk woord dat geen eigennaam is is algemener dan het individuele, en naamgeving vat het karakteristieke samen. De vraag ‘Wat is dat’ is tevens de vraag ‘Waar hoort het bij’, ‘Wat voor soort is dat’, ‘Waar deel ik het bij in’, kortom: ‘Waar lijkt het op, lettend op overeenkomst en verschil?’ Het hoeft geen verbazing te wekken dat de volgende vraag ‘Waar deel ik het nog meer bij in’, door de duider alleen op pragmatische gronden wordt gesteld, bij voorbeeld de schoen bij een algemener begrip ‘kledingstukken’ of ‘dure produkten’, om een enthymeem te kunnen maken: ‘Het is een schoen, dus het hoort bij de dure dingen.’ Deze pragmatische mogelijkheid, die niet meer is dan de mogelijkheid iets veel namen te geven, wordt door de filosofische piramidenbouwers gebruikt om systemen op te bouwen die los van een praktische context een universele, eeuwige, en dus theoretische geldigheid moeten bezitten. Als iemand iets ‘vers brood’ noemt, dan is het niet zozeer een geval van inductie in de trant van Hume als zo iemand dan ook aanneemt dat het object eetbaar en lekker zal zijn.Ga naar eind1 Als hij het label ‘vers brood’ aan een object hecht, dan omdat hij - naast alle gemakkelijk constateerbare verschillen - let op zijn ervaringen met voor hem soortgelijke objecten. Overeenkomst en verschil tellen altijd mee bij het - duidend - proces van het herkennen van iets als iets door het een naam te geven. Dat geldt ook voor uniek refererende namen als eigennamen of titels die maar bij één persoon passen. ‘Is die figuur Guépin of iemand die op hem lijkt?’, ‘Is dat echt de paus, of zijn stand-in, of een visioen?’ In alle gevallen van duiding maakt men gebruik van een aantal - semantisch - in het geheugen opgeslagen karakteristieke trekken (soms in een definitie gepreciseerd), die de conclusie wettigen: hierop is inderdaad deze tekst - min of meer - van toepassing. Overeenkomst en verschil kunnen in taal als het nodig is worden uitgedrukt: ‘Dit ziet eruit als een soort oudbakken Duits brood’, ‘Het is Guépin, maar hij gedraagt zich vreemd’, ‘Dat is misschien toch de paus nog niet’ enzovoort. | |
[pagina 98]
| |
Waar de mogelijkheid van naamgeving aanwezig is, is ook de mogelijkheid van vergissen, of meningsverschil, aanwezig. Zo kan men twisten of iets van goud of van koper is en, aangezien men het eens is over de eigenschappen van goud en koper, is het meningsverschil wel op te lossen. Degeen die ongelijk moet bekennen zal dan een tweedeling schijn-wezen hanteren: het leek sprekend op goud, maar het bleek koper. Die tweedeling schijn-wezen wordt echter, in wetenschap en filosofie, gebruikt om hoofd- en bijzaak principieel en dus in het algemeen te onderscheiden - het wezen telt hoger dan de schijn - en de splitsing in schijn en wezen dient dan als overtuigingsmiddelGa naar eind2: aards genot, materiële goederen, of omgekeerd de geest, worden tot schijn, bijzaak verklaard; het wezen wordt dan gevonden in hemelse vreugde, geestelijke inspanning, of omgekeerd de economie. Filosofen zoeken van oudsher naar een eenheid - die soms in ondeelbare atomen wordt gezocht - en hebben dan de neiging om de wereld van de veelheid van verschijnselen tot schijn, illusie te verklaren. Filosofie en wetenschap vinden het universele, dus onvergankelijke, belangrijker dan het individuele en dus vergankelijke. Vandaar dat ‘worden’ zo problematisch wordt dat ook de logica er geen vat op heeft. Maar wat gebeurt er nu met waardeoordelen? A vindt C een schurk, B vindt hem een held. B laat zich overtuigen; de held valt van zijn voetstuk. B zal ook de tweedeling schijn-wezen hanteren: C leek eerst een held en bleek later een schurk. Let wel, A en B waren het op het semantische niveau eens over de ‘feitelijke’ betekenis van ‘held’ en ‘schurk’, vandaar ook dat B zich heeft laten overtuigen: de karakteristieke trekken die voor A én B bij ‘schurk’ passen, blijken nu ook in de ogen van B toepasbaar op C. C zelf kan zich laten overtuigen van zijn eigen schurkachtigheid, en berouw tonen. Men kan de bedrieglijke schijn ook door de ontkenning van het adjectief ‘echt’ aangeven: ‘Hij bleek geen echte held te zijn.’ Is de edelman die zich onedel gedraagt wel een echte edelman, is een onrechtvaardige rechter wel een echte rechter, wat is een domme professor? Het blijkt dan dat er een reeks woorden te vinden is, titels, die enerzijds voor de constatering van een feitelijke staat worden gebruikt, maar anderzijds een waardeoordeel inhouden. Dat zelfde geldt dan ook voor de activiteiten die de dragers van zo'n titel kenmerken, of ook voor de instituties die de activiteiten waarborgen: edel, rechtvaardig, geleerd gedrag; de adel, het recht, de universi- | |
[pagina 99]
| |
teit.Ga naar eind3 Het Franse of Engelse begrip ‘noble’ is dubbelzinnig; het wordt enerzijds gebruikt als waardeoordeel dat aan iets of iemand wordt toegeschreven, anderzijds als een eigenschap die mensen feitelijk bezitten. Pas zo werkt het begrip uitstekend: je kunt dank zij deze dubbelzinnigheid aan iemand van adel onedel gedrag verwijten: ‘Noblesse oblige.’ Popper heeft gelijk, de liberale ‘open society’ leeft van de spanning tussen feit en standaard.Ga naar eind4 Het is verkeerd hier van denotatie en connotatie te spreken, een hoofdbetekenis en een gesuggereerde bijbetekenis, want het gaat erom dat van de dubbelzinnigheid gebruik kan worden gemaakt door een tegenstander om te betogen dat een rechter die geen rechtvaardige vonnissen velt, een heer die zich niet als heer gedraagt, een domme professor, juist niet ‘echt’ rechter, heer of professor zijn. Men herinnert aan plichten die door middel van metonymia tot stand of instelling worden uitgebreid. Als er te veel onrechtvaardige koningen zijn wordt het koningschap afgeschaft, maar kan dat ook met alle bestuur, kan dat ook met het recht? We kunnen de spanning die bij dergelijke woorden optreedt karakteriseren door de term ‘norm’ te gebruiken. Het blijkt dat ook ‘normaal’ door zo'n dubbelzinnigheid gekenmerkt wordt; enerzijds ‘beantwoordend aan een norm’, de opvatting van Socrates over rechtvaardigheid, anderzijds ‘statistisch gezien normaal, dat wat het meeste voorkomt, gewoon is of het meest waarschijnlijk’, de ‘sociologische’ opvatting van de sofist Thrasymachus. Dus moet de dubbelzinnigheid verplaatst worden naar de woorden ‘gewoon’ en ‘waarschijnlijk’, enerzijds beantwoordend aan wat men volgens bepaalde normen verwacht, anderzijds wat het meeste voorkomt. Die dubbelzinnigheden zijn kennelijk functioneel, en dat betekent dat wie de woordbetekenissen wil onderscheiden voor verrassingen komt te staan. Zo beschrijft een ‘normatieve’ grammatica datgene wat aan de normen van correct taalgebruik voldoet, de grammatica is een ars, en wel de ars recte loquendi, de kunst van het correcte taalgebruik, zoals de retorica de ars is van het spreken in het openbaar: ars bene dicendi. Op dit niveau is er niets aan de hand. De problemen komen pas op als de grammatici linguïsten willen worden, en een wetenschappelijke, descriptieve grammatica gaan schrijven. Ze moeten dan toch het normale taalgebruik beschrijven. Maar wat is dat, dat van de ‘gemiddelde’ taalgebruiker? Het blijkt in de praktijk dat de descriptieve grammatica allerlei vormen negeert | |
[pagina 100]
| |
die in de ouderwetse, normatieve grammatica althans onder de streep als afkeurenswaardig werden genoemd.Ga naar eind5 Wat is de norm voor Chomsky's grammaticaliteit of anders acceptabiliteit? Van wie, van Chomsky zelf of van de klasse van de intellectuelen? Op die punten blijkt de praktijk van Chomsky's grammatica gemakkelijk aan te vallen, hetzij door sociolinguïsten die smalen dat Chomsky de taal van de ‘middenklasse’ als vorm hanteert, hetzij door literatoren die opmerken dat door Chomsky als ongrammaticaal verworpen zinnen nu juist beter Engels zijn. |
|