Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De beschaving (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van De beschaving
Afbeelding van De beschavingToon afbeelding van titelpagina van De beschaving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

XML (1.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De beschaving

(1983)–J.P. Guépin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 36]
[p. 36]

[5]
Retorica en scepsis

Ook nu ik de retorica in verband heb gebracht met pragmatische filosofie, ben ik nog niet uit het probleem gekomen of en in hoeverre de retorica zich onderscheidt van de filosofie in het algemeen. Daar zijn wel verschillende standpunten voor te bedenken. Een daarvan is het transcendentale panretorische standpunt, zoals dat in [1] naar voren is gekomen: alle teksten zijn voor de retoricus gerelateerd aan een publiek dat men wil overtuigen, en dus zijn ook de filosofische teksten tegen de retorica retorisch. De pretentie van alle, of de meeste, filosofen om eeuwige, universele waarheden te formuleren wordt dan gerelativeerd: waarheden waar niemand (of geen weldenkend mens) iets tegen in kan brengen, zoals de waarheden van de wiskunde, zijn kennelijk voor een universeel gehoor bestemd, maar of ze dat zullen bereiken is de vraag. Het verschil tussen retoricus en filosoof is dan dat de retoricus in de praktijk bewust zijn teksten afstemt op de overtuiging van zijn publiek, terwijl de filosoof het relatieve en tijdelijke karakter van zijn teksten onbewust negeert; hij denkt zich tot een universeel publiek te richten met zijn eeuwige waarheden. We komen dan, zoals in [2] werd duidelijk gemaakt, in de sceptische paradox terecht. De retoricus kan die paradox negeren door op te merken dat het een typisch filosofische paradox is. De retoricus is meer praktisch ingesteld en hij zal zijn lust tot spreken niet intomen omdat filosofen hem op een tegenstrijdigheid hebben betrapt. De retoricus kan zijn panretorisch standpunt dan als volgt formuleren: alle stellingen van de filosofie, of van de theologie, of van het recht, zijn bruikbaar voor het retorisch betoog, mits ze het winnen bevorderen. In het panretorisch standpunt is de relatie met de filosofie niet problematisch. Iedereen, welke filosoof dan ook, maar ook bij voorbeeld de dogmatische theoloog, de wetenschappelijke socioloog of partijdige politicus, de apodictische wiskundige zelfs, ze zijn allen al even retorisch bezig.

Maar ik heb mij voorgenomen een retorische mentaliteit te schetsen, en ik laat mij door de filosofen aanpraten dat ik dat moet doen door de voorkeuren van een ideale retoricus te noemen.

Een voor de hand liggende filosofische bondgenoot is dan, naast de pragmaticus, de gematigde scepticus. De paradoxale en in zijn paradox onweerlegbare scepticus komt niet in aanmerking: want de levenshouding van de man die alle oordelen opschort is onbruik-

[pagina 37]
[p. 37]

baar. Maar er is een gematigd scepticisme, vertegenwoordigd door de Griek Sextus Empiricus in de tweede eeuw na Christus, en door aardige tolerante mensen als de humanist Erasmus en de filosoof Hume. Het blijkt dan dat met zo'n scepsis heel wel te leven valt, zelfs fel te polemiseren. De gematigde scepticus richt zich dan tegen de voorbarige zekerheden van de dogmatici, en wel vooral als ze als metafysici zekerheden poneren op het gebied van onkenbare emoties of oorzaken.

Ik neem van Sextus Empiricus drie punten over, twee negatief en een positief. Punt één is gericht tegen het dwingende karakter van elke logische redenatie, want wie zich in het nauw gebracht voelt omdat hij een logische tegenstrijdigheid moet toegeven, heeft altijd het recht om, steunend op zijn ervaringen met de werkelijkheid, semantische onderscheidingen te maken.Ga naar eind1 Dat er van dit recht een overvloedig gebruik gemaakt wordt, dat wijst de geschiedenis van de filosofie uit, die in deze opvatting tot en met de analytische filosofie niet meer is dan een ars bene distinguendi, een kunst de goede onderscheidingen te maken in begrippen.

De dogmaticus streeft naar algemene en universele uitspraken en het ideaal is dan een sluitend systeem. Wie in de filosofie of in de wetenschap zo'n systeem heeft opgesteld, gaat denken dat daarmee op zijn minst wat hem betreft de filosofie, of de wetenschap, af is; aan latere geslachten dan hoogstens de taak hier en daar nog, volgens de opgestelde richtlijnen, wat bij te werken. De scepticus weerlegt deze pretentie door alweer op de geschiedenis van filosofie en wetenschap te wijzen. Hij wordt bij zo veel verwaandheid kwaad of hij schiet in de lach bij zo veel domheid. Voor de late Wittgenstein van de Philosophische Untersuchungen maak ik een uitzondering, maar dan prijs ik uitsluitend zijn instelling - zijn trant van filosoferen die een nabootsing is van een innerlijk debat - en de poëtische willekeur van zijn invallen. Wie bij Wittgenstein naar oplossingen zoekt verhardt Wittgensteins goede raad - om bij discussies over woordbetekenis in sommige gevallen naar het gebruik te kijken, of om vooral op de verschillen te letten, of om te denken aan regels of regelmaat bij het begrijpen van de ander - tot systematische uitwerkingen, waarin ‘gebruik’ een definitie van betekenis wordt, het aloude ‘we moeten hier onderscheiden’ weer als een bevel klinkt, en waardoor de onbegrensde familie taalspelen beperkt wordt tot een eindig aantal, nauw gedefinieerde, door conventies omgeven, letterlijke en ernstige taaldaden. Aan Searle wijd ik in dit verband nog een

[pagina 38]
[p. 38]

paar hartige woorden helemaal aan het eind van het vierde hoofdstuk.

Ik ken geen taalfilosoof die niet uitgaat van ‘vaagheid’ of ‘dubbelzinnigheid’ - die zij steevast bij anderen ontwaren - als struikelblok; zij willen, als er al misschien niets aan te doen is, toch zo precies mogelijk vaagheid of dubbelzinnigheid definiëren. De retoricus echter zwelgt in dubbelzinnigheid of vaagheid; ze bepalen zijn kunst, en hij ziet in veinzen de kern van beschaving. Helderheid is wel een deugd, maar zij wordt door de omstandigheden afgedwongen. Hiermee is de kloof tussen filosofen en retorici zo wijd mogelijk opengesperd. Ik denk dat ik wel weet waar de ergernis van de filosoof vandaan komt, en ik zal er in hoofdstuk iv nog nader op ingaan. Men streeft, als filosoof, of als beoefenaar van een zo exact mogelijke wetenschap, naar opheldering van begrippen. Maar dan kan men niet veel beginnen met vage overlappende definities, en met allerlei vormen van veinzend, onecht of niet-letterlijk taalgebruik. De dubbelzinnigheid en vaagheid van het dagelijks taalgebruik vervult echter een functie in de retorische situatie, gezien als onderhandelingssituatie. Want in elke onderhandelingssituatie is het in het eigen belang zelf vaag te blijven en de tegenstander tot precisie te dwingen. In de retorische situatie! Maar iemand kan ook weleens iets uit innerlijke dwang precies willen uitleggen.

Zou de retoricus taalfilosofie mogen bedrijven, en dat doe ik dan in dit hoofdstuk [10]-[20] en in hoofdstuk iv, dan zou hij allereerst op het maatschappelijk belang van vage of dubbelzinnige uitingen wijzen. Hij ziet meteen het zinloze in van alle pogingen om die aspecten door middel van welke logica dan ook - zelfs een logica van de vaagheid - de baas te worden. Averechts gevolg van de pogingen tot precisie is een overmaat aan reglementering, en alleen een door en door conventionele samenleving zou door filosofen adequaat beschreven kunnen worden. Ik krijg een beetje gelijk als ik ook taalfilosofen tot de dogmatici ga rekenen.

Ten tweede zijn de taalfilosofen, hoe pragmatisch ingesteld ze ook mogen zijn, zich onvoldoende bewust van de speciale taalhandeling die ‘voor filosofische of linguïstische generalisatie vatbare voorbeeldzinnetjes maken’ heet. Voor generalisaties vatbare zinnen maken is dan ook specialiteit van toneelschrijvers. In het dagelijks taalgebruik hebben uitingen als (1) ‘een vrijgezel is een ongetrouwde man’, (2) ‘de ochtendster is de avondster’, (3) ‘de koning van Frankrijk is kaal’, (4) ‘als Marie komt, komt Piet niet’ en (5) ‘twee en

[pagina 39]
[p. 39]

twee is vier’ betekenissen die wisselen naargelang de verwachtingen van het publiek: (1) is gezegd door een homoseksueel die bezwaar maakt tegen de opvatting dat hij vrijgezel zou zijn, want hij is als het ware getrouwd met een man, (2) is gezegd door Frege aan zijn verloofde met wie hij de hele nacht op de hei heeft doorgebracht: hij verwijst haar naar de Sinn van een Gedanke van Pythagoras, die volgens hem de eerste was die meende dat de ochtendster en de avondster de zelfde planeet zouden zijn, (3) wordt gezegd als sarcastische bijdrage aan de discussie van mensen die in de waan verkeren dat er nu nog koningen Frankrijk regeren, (4) is een korzelige opmerking van Frits die naar aanleiding van speculaties over een feestje beter had kunnen zeggen: - ‘ik weet het natuurlijk niet zeker, maar ik denk dat als Piet hoort dat Marie komt, dat een goede reden voor Piet zal zijn om weg te blijven’ en (5) is gezegd tegen een kruidenier die dreigt failliet te gaan omdat hij het geld over de balk gooit. Elke voorbeeldzin moet dus op zijn minst van een karakterisering van spreker, gehoor en (ernst van de) situatie vergezeld gaan, en waar die ontbreekt, of summier is, blijft het altijd mogelijk op te merken dat de voorbeeldzin geen karakteristiek voorbeeld is voor wat de filosoof of linguïst probeert te verduidelijken. Ook hier moet het ideaal wel zijn een wereld van uniforme situaties, ook hieruit blijkt dat de filosofen dogmatici zijn. Vandaar dat ik mij tegen de taalfilosofen keer in mijn iv, [14], en ook in dit hoofdstuk, [10], waar het om het dwingend karakter van de logische formule in de omgangstaal gaat.

Ook Sextus Empiricus is een filosoof en dat betekent dat hij het filosofische gebouw van binnenuit ondergraaft. Maar daarmee blijft hij steken in de door de filosofen voorgevormde discussie over schijn en wezen, hij bouwt zijn dilemma's in of-of-tegenstellingen, en heeft dus geen gevoel voor de graduele overgangen. Hij bewijst met logische bewijzen dat er geen logische bewijzen zijn - vandaar de sceptische paradox.Ga naar eind2 Vandaar ook dat de sceptici door de historici van de filosofie tot de filosofen worden gerekend, en bewonderd naarmate ze meer consequent zijn. Ze kunnen, als Hume, dan ook weer door latere systeembouwers als Kant geïntegreerd en dus overwonnen worden. Ik heb derhalve de neiging om het door de sceptici gehanteerde onderscheid tussen dogmatici en sceptici te vervangen door het onderscheid tussen filosofen en retorici en de sceptici horen tot de filosofen, niet tot de retorici. Uitzonderingen zou ik dan nog kunnen maken voor niet-systematische dillettanten uit de Verlichting, Diderot of Voltaire, die zich vol trots ‘philosophe’ noemden, tegen-

[pagina 40]
[p. 40]

over dogmatici op religieus én op rationalistisch-filosofisch terrein zoals Descartes.Ga naar eind3 Hoeveel vrolijker, meer wendbaar en meer literair is hun kritiek op de infame metafysica dan die van de neo-positivisten van de Wiener Kreis! De benaming sceptici ware beter geweest. Blijft over Nietzsche, die ik in de eerste plaats een ontmaskeraar vind. Zijn positieve beweringen zijn me te lawaaierig; hij heeft te veel aan de slechtste sofisten, als Callicles, ontleend.Ga naar eind4 In [3] beschreef ik de reactie van de filosofen (Sokrates, Plato) in termen van streven naar machtsbehoud van een elite. Deze wat sociologisch georiënteerde schets van de ontwikkeling van de logica kan in nietzscheaanse zin gelezen worden, en ik geef er dan ook niet zoveel om. Blijven echter over de echte dogmatici, die Sextus als scepticus bestrijdt. Sextus heeft dan speciaal de Stoa op het oog.

De stoïcijnen hadden een eigen logica ontwikkeld - die latere logici in grote opwinding heeft gebracht - om uit het een tot het andere te kunnen concluderen. Het ging nu niet meer, als in de aristotelische predikatenlogica, om koppeling van begrippen maar om hele zinnen: de propositielogica. Het ging er dan vooral om te kunnen redeneren van iets dat goed waarneembaar is naar iets dat niet waarneembaar is.Ga naar eind5 Blijven staan bij onbetwijfelbare waarnemingen is immers geen kunst. Nu vallen die niet-waarneembare zaken uiteen in zaken die tijdelijk onwaarneembaar zijn, maar die op zich zelf waarneembaar zijn, en zaken die volstrekt onwaarneembaar zijn omdat we niet weten hoe ze eruitzien; we hebben zelfs geen vermoeden hoe we ze zouden kunnen herkennen. In het eerste geval is de causale relatie tussen rook en vuur het standaardvoorbeeld. We zien alleen de rook, maar we hebben alle reden brand te vermoeden, want we weten uit vroegere ervaring: geen rook zonder vuur. Indien p dan q: uit de aanwezigheid van rook (p), het effect, mogen we in dit geval veilig concluderen dat er vuur (q) is. We noemen in de huidige terminologie rook een index van vuur, het is een teken, dat niet als teken bedoeld wordt uitgezonden, in tegenstelling tot rooksignalen van schipbreukelingen, Indianen of kardinalen. Rook opgevat als zo'n teken, index, verraadt slechts de aanwezigheid van vuur. De redenering moet nog wel verfijnd worden: vuur is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor rook, want er is ook vuur zonder rook, dus als we geen rook zien mogen we niet concluderen dat er geen vuur is, helaas! Sextus heeft als empiricus uiteraard geen enkel bezwaar tegen dat soort redenering, mits de oorzaak onafhankelijk van zijn effect waarneembaar kan worden gemaakt. Maar deze res-

[pagina 41]
[p. 41]

trictie maakt de ontdekking wel erg weinig opwindend. De stoïcijnen willen het bestaan van God of van de Ziel bewijzen. Zij interesseren zich voor redenaties als: ‘indien er lichamelijke beweging is, is er een ziel.’ Uit het effect, de beweging van een levend lichaam, zou men noodzakelijkerwijze tot het bestaan van de ziel, de oorzaak van die beweging moeten besluiten. Daar maakt Sextus bezwaar tegen, want de ziel is niet onafhankelijk van zijn effect waarneembaar te maken; de index verwijst naar een onkenbare oorzaak, een occulte kwaliteit, als de vis soporifica quae facit dormire. Wat voor de ziel geldt, geldt voor de vermogens van de ziel: als iemand iets wil, dan wordt zijn wilshandeling veroorzaakt door een verborgen vermogen, zijn Wil. Zo worden de activiteiten van de mens gezien als veroorzaakt door zelfstandige ‘dingen’, oorzaken. Dat is verkeerd, moest Ryle ons onlangs nog leren.Ga naar eind6 De ‘wil’ bestaat niet los van de handeling van het willen. De Wiener Kreis trad met andere argumenten in het voetspoor van de empirische scepsis toen zij in de strijd tegen de zinloze uitspraken van de metafysici het verificatieprincipe invoerde.Ga naar eind7

Toch moeten we oppassen. Sextus vindt schaamte een onkenbare oorzaak van blozen. Is schaamte onafhankelijk waarneembaar, of ook nog op grond van getuigenissen van de blozer en een syndroom van andere indices aan te tonen? Daar zal ik op ingaan in hoofdstuk i, [22], en in iv, [6].

In deze paragraaf is de bloei van de metafysica het probleem. Hoe is het mogelijk dat telkens hele volkeren, of hele scharen studenten, in zo grote opwinding geraken als er een priester of geleerde opstaat die waarneembare effecten tot onwaarneembare oorzaken herleidt? Kan neurotisch gedrag een index zijn van verdrongen seksuele verlangens, is elke geestesuiting daardoor veroorzaakt? Kan de klassenstrijd waarneembaar worden gemaakt? Wat is in godsnaam de fascinatie van ‘occulte qualiteiten’?

Hume prijst Newton omdat hij zich ontworstelde aan de gedachte dat de zwaartekracht, nota bene werkend in een lege ruimte!, verdere verklaring zou behoeven.Ga naar eind8 Newton schreef: ‘Zulke occulte qualiteiten houden den vooruitgang der natuurwetenschappen tegen en worden daarom in de laatste tijd verworpen. Te zeggen dat iedere soort dingen begiftigd is met een occulte specifieke qualiteit waardoor ze werkt en manifeste effecten voortbrengt, is ons niets zeggen. Maar uit de verschijnselen twee of drie algemene bewegingsprincipes afleiden en ons daarna vertellen, hoe de eigenschappen en wer-

[pagina 42]
[p. 42]

kingen van alle stoffelijke dingen uit deze manifeste principes volgen, zou een zeer belangrijke stap in de natuurwetenschap zijn, ook al waren de oorzaken van deze principes nog niet ontdekt. En daarom aarzel ik niet, de bovengenoemde bewegingsprincipes op te stellen, daar zij van zeer algemene strekking zijn, en het opsporen van hun oorzaken over te laten.’Ga naar eind9

De strijd tegen de metafysica wordt gevoerd onder het moedige motto ‘niet verder’; voorlopig ophouden met vragen. Ik weet niet hoe het met de natuurwetenschap is afgelopen, maar ik krijg niet de indruk dat natuurkundigen zich ooit nog bezig hebben gehouden met het wezen van de elektriciteit. De natuurkundigen zijn nu zo ver gekomen, hoor ik, dat ze wel sporen - indices - van onwaarneembare deeltjes ontwaren, maar niet de deeltjes zelf. Ik wens ze daar geen geluk mee, want de theorie gaat nu overheersen, en ik haal daar zeker geen aanbeveling uit aan andere wetenschappen om dat ook te laten gebeuren. De geschiedenis van de medische wetenschap heeft Sextus in het gelijk gesteld. Er werd alleen vooruitgang geboekt als oorzaken onafhankelijk van hun gevolgen waarneembaar konden worden gemaakt. Voor zover dat niet mogelijk was, zijn psychologie en andere menswetenschappen in het metafysisch stadium blijven steken. De natuurwetenschap heeft het probleem van de occulte kwaliteiten kunnen omzeilen door de herhaalbaarheid van zijn strikt begrensde experimenten. Maar een psychologisch experiment dat herhaalbaar is, is weer niet generaliseerbaar, want de beperkingen kunnen niet worden aangegeven.

De theologische specialisten in onwaarneembare oorzaken zijn vervangen door beoefenaren van de structuralistische menswetenschappen: op zoek naar verborgen, onbewuste structuren op grond van indices (symptomen). Hoe komt Lacan erbij dat het onderbewuste gestructureerd zou zijn naar het linguïstische model van de Saussure? Omdat hij nu juist het symptoom van de geestesziekte verwart met het talig symbool!Ga naar eind10 Welk een prestige als je als enige ontwaart wat niemand ooit tevoren had kunnen zien.

De ziel, de maatschappij, het zijn rijken waar we verhalen over horen van reizigers die er nooit geweest zijn, maar die ons willen wijsmaken dat ze macht en werking van die rijken kunnen opmaken uit hun uitwerking, ze kunnen beschrijven aan de hand van invloeden op ons leven die alleen waarneembaar zijn in de vorm van symptomen, indices, aanwijzingen. Vergelijk hiermee het gemak waar-

[pagina 43]
[p. 43]

mee een automonteur aan de hand van indices, aanwijzingen, een diagnose stelt, juist omdat hij precies weet - en ons kan laten zien - hoe een benzinemotor werkt.

De menselijke geest is beperkt, en we zijn afhankelijk van invloeden van anderen en van de natuur waar we geen greep op hebben. Dat is een gemeenplaats. De preciseringen van de werking van mens en maatschappij - of van het ingrijpen van god - zijn voorbarig en spreken elkaar tegen. Ze hebben gemeen dat ze de menselijke vrijheid onder het mom van een onomstootbare waarheid beperkingen willen opleggen; ook de vrijheid van die mensen die niet in deze - maar wellicht aan andere - beperkingen geloven.

Wat de mensen er zelf van denken - hun geloof aan het bestaan van heidense goden, de invloed van de planeten, de voorspellende waarde van dromen of van de door god bepaalde gang van de geschiedenis - wordt in het licht van de rivaliserende metafysische wetenschap tot schijnwaarheid verklaard; alleen de eigen richting in wetenschap of geloof levert waarheid op en onthult het wezen van die geheimzinnige machten die ons beheersen.

Die scheiding tussen schijn en wezen heeft in de menswetenschappen tot de meest afschuwelijke gevolgen geleid - honderden miljoenen bewust vermoorden - omdat het gezag van een dogmatische wetenschap fanatici in staat stelt de door mensen zelf opgegeven motieven te negeren, en van het bewustzijn onafhankelijke wetmatigheden als enig eigenlijke drijfveer aan te nemen. Dat geldt voor rassentheorieën of marxisme; maar verklaring met behulp van alleen wetenschappelijk te doorgronden oorzaken beheerst ook Freud.

 

De totalitaire staat, dat is de ideale wereld van de dogmatici. Het streven eens en voor altijd uit te kunnen maken wie gelijk heeft, wie de discussie heeft gewonnen of verloren, heeft de logici altijd beheerst, en beheerst de aanhangers van een filosofische argumentatieleer nog steeds. Daarvoor is altijd een systematische semantiek nodig, precieze definities, geen elkaar vaag overlappende begrippen.

Een systematische ordening van begrippen is een begrippenpiramide, of, op zijn kop gezet, een (stam)boom van Porphyrius. Aristoteles ontwikkelde een techniek - die later logica is gaan heten - om een klein deel van een begrippenpiramide te expliciteren. Maar uitbouw bleek alleen op sommige, goed afgebakende gebieden mogelijk te zijn. Wat van dat streven overbleef was een vaag gevoel van causale samenhangen tussen bovenbegrip en onderbegrip, met bij-

[pagina 44]
[p. 44]

behorende waardeoordelen. Het meer algemene wordt dan, als oorzaak, meer echt, het bijzondere wordt schijn en is dan niet meer dan een symptoom van het echte dat verborgen is.

 

De positieve raad van de scepticus luidt: gedraag je zoals gewone mensen doen, die zich ook van veel niet bewust zijn, veel niet kunnen verklaren, maar daarom niet ongelukkiger leven!

 

De topoi, de bewijsplaatsen, van het verkieselijke worden door Perelman ingedeeld in de topoi van kwantiteit en topoi van kwaliteit.

Als retoricus heb ik gevoel voor consensus, ik verkies in vele gevallen dus de democratische topos van kwantiteit: het standpunt van de meesten moet het voorlopig maar winnen. Wie van de consensus afwijkt; op hem rust dan de bewijslast voor zijn statistisch abnormale stelling. Daartegenover staat de meer aristocratische topos van de kwaliteit: het is normaal dat de beste mening (volgens onze normen) slechts door weinigen gedeeld wordt.

Ze staan vaak tegenover elkaar. In de strijd om de kerkhervorming bij voorbeeld beriep de katholieke kerk zich op de mening van de meesten, belichaamd in de traditie, en de topos van kwaliteit werd gehanteerd door de nieuwlichters, die als criterium het persoonlijk inzicht, het beroep op het geweten aanvoerden. Calvijn antwoordde Frans I, die als argument had aangevoerd de algemene verwerping van de calvinistische ketterij, met een herinnering aan Jeremia: ‘A l'encontre de toute ceste multitude est envoyé Jeremie, pour denoncer de la part de Dieu, que la Loy perira entre les Prestres, le conseil sera osté aux sages, et la doctrine aux Prophètes.’Ga naar eind11

Welk een hoogmoed, vonden de katholieken: ‘Mays l'absurdité des absurdités, et la plus horrible deraison de toutes, c'est celle la, que, tenans que l'Eglise tout’ entière aÿe erré mill'ans durant en l'intelligence de la Parole de Dieu, Luther, Zuingle, Calvin puyssent s'asseurer de la bien entendre.’

De hervormers hadden beter naar de predikers moeten luisteren die de contrareformatie naar hun bijeenkomsten stuurde in plaats van op de vlucht te slaan. Dan hadden ze moeten inzien dat een beroep op persoonlijke overtuiging met afwijzing van de traditie onherroepelijk tot scepsis moet leiden.Ga naar eind12 Dan was er minder bloed gevloeid. Ik wil uiteraard niet beweren dat de meerderheid altijd gelijk heeft. Ik kan mij voorstellen dat een landbouwkundig ingenieur, die ziet hoe primitief boeren hun land bewerken, op grond van zijn su-

[pagina 45]
[p. 45]

perieure kennis ernaar zal streven de boeren desnoods te dwingen op betere methoden over te gaan, hij is dan in het bezit van beproefde methoden die berusten op waarneembare processen. Het gaat mij om de generalisatie, de oorspronkelijk uit Rousseau - welk een bron van ellende, die man, ook al voor de aardige Hume - stammende gedachte dat een elite op een geheimzinnige manier de volonté générale van het volk belichaamt;Ga naar eind13 een revolutionaire avant-garde in de trant van Lenins partij. Dan vloeit er bloed in naam van de geschiedenis, als de kritiek der wapenen gesteund wordt door de wapenen van een kritiek die zich dogmatisch beroept op occulte oorzaken.

Mijn pleidooi voor een elite is een pleidooi voor een zo groot mogelijke, sceptische én nieuwsgierige elite, die zich door aanpassing aan gemeenplaatsen van steun van de bevolking verzekert. Die elite is liberaal:

‘What distinguishes the liberal from the adherents of both these dogmatic and absolutistic camps [conservatieve en utopische radicalen] is precisely his repudiation of such final truths. He recognizes, as the conservative and utopian radicals do not, that man is born not stupid but infinitely ignorant; and that, however much he may learn in his short span of life, the things he does not know are always greater than the things he does know; and that, consequently, the beliefs he holds to be true today may be subject to correction tomorrow. For this reason the liberal demands that all claims to truth be heard. His commitment is to the method of rational inquiry, not to the specific results that may at any one time emerge from such inquiry.
Hence, his basic value is the value of free inquiry; his basic attitude, the skeptical, or at least the inquiring, mind.’Ga naar eind14
Ik beschrijf de retorica in (sociale) termen van een onderhandelingstactiek, waarbij gestreefd wordt naar zo veel mogelijk overeenstemming. De bedaarde sceptici krijgen van mij in dit perspectief meer sympathie dan de sofistische retorici die polemisch, agressief zijn ingesteld. Maar ik denk dat ik gelijk heb wanneer ik boos ben, en dit boek is ook een boos boek. Maar het is, hoop ik, allerminst dogmatisch, filosofisch of logisch, kortom systematisch.

eind1
Sextus, Pyrrh. Hyp., ii, 237-8, C.L. Hamblin, Fallacies, London 1970, blz. 96.
eind2
Ch.L. Stough, Greek Scepticism, hfst. 6, ‘Conclusion’, blz. 147 e.v.
eind3
P. Gay, The Enlightenment, London 1970, hfst. 3, 1, ‘Criticism as Philosophy’.
eind4
Over Nietzsche en Callicles, W. Nestle, Vom Mythos zum Logos, Stuttgart 19412, blz. 341 e.v. Over Nietzsches banale gedachten over retorica, J. Goth, Nietzsche und die Rhetorik, Tübingen 1970; voor Nietzsches vulgaire lof van de aristocratie in de protserige Gründerzeit: ‘Der Egoismus gehört zum Wesen der Vornehmen Seele’, zie: R. Hamann, J. Hermand, Gründerzeit, Epochen deutscher Kultur von 1870 bis zur Gegenwart, i, München 1971, blz. 146. (Verg. mijn hfst. iii, [9], over de Aisance van Johanna Luise, Gräfin von Werthern).
eind5
Ch.L. Stough, Greek Scepticism, blz. 98: ‘The effect, in many cases, was said to be a sign of its cause. Bodily motions, for example, were interpreted by the Stoics as a sign of a soul and blushing a sign of shame.’ De moderne term index is voor beide gevallen in zwang gekomen. Zie Stough, blz. 128 e.v. en verder in i § 22.
eind6
G. Ryle, The Concept of Mind (1949, Harmondsworth 19704), hfst. iii, ‘The Will’, blz. 61 e.v.: ‘In short, then, the doctrine of volitions is a causal hypothesis, adopted because it was wrongly supposed that the question “What makes a bodily movement voluntary?” was a causal question. This supposition is, in fact, only a special twist of the general supposition that the question “How are mentalconduct concepts applicable to human behaviour?” is a question about the causation of that behaviour.’
eind7
Overzicht in Th.E. Hill, The concept of Meaning, New York 1971, hfst. 7, ‘Verification and Meaning’.
eind8
Over Hume als scepticus, en zijn lof van Newton, zie J.P. Dumont, Le Scepticisme et le Phénomène, Paris 1972, blz. 72.
eind9
Vertaling J. Newton, Opticks iii, i, Quest. 31, in E.J. Dijksterhuis, De mechanisering van het Wereldbeeld, Amsterdam 1950 (19773), iv; 326, blz. 536-7.
eind10
G. Mounin, Introduction à la Sémiologie, Paris 1970, hfst.: ‘Quelques traits du style de Jacques Lacan’, blz. 187: ‘C'est sans doute dans le fragment suivant que s'explique le mieux ce glissement (jamais justifié) de la notion de symptome significatif à celle de signifiant... Nulle part on n'a établi que les symptômes psychanalytiques ont les propriétés très particulières des unités signifiantes en linguistique.’ Zie i [24]; dit was nog maar een voorproefje.
eind11
Ch. Perelman, Nouvelle Rhétorique, i, § 22-3, blz. 119.
eind12
R.H. Popkin, The History of Scepticism from Erasmus to Descartes, Assen 1960, blz. 68-70.
eind13
Verg. B. Tromp, De samenleving als oplichterij, Amsterdam 1977, hfst. 6: ‘Elite heet voortaan voorhoede: de regels van het publieke debat en de kennissociologie van W.F. Wertheim’, blz. 142-143.
eind14
D. Spitz, Essays in the Liberal Idea of Freedom, Tucson 1964, blz. 5.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken