De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
[9]
| |
[pagina 68]
| |
hiërarchisch geordend is, en dat geloof rechtvaardigt de analyse op deelgebieden: eens moet, vanzelf, stap voor stap, steen voor steen, de piramide oprijzen; dan zal al het deelonderzoek ten slotte hebben geleid tot de meest algemene oorzaak aan de top. In de aristotelische traditie is een algemene stelling de bevestigende vorm van een onbeperkte kwestie, een thesis. Bij voorbeeld: onbeperkte kwestie: ‘Is het in het algemeen goed om te trouwen?’ Thesis: ‘Het is in het algemeen goed om te trouwen.’ De bevestigende vorm van een beperkte kwestie heet onderstelling, hypothesis. Beperkte kwestie: ‘Is het goed dat Jan nu met Ans trouwt’, hypothesis: ‘Alle omstandigheden in acht genomen is het goed dat Jan nu met Ans trouwt.’ Als het antwoord ‘ja’ luidt lijkt er niets aan de hand te zijn. Maar als het antwoord nu luidde: ‘Nee, want de stand der planeten is ongunstig, er dreigt oorlog’? Of: ‘Nee, het standsverschil is te groot’? Zou de algemene stelling daarin moeten voorzien, en het liefst een reeks voldoende en noodzakelijke voorwaarden voor een gelukkig huwelijk moeten bevatten? Nee toch zeker! Maar de taalfilosofen dan, die een dergelijke reeks op willen stellen voor gelukkig beloven? (zie iv [14].) De retorica laat de theseis over aan filosofie en wetenschap, maar maakt er wel gebruik van bij de formulering van haar hypotheseis. Dat is een andere manier om te zeggen dat de retorica in engere zin zich bezighoudt met de analyse van praktische problemen zoals: is hij de moordenaar, moeten we nu de oorlog verklaren, en daar is altijd, ook nu nog, een dialectische redenering voor nodig. Voor het opstellen van de hypotheseis vormen de theseis een leidraad, maar omgekeerd maken hypotheseis een zaak rijp voor theseis, en daarmee voor het hoogste wat er is, de wetenschappelijke synthese. Men hoopt dat de theseis vanzelf aan het licht zullen treden zodra er een voldoende voorraad hypotheseis in uitgewerkte vorm beschikbaar is. Die hoop gold vooral voor de natuurwetenschappen; de vertelde geschiedenis blijft door het contingente karakter van het menselijk handelen op het hypothetisch niveau staan: waar, wanneer, hoe, waarom, met welke hulpmiddelen hebben Caesar, Napoleon, oorlog gevoerd. Enige systematiek is geboden, echter steeds in relatie met de omstandigheden. (Stilistische) kunstgeschiedenis en archeologie zijn duidelijke voorbeelden van een hypothetische wetenschap in antieke zin. De archeoloog gaat (analytisch) uit van een voorwerp, beantwoordt de vragen: wat stelt het voor, waar dient het | |
[pagina 69]
| |
voor, en waar en wanneer, eventueel door wie werd het gemaakt, met welke hulpmiddelen, hoe? Het resultaat is dan dat het voorwerp in een stilistische ontwikkeling kan worden geplaatst, en ook dat eventueel het inzicht in die ontwikkeling verandert. Een dergelijke door analyse naar vaste gezichtspunten gevonden theorie is voltooid in Vom Kriege van C. von Clausewitz (1780-1831): daar zijn de historische hypotheseis verheven tot het niveau van theoretische theseis. Zijn op het universele begrip gerichte blik is doorgedrongen tot het wezen van de oorlog. Maar tevens is de theorie een ware krijgskunst, dat wil zeggen de in de analyse gewonnen inzichten leiden vanzelf van ‘weten’ naar ‘kunnen’, van theorie naar praktijk.
Men maakt een onderscheid tussen algemene topoi, loci communes, ‘gemeenplaatsen’ die bij het vinden van elke thesis of hypothesis behulpzaam zijn, en de aan bepaalde vakgebieden en aan een status quaestionis (gaat het om feiten, definities, waarden?) gebonden specifieke topoi, die helpen bij het opstellen van hypotheseis, dus voor het beantwoorden van praktische vragen. Zo heeft een rechercheur een eigen lijst van topoi die hem kunnen helpen als hij wil vaststellen wie de moordenaar is. Het alibi is zo'n vaktopos: ‘Hij kan het niet gedaan hebben, want hij was elders.’ Verwant met de topos van inachtneming van tijd: ‘Hij was toen al dood of nog niet geboren.’ Wie op de middelbare school in retorica was getraind, en daarbij een van de twee meest populaire schoolboeken aller tijden, Cicero's De Inventione gebruikte, leerde uit het Tweede Boek een geordende lijst van topoi uit het hoofd, die alle moeilijke gezichtspunten leverde voor advocaat en verdediger als het gaat om de status coniecturalis, de status van het vaststellen van de feitelijke toedracht. Ex Causa: wat was het motief, een impuls? Liefde soms? Dan moet de aanklager ook in het algemeen laten zien hoe krachtig de liefde wel kan zijn. Of met voorbedachten rade? Wat was dan het voordeel? Ex Persona: wat was zijn reputatie, zijn karakter, zijn opvoeding? Ex Facto: plaats, tijd, gelegenheid, verlokkingen. Zo heb je een rijke opsomming van mogelijke gezichtspunten die kunnen dienen om een onzekere zaak - ‘Heeft hij het gedaan?’ - tegenover de rechter wat aannemelijker te maken: ‘Hij heeft het vast niet gedaan want zijn reputatie is smetteloos, hij had geen enkel motief.’ De niet in topica doorknede leek kent deze bewijsvoering wellicht nog het best uit de samenvattingen die een detective geeft aan het eind van detectiveromans, bij voorbeeld van Agatha Christie. | |
[pagina 70]
| |
Ook de automonteur of medicus heeft zo'n checklist. Opvallend is dan weer dat systematisering niet noodzakelijk is. Zo werkt ook een kunstkenner, een antiquair, als hij een werk aan een periode of aan een kunstenaar wil toeschrijven. Hij heeft geleerd op bepaalde moeilijk te vervalsen indices te letten: een krul hier, de vorm van een geschilderd oor daar, het handschrift. We zouden dit een vorm van probleemoplossing kunnen noemen op hbo-niveau; de wetenschappelijke systematisering ontbreekt dan nog. Belangrijk is echter wel dat deze aanpak zo effectief is. De antiquair kan zonder universitaire studie heel precies dateren, terwijl de kunsthistoricus in de grootste moeilijkheden geraakt als hem gevraagd wordt de kenmerken van een periode, de karakteristieke trekken van een kunstenaar te systematiseren. We krijgen nu een tegenstelling tussen op problemen gericht dialectisch denken en systematisch denken. Het dialectisch denken kenmerkt zich door een rijke redeneertrant, waarin voorzichtig voor en tegen wordt afgewogen (prudentia). Het is in de presentatie (dispositio) een verslag van een poging tot vinden, dus van onderzoek.Ga naar eind1 Zo'n verslag kan weer bij wijze van spelregel geschematiseerd worden, bij voorbeeld in de middeleeuwen: ‘of wellicht...’ (probleemstelling) (1), ‘welnu, het blijkt dat...’ (naastliggend gezichtspunt) (2), ‘maar daarentegen...’ (weersprekende gezichtspunten) (3), ‘de oplossing is dus...’ (4), ‘maar zijn er eventueel nog tegenwerpingen?’ (5). Zo wordt voorzichtig naar oorzaken en dergelijke gezocht of naar eigenschappen. Die zouden dan later in een deductief systeem als premissen voor syllogismen kunnen dienen, maar in het dialectisch stadium komen ze nog niet in uitgewerkte vorm voor. In de achttiende eeuw verschoof, onder invloed van de successen van het empirisme, de aandacht van de kunstmatige bewijzen in de vorm van syllogismen naar bewijzen op grond van door experimenten gevonden feiten, dus naar inductie. Toen werd door Reid en Campbell het argument van Sextus dat het syllogisme geen uitbreiding van kennis kan betekenen, opgedolven. Deze stelling is later, door toedoen van John Stuart Mill, officieel geworden.Ga naar eind2 De inventio wordt dan tot inductie beperkt en het hele apparaat van de Topica wordt als verouderd verworpen. Maar inductie is niet het zelfde als analyse! De tegenstelling analytisch-synthetisch wordt nu verschoven naar de tegenstelling inductief-deductief. Het is te betreuren dat de analyse uit de belangstelling verdween, want nu worden ongemerkt aan de inductie vermogens toegekend, die beter aan de analy- | |
[pagina 71]
| |
se worden toegeschreven. Van inductie is nooit een inventio te maken, maar een topica kan in de computer!
Het is ook nu nog van belang de scheiding tussen ars inveniendi en ars iudicandi in het oog te houden; de manier waarop iemand aan zijn stellingen gekomen is (‘context of discovery’) moet losgemaakt kunnen worden van de manier waarop hij zijn stellingen rechtvaardigt (‘context of justification’), en wat het laatste betreft, het moet mogelijk zijn dat stellingen die eerst gebrekkig gerechtvaardigd werden, als die van Copernicus en Galilei, later in dit opzicht verbeterd worden. Het is een ongelukkig gevolg van Kuhns belangstelling voor de geschiedenis en de sociologie van de natuurwetenschappen (die zich overigens blind staart op de ‘moderne’, dat wil zeggen niet of niet zuiver aristotelische wetenschap), dat de manier waarop de beoefenaar van wetenschap te werk gaat, nu door sommigen gebruikt wordt om de resultaten van de wetenschap aan te vallen. Dat leidt tot het ‘anything goes’ van Feyerabends Against Method, tot een irrationalisme waarin geloof in heksen op een lijn staat met geloof in atomen.Ga naar eind3 Maar uiteraard hoopt Feyerabend dat zijn eigen boek aangevallen wordt op de daarin gehanteerde argumenten, onder meer op zijn whorfiaanse opvatting van cultuurgeschiedenis. Het is irrelevant om op te merken dat context of discovery en context of justification niet goed te scheiden zijn, omdat de ‘Wertbeziehung’ al in de keus van de onderwerpen tot uiting komt, of omdat de conclusies gestuurd worden door de verlangens of vooroordelen van de onderzoeker of zijn publiek, kortom, door de ideologie. Voor de gang van zaken in de wetenschap zelf is het uitsluitend van belang dat geleerde B het betoog van geleerde A alleen op de in het betoog vermelde feiten en goede redenen beoordeelt. Ja, ‘anything goes’ in de inventio, maar met dit voorbehoud dat een lijst van topoi efficiënter is dan zo maar in het wilde weg raden. Wordt het bestaan van een topica ontkend of vergeten, dan is de inventio een irrationeel proces geworden. De vraag: hoe kwam hij daarop, wordt dan beantwoord door uiterst grove sociologische of psychologische verklaringen. Dat is het averechts gevolg van rationalisme, een verschraling van het intellect, waardoor dus ook een onnodig grote plaats wordt ingeruimd voor het irrationele. Het vinden van stellingen die onverwachte logische relaties met andere stellingen blijken te hebben, is het kenmerk van het wetenschappelijk genie. Als het irrationele element in de vinding wordt | |
[pagina 72]
| |
beklemtoond, wordt de bewondering voor het genie des te groter. Dat is misschien leuk voor degeen die zo door het volk tot genie wordt uitgeroepen, maar het is niet democratisch. Het is een paradox dat net op het moment dat de techniek op alle gebieden om zich heen greep, het gemechaniseerd maken van teksten ter wille van een paar genieën bewust werd verworpen. Sindsdien bevordert de school de ongelijkheid in de klas. |
|