De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[10]
| |
[pagina 73]
| |
voor de synthese van alle mogelijke argumenten, een mechanische ars inveniendi.Ga naar eind1 Moderne filosofische logici branden zich nog weleens aan de vonken van dat schrikbarend vuur. We hebben overigens gezien dat de dialectiek meteen al faalde als methode om de waarheid te vinden. Wie heeft niet bij de schoollectuur van Plato al de neiging gehad te roepen: ‘Ignoratio elenchi, stop! Je bent nog niet weerlegd, maak op zijn minst een nieuwe semantische indeling om aan tegenspraak te ontsnappen!’ Er is gelukkig geen argumentatietechniek ontwikkeld die duidelijk maakt dat een van de partijen het logisch gezien verloren heeft. Toch is dat nog steeds het ideaal van de bouwers aan een moderne argumentatietheorie. In een recent overzicht van antieke en moderne argumentatietheorie ten behoeve van studenten taalbeheersingGa naar eind2 - tegenwoordig ondergebracht bij de Neerlandistiek - nemen de schrijvers aan dat het de bedoeling is van de formele dialectiek van professor Barth om meningsverschillen zo op te lossen dat het mogelijk wordt dat ‘een der partijen inziet dat hij of zij de discussie verloren heeft... Gesteld dat beide partijen van tevoren de regels van een zeker formeel dialectisch systeem hebben aanvaard, dan ligt het voor de hand dat de partij die verloren heeft zijn eigen uitgangspositie herziet.’ Een dergelijke gedachte fascineert de schrijvers. Er zouden spelregels moeten worden uitgevonden met bijpassende notatie naar het voorbeeld van het schaakspel, waardoor het onbetwistbaar duidelijk zou kunnen worden wie gelijk heeft. Socrates, die lastpak, is dus voor niets gestorven! Discussies die met de totale nederlaag van een van de betrokken partijen moeten eindigen, welk een schrikbeeld! En dan nog speciaal Neerlandici die als eersten in de geheimen zullen worden ingewijd - als ze ooit geopenbaard worden, wat de democratie en de tolerantie verhoede. Is het niet veel beschaafder de tegenstander een eervolle aftocht te waarborgen? Als ik iets aan een discussie heb, dan is dat omdat ik geconfronteerd ben met inzichten waarvan ik de redelijkheid in de zin van verdedigbaarheid kan inzien, en die mij daardoor in staat stellen mijn mening te modifiëren, op zijn best oude inzichten in nieuwe inzichten te integreren. Ik stel mij de volgende discussie voor, waarbij ik uitga van de absurde polariseringen die in de voorbeelden van argumentatietheorie gebruikelijk zijn.Ga naar eind3 A zegt: ‘Deze wasmachine is veilig.’ B ontkent die uitspraak en zegt: ‘Deze wasmachine is niet veilig.’ Wat is nu het resultaat van een zinvolle discussie? Toch niet dat een van beide | |
[pagina 74]
| |
partners ‘inziet dat hij de discussie verloren heeft?’ Ik stel mij voor dat B aan A een aspect laat zien dat volgens hem onveilig is, en als A toegeeft dat die schakelaar inderdaad niet veilig is, zal B zo beleefd zijn - als hij op dit ene punt gewonnen heeft - om er de nadruk op te leggen dat de wasmachine voor de rest wel veilig is, wat A het gevoel geeft dat hij toch niet helemaal ongelijk had, en beiden kunnen een brief schrijven aan een instantie om te proberen te bereiken dat het gebrek hersteld wordt. Daarna is iedereen tevreden, want de wereld ziet er nu wat beter uit. Ook als de zaken niet zo simpel liggen is het zaak ervoor te zorgen dat de verliezer niet het gevoel krijgt zijn gezicht te hebben verloren. Discussietechniek is wat dat betreft goed te vergelijken met verstandige onderhandelingstechniek. Een discussiant die in het nauw gebracht wordt door argumenten voelt zich bedreigd en wordt agressief. Argumentatietechniek moeten we niet aan logici of filosofen overlaten. De door Aristoteles voorgestane presentatie van gevonden waarheden in een syllogisme werkt ook al averechts. Het syllogisme overtuigt de tegenstander niet, hij vindt in tegendeel dat het syllogisme door zijn expliciete vorm het standpunt van de ander ontmaskert. Wie argumenteert verzwakt immers zijn positie. Aan de voorbeelden uit [7] - het syllogisme over het niettwinkelen van planeten - is al te zien dat, verre van een dwingende indruk te maken, een syllogisme op iedereen behalve op verstokte bewonderaars van het door de filosoof aangehangen standpunt een ontmaskerende indruk maakt. Dat geldt voor alle pogingen om met behulp van syllogismen iets te bewijzen: het nut van de monarchie door Dante, of het bestaan van God door Descartes. Voor de tegenstander zien de argumenten er, juist door de uitgewerkte vorm, ongeloofwaardig uit. Het is bepaald niet alleen om de schijn van pedanterie te vermijden dat in de retorica het syllogisme verschijnt in zijn onvolledige vorm, het enthymeem, dat wil zeggen: niet meer dan twee zinnen door ‘dus’ of ‘want’ verbonden. De aardigheid van een enthymeem (van de eerste orde) is dat het de maior suggereert. Wie zegt; ‘Jan is op bezoek geweest, hij zat dus in moeilijkheden’ suggereert een derde propositie: ‘Jan komt alleen als hij in moeilijkheden zit.’Ga naar eind4 Of misschien liever: ‘Jan komt alleen uit eigenbelang’? Het is belangrijk dat open blijft wat er nu precies gesuggereerd werd. Maar omgekeerd kan explicitering van een enthymeem ook gebruikt worden door een tegenstander om verzwegen vooronderstellingen van een spreker uitgesproken te maken. Explicitering geschiedt dan om te ontmaskeren, want in hun algemeen- | |
[pagina 75]
| |
heid zijn vooronderstellingen immers altijd betwistbaar. Zo kan iemand rustig betogen: ‘Door de komst van het restaurant A vlak in de buurt van restaurant B is de keuken van restaurant B beter geworden,’ en hij zal op instemming kunnen rekenen, als de vergelijkbare kwaliteit van het eten bij het gehoor bekend is. Maar als de ongelukkige spreker zo pedant zou zijn om zich van de stijlfiguur van het syllogisme te bedienen, dan zou hij de maior eraan toe moeten voegen: ‘Alle concurrentie verbetert de kwaliteit; restaurant B heeft een concurrent gekregen; welnu, daarom is de kwaliteit van het eten in restaurant B vooruitgegaan.’ Hij past wel op; het is meer iets voor een tegenstander om iemand op zo'n uitgesproken politiek standpunt te betrappen. Men karakteriseert een ideologie of een periode door de verzwegen premissen te expliciteren. Maar hoe stellig is de adhesie, waar nu juist vermeden wordt de premisse expliciet op tafel te leggen? Daar zit het probleem van het expliciteren van het impliciete. De overtuigingen worden nu te hard omlijnd, te grof, want een spreker geconfronteerd met zijn impliciete vooronderstellingen kan altijd volhouden: ‘Nu ja, wel een beetje, maar zo uitgesproken had ik het niet bedoeld.’ Het is dus gevaarlijk als de geschiedwetenschap algemene wetten probeert op te stellen; dogmatisme is daarvan het gevolg. Op zijn best zijn dergelijke algemene waarheden trivialiteiten. Dat bleek toen Popper en Hempel geschiedkundige vooronderstellingen naar analogie van de natuurwetenschappen als algemene wetten gingen beschouwen. ‘Groeiende ontevredenheid bij grote groepen der bevolking veroorzaakte revolutie’, dat is als wet onhoudbaar.Ga naar eind5 Maar, mits onuitgesproken, kan een dergelijke gedachte geamplifieerd worden in de pakkende beschrijving van onhoudbare toestanden; men overtuigt dan beter door de conclusie, de algemene uitgangsstelling als het ware ongemerkt te suggereren. Pas als de hoorder zelf op het idee is gekomen kan men hem triomfantelijk herinneren aan een wetenschappelijke autoriteit die die stelling aan de hand van vergelijkbare voorbeelden al eerder bewezen had. Mits tenminste de revolutie erop volgde, en de conclusie niet luidt, als die van een Chinese historicus: ‘Deze onhoudbare toestanden duurden driehonderd jaar.’ Literair gezien klinkt dit laatste als een komische anticlimax, maar wat is dat voor wetenschap die de verteller een uitstekend literair procédé, dat van de anticlimax, verbiedt? De constatering dat sommige uitspraken een politiek geladen verzwegen maior hebben, en de constatering dat alle uitspraken op ver- | |
[pagina 76]
| |
zwegen vooronderstellingen blijken te berusten als je maar lang genoeg doordenkt, hoeven nog niet tot de conclusie te leiden, bestaande uit een combinatie van beide constateringen, dat alle uitspraken verzwegen premissen van politiek belang hebben. Het is kenmerkend voor verzwegen premissen dat ze al naargelang van het moment in het debat, en het partijbelang, aangehangen kunnen worden of verworpen, juist omdat ze niet met zo veel woorden als onderdeel van het debat worden ingebracht. Een spreker die zonet de vooruitgang in de kwaliteit van het eten in restaurant A heeft geroemd, en toegeschreven aan concurrentie, kan de zelfde avond nog ongestraft het faillissement van restaurant B betreuren én toeschrijven aan moordende concurrentie. Zegt hij dan: ‘De kwaliteit van het eten van restaurant B was té goed om concurrerend te zijn?’ Wanneer komt hij met zich zelf in tegenspraak? Als hij wil dat restaurant B gesubsidieerd moet worden, om het tegen concurrentie te beschermen?
Elke explicitering van een redenering in de omgangstaal in een logische notatie heeft een element van willekeur, want voor het reduceren of preciseren is een ‘effort de pensée,’ een interpretatie nodig, en die is zelf niet formeel. Maar dat betekent ook dat een redenering in de omgangstaal die zich wel van een aan de logica verwante formulering bedient een vorm is van bluf. Dat is de stelling van de logicus en retoricus Perelman; hij spreekt van quasi-logische argumenten.Ga naar eind6 Men suggereert voorbarig een zekerheid die alleen aan de gevolgelijkheid in de logica zelf of aan de wiskunde toekomt. Men negeert dan de functie die de principiële dubbelzinnigheid van het dagelijks taalgebruik heeft, en de rijkdom van mogelijkheden die de omgangstaal al bezit om alle gradaties van zekerheid zo nodig uit te drukken. De schrijvers van de geciteerde Argumentatieleer kunnen het uiteraard moeilijk met Perelman eens zijn. Zo proberen zij een voorbeeld te vinden van een logisch geldige redenering in dagelijks taalgebruik: ‘Zodra spreker en auditorium overeenstemming hebben bereikt over een bepaalde interpretatie van “Als Marie komt, dan blijft Piet weg; Marie komt, dus blijft Piet weg”, dan is er verder geen twijfel mogelijk dat deze argumentatie zonder meer dwingend is - voor élk auditorium. Wij achten het dan ook misleidend om in zulke gevallen van quasi-logische argumenten te spreken.’ Natuurlijk, als spreker en auditorium het eens kunnen worden over een logische notatie, kunnen ze het ook eens worden over de | |
[pagina 77]
| |
universele geldigheid ervan. Maar moet iedereen het eens zijn met hun ‘effort de pensée’ om het zo ver te krijgen? Als iemand anders nu eens zou vinden dat het hier een empirische uitspraak betrof en geen logische relatie? Op grond van welke criteria zijn spreker en zijn auditorium tot overeenstemming gekomen? Laten we eens aannemen dat de logici hebben uitgemaakt dat ‘als’ hier een voldoende voorwaarde aangeeft, en op die manier de logische vorm bepaald hebben. Maar in het dagelijks taalgebruik suggereert ‘als’ in vele, maar niet in alle gevallen, dank zij een niet-logische, maar retorische component, óók nog een noodzakelijke voorwaarde. Een hoorder die in het eerste deel van de uiting ‘Als Marie komt, dan blijft Piet weg’, een voldoende én noodzakelijke voorwaarde wil horen, zal daarbij een beroep kunnen doen op ‘de wet van de uitputtende informatie’, waaruit volgt dat men kan aannemen dat, als een spreker een restrictie aanbrengt, en geen andere restrictie vermeldt, deze volgens zijn beste weten de enige restrictie is. Dat wil zeggen dat het mogelijk is, maar niet zeker, dat de spreker ook nog bedoelt: ‘Alleen als Marie komt, blijft Piet weg.’Ga naar eind7 Het gebruik van ‘als’ in het dagelijks taalgebruik is dubbelzinnig, en de functie van deze, als van elke andere dubbelzinnigheid, is onder meer de spreker voor een dreigend verlies in het debat te behoeden. Maar hoe zit mijn polemische argumentatie nu in elkaar? Ik vervang het perfectum ‘overeenstemming hebben bereikt’ door het praesens ‘het eens kunnen worden’, en kan daardoor een voor mijn lezers herkenbaar aspect en de door de schrijvers in het vage gelaten aard van de discussie naar voren halen. Ik maak een toespeling op een zo groot mogelijk verschil tussen de niet-logische aard van de activiteit van het interpreteren en de uiteindelijk gekozen logische vorm - hier zullen mijn tegenstanders mij kunnen aanvallen -, maak vervolgens gebruik van een mogelijke onderscheiding tussen empirische en logische uitspraken, om ten slotte in plaats van de ene ‘bepaalde interpretatie’, dank zij een geconstateerde dubbelzinnigheid in ‘als’ nog meer mogelijke betekenissen in het simpele zinnetje te ontwaren. Kortom, ik beoefen de ars bene distinguendi. Voor de retoricus als stilist blijft de vraag van belang waarom iemand zich, door een quasi-logische vorm te kiezen, zo moeizaam uitdrukt. Retorisch gezien is het syllogisme, of welke andere aan de logica ontleende vorm dan ook, een manier van presentatie van argumenten, en dus een stijlfiguur; een vorm van manipulatie, vooral passend bij pronkredevoeringen en sonnetten. |
|