De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
[6]
| |
[pagina 47]
| |
dat de christelijke kerkvaders zich aan de uiterlijke vormen van de retoriek hielden, en dat ook Marx een dik boek met noten en feiten schreef, waardoor hij zijn stellingen (of hij wilde of niet) ter discussie stelde. Die regels zelf zijn het conserverend element, vandaar dat die regels ook, bijvoorbeeld in de regels voor de verdeling van de bewijslast, een duidelijke poging zijn om al te onrustbarende discussie te verhinderen. In deze paragraaf zal ik niet zozeer die regels zelf beschrijven als wel dit conserverend karakter aan de hand van een paar voorbeelden duidelijk maken. De regels van de behoorlijke argumentatie worden beschouwd in hun sociale context, en dus in verband met kwesties als: ‘wie heeft het recht vragen te stellen’, ‘wanneer wordt iemand gedwongen zijn status te verlagen door argumenten op tafel te leggen’. Dan zal ook het kunstmatig karakter in het oog springen. De regels van de dialectica, logica, retorica, wetenschappelijke methodologie zijn allerminst natuurlijk, ook al hebben ze wellicht een natuurlijk, universeel, algemeen menselijk fundament. Dat fundament moet toch in de omgangstaal gezocht worden. Maar mensen gedragen zich onlogisch. De logische regels zijn dus regulatieve spelregels. De meest fundamentele regels zijn als gewoonlijk het minst expliciet geformuleerd, en omdat ze het meest discutabel zijn, wordt er in de praktijk zelden over gediscussieerd. Ze betreffen het recht om vragen te stellen, en daarmee de verdeling van de bewijslast. Je kunt iemand dwingen een gesprek aan te gaan, gewoon door op een zekere afstand van hem te komen en hem in de ogen te kijken. Dat laat zien dat taalgedrag het menselijk equivalent is van wat ethologen ritueel gedrag noemen. Eenmaal in gesprek, is het onbeleefd of laf niet op vragen te antwoorden. Wie eenmaal zo ver is, heeft het al half verloren als de ondervrager kans ziet op een hoog generalisatieniveau terecht te komen en aan zijn vraag algemene waarden te verbinden: ‘Bent u voor de vrede, vindt u inkomstenverschillen billijk?’ Het gaat hier om een merkwaardig agressief soort vragen. Gewoon is dat degeen die vraagt informatie wil ontvangen; de gulle gever is dan als altijd superieur aan de bescheiden ontvanger, in dit geval de vrager. Maar het soort vragen dat ik hier wil behandelen is een uiting van al dan niet geïnstitueerde macht: het is een pijnlijk ondervragen van een tegenstander die zich moet verantwoorden, en het is de bedoeling de tegenstander door het stellen van vragen te dwingen zijn argumenten op tafel te leggen. Wie argumenten han- | |
[pagina 48]
| |
teert verzwakt zijn positie. Vandaar de relatie tussen dit soort vragen en de verdeling van de bewijslast; de antwoorder moet zich verantwoorden, bewijzen, en staat daardoor zwak. Dus is degeen die het recht heeft te ondervragen de meerdere. Hij vraagt aan zijn zoon, leerling, knecht: ‘Waarom ben je te laat’, en die mindere antwoordt: ‘Omdat mijn band lek was.’ Het is echter in het algemeen onbeleefd iets te doen (waar anderen mee te maken hebben) zonder redenen op te geven. Beleefdheid is respect voor de ander, en wordt dus gevoed door een gevoel van gelijkwaardigheid. Wie nooit redenen opgeeft gedraagt zich almachtig of onverschillig. De koning kan van zijn ministers eisen dat zij hun voorstellen met redenen omkleden; geeft hij zelf redenen voor zijn uiteindelijke beslissing, dan is hij kennelijk ook verantwoording schuldig; hij is aan regels gebonden, en dat is een aanwijzing over zijn status. Uit het voorbeeld van het onderling debat van de ministers blijkt dat debatten tussen gelijken binnen een groep mogelijk zijn zonder dat aan het beginsel afbreuk wordt gedaan dat degeen die argumenten hanteert zijn status verlaagt. Het is nu een kwestie geworden van wederkerigheid door rolwisseling; de rollen blijven intact. Een dergelijke democratische gemeenschap wordt door de geleerden gevormd. Zodra aan die wederkerigheid afbreuk wordt gedaan doordat de een exclusief het recht van vragen stellen opeist, of de ander weigert vragen beargumenteerd te beantwoorden, dan is voor dat moment het democratisch evenwicht verstoord. In het parlement kunnen vragen gesteld worden aan de ministers, journalisten hebben het recht vragen te stellen aan bewindslieden, na afloop van de lezing van de geleerde worden er vragen gesteld. Die vragen kunnen van twee typen zijn, vriendelijk, om extra informatie te krijgen, maar ook agressief, om de ondervraagde in het nauw te drijven, te dwingen zijn ongelijk te erkennen. Wie antwoordt met ‘geen commentaar’, of ‘zo is het nu eenmaal’ tornt aan de macht van de vragensteller. Russische bewindslieden zijn er sneller mee dan westerse, dat tekent het verschil in de mate van democratie. Hiermee beweer ik niet dat iedereen altijd aan iedereen verantwoording schuldig is, dat zou vernederend zijn. Vandaar dat debatten geïnstitutionaliseerd moeten zijn. Ieder heeft het volste recht om een Jehovagetuige de deur te wijzen. Het is wat hachelijker om, in een geregeld debat, een geminachte tegenstander het recht op vragen stellen te ontzeggen. Ik denk dat ik persoonlijk daar wat sneller in | |
[pagina 49]
| |
ben dan echt tolerante mensen. Dat komt ook omdat ik de ondervrager zo veel macht toeschrijf. De retorica zou mij dan moeten leren het antwoord op lastige of onbenullige vragen behendig te ontwijken. Dat is een kunst die ik in politici bewonder. Je verantwoorden, redenen opgeven, excuses, is een blijk van hoogachting, of een teken van beperkte macht. Maar het is geen teken van intimiteit. In liefde, vriendschap of in een goed gezin is het een teken van een verstoorde relatie als op een simpel verzoek met ‘waarom’ wordt geantwoord. ‘Haal even een half brood.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat moeder het druk heeft, moe is, en het brood is op, zie je dat dan niet?’ Het beste in zo'n situatie is het voorkomen van vragen. In een werksituatie betekent dat het nemen van eigen verantwoordelijkheid. Ik beweer dus evenmin dat ik een debat in alle omstandigheden aanprijs. Ik denk dat in de meeste situaties het zonder commentaar opvolgen van orders, het uitvoeren van opgelegde taken gewenst is. Het is voor de mindere prettig dat er meerderen zijn die verantwoording durven nemen, mits er een basis is voor gerechtvaardigd vertrouwen. Ik denk nu aan asymmetrische relaties als die van leraar tegenover leerling, officier en manschappen, in het algemeen van deskundige tegenover niet-deskundige. Ook als iedereen het recht behoudt iedereen te beoordelen - desnoods door binnensmonds te mopperen - dan volgt daar nog niet uit dat iedereen de macht moet hebben om iedereen ter verantwoording te roepen. Dat laatste leidt tot polypragmosyne, bemoeizucht, een uitwas van democratie. Het recht om op grond van deskundigheid macht uit te oefenen moet echter veroverd worden, men moet bewijzen voor geschiktheid leveren, die tot vertrouwen en besef leiden. Aangezien ondervragingen wantrouwend zijn, moet het recht van ondervragen in vele gevallen op zijn minst opgeschort kunnen worden.
Een voorbeeld van eenzijdig recht om vragen te stellen is de examensituatie: ‘Wanneer was de slag bij Nieuwpoort?’ ‘Weet u dat niet professor?’ Zo hoeft het niet altijd toe te gaan; ondervragen kan ook uit behulpzaamheid voortkomen. Van belang blijft dan toch dat de vragen worden gesteld door iemand die op grond van superieure kennis achter een oorzaak of ware toedracht wil komen, als bij voorbeeld een moeder of medicus. Vandaar dat die vragen toch snel vernederend kunnen worden, zoals de ondervraging van een keuringsarts. Ik | |
[pagina 50]
| |
kies de agressieve variant, ook al kan die afgezwakt worden tot minzame behulpzaamheid, omdat ik zo het beste het vraag-en-antwoordspel in de dialectiek kan karakteriseren, zoals we dat vooral kennen uit de dialogen van Plato. We noemen Socrates nu ironisch omdat hij op dubbelzinnige wijze de twee soorten vragen vermengt: hij wendt onwetendheid voor, weleens behulpzaamheid, maar het doel van het spel is toch dat hij als vrager de antwoorder in het nauw drijft.
Als de Griekse filosofen hun eigen waarheden gaan maken, leidt dat meteen tot onenigheid: ‘Er bestaat alleen verandering’, ‘Verandering bestaat niet’, ‘Niets bestaat.’ Zolang die debatten als spel beschouwd worden, in de trant van de traditionele raadselwedstrijden, valt er, wellicht nog het meest voor de toeschouwers, nog heel wat te genieten. Maar als de sofisten in de vijfde eeuw pretenderen dat ze op die manier tot deugd, dat wil zeggen sociale vaardigheden opleiden, en ook aan de ondiscutabele waarheden en waarden van godsdienst en rechtvaardigheid gaan tornen, dan is ingrijpen geboden. Verbanning of executie lijkt dan alras wat ruw. De filosofen zoeken dan naar een subtielere vorm van censuur en vinden die eerst in het formeel gereglementeerde dialectische spel, later in de logica: sommige vormen van redenatie worden ongeldig verklaard en zijn dus in een fatsoenlijk debat verboden. Het gebruik van onjuiste vormen van argumentatie als bij voorbeeld het negeren van het principium contradictionis door onbekommerd van standpunt te wisselen als je met de consequenties ervan in de ondervraging geconfronteerd wordt, wordt sociaal onacceptabel en, al is het niet door de wet verboden, sociale sancties zijn voor iemand die zich naar de gewoontes van een elite wil schikken afschrikwekkend genoeg. De sofistische - en socratische - dialectiek is de eerste poging het filosofisch debat over de juiste semantische indelingen te reglementeren. Het spel wordt gespeeld door een vrager en een antwoorder. De antwoorder legt zich vast op de verdediging van een algemene stelling uit een beperkte lijst van onderwerpen op een hoog generalisatieniveau, de Deugd, de Staat en dergelijke, en laat zich vragen stellen. De vragen moeten helder en direct zijn en als ze dat niet zijn, mag de antwoorder bezwaar maken en om opheldering vragen. De vraag kan de vorm hebben van een tegenwerping of zelfs een betoog, maar ook dan moet de antwoorder daarop antwoorden. De antwoorder dient zijn eigen opinie te geven, onafhankelijk van de opi- | |
[pagina 51]
| |
nies van de vrager of van anderen. Hij moet een opinie hebben naar aanleiding van elke behoorlijk geformuleerde vraag, en elke kwestie moet tot het einde toe gevoerd worden. De dialoog eindigt als de antwoorder hopeloos in contradicties is verward of in zinloze herhalingen vervalt. Na afloop van een ronde kan rolverwisseling optreden zoals in Plato's Protagoras. Het is duidelijk dat de antwoorder om uit de moeilijkheden te komen zich zal beroepen op passende onderscheidingen, en zo tot nieuwe definities komt: ‘Dus jij als geneesheer schrijft wijn en een gevarieerd dieet voor als de patiënt aan de beterende hand is?’ ‘Jazeker.’ ‘Dus je schrijft deze patiënt die aan de derdedaagse koorts lijdt op de tweede dag wijn en een gevarieerd dieet voor?’ ‘Nee, dat noem ik niet aan de beterende hand!’ Dat is het sceptische argument van Sextus, die ervan uitgaat dat in elk begrip in een bepaalde situatie wel een dubbelzinnigheid te ontwaren valt, maar dat het de ervaring van de arts - Sextus was zelf arts - is die de denkfout ontwaart, niet de logica van de dialecticus.Ga naar eind1 |
|