De beschaving
(1983)–J.P. Guépin– Auteursrechtelijk beschermd[2]
| |
[pagina 28]
| |
Uitgangspunt van mijn betoog blijft voorlopig nog het panretorisch standpunt, zoals dat in de oudheid in de vijfde eeuw door de eerste sofisten - retorici - als Protagoras werd gepropageerd, maar het meest recent weer door Perelman in zijn Nouvelle Rhétorique. Op het descriptieve niveau lijkt het tamelijk onschuldig om vast te stellen dat elke waarheid pas waarheid is dank zij de acceptatie ervan door een bepaald publiek. Maar wat gebeurt er als deze historisch descriptieve constatering aangevochten wordt? Komen we dan niet in een sceptische paradox terecht bij onze verdediging: ‘niets is waar tenzij het door een publiek geaccepteerd wordt, behalve deze ene universele waarheid’? Of nog erger, als deze stand van zaken, bij voorbeeld in een pleidooi voor ‘open’ filosofie als wenselijk wordt voorgesteld? Is het dan niet vervelend als we geen onderscheid meer mogen maken naar de kwaliteit van argumenten, behalve door ze aan de kwaliteit van een publiek te relateren?Ga naar eind2 Khomeini redeneert nu niet slechter dan Wittgenstein, en als het om de hoeveelheid en de macht van de aanhang gaat, dan wint Khomeini het. Waarom is een wetenschappelijk betoog beter dan een stuk in een schandaalkrant? Omdat het publiek van intellectuelen beter is opgevoed dan het ongeletterde volk? Maar wat zijn daar de criteria voor, behalve dan de macht van de elite, die zijn eigen criteria nu eenmaal goed vindt, en daarom van de tegenstander vindt dat hij er geen heeft, of dat hij zijn begrippen niet goed hanteert, zoals ik mijn bezwaar tegen het taalgebruik van Khomeini zou formuleren?
Als er geen onafhankelijke mogelijkheid is om de waarheid vast te stellen, dan kent de retorica geen rechtvaardigheid bij de beslissing wie in een discussie terecht heeft gewonnen, en wie op een oneerlijke manier gebruik heeft gemaakt van verbaal geweld. Het kan gebeuren dat degeen die het met fysiek geweld - met bommen en kogels - niet kan winnen, toch eens, dank zij zijn slimheid in de woordenstrijd, de machthebbers kan overtuigen van zijn gelijk. Het recht staat dan dit keer aan de zijde van de zwakkere, en de machtigen hebben een deel van hun macht zonder lichamelijk geweld te gebruiken opgegeven. Maar waarom zou dat eigenlijk gebeuren? En zelfs als er regels zouden bestaan die het proces van waarheidsvinding objectief zouden begeleiden, maar er ontbraken nog onmiskenbare criteria van wat waarheid is en wat niet? Zouden de machthebbers dan geen misbruik kunnen maken van de regels door dank zij hun macht | |
[pagina 29]
| |
en geld intellectuelen in te huren om hun macht met de juiste argumenten te legitimeren? Het recht is het gecodificeerd belang van de machthebbers, zo luidde de stelling van de sofist Thrasymachus, en woordenstrijd is dan te vergelijken met oorlog. Maar dan is het eerlijker als beide partijen over de kritiek der wapenen beschikken, naast de wapenen der kritiek. De waarheid staat dan aan de kant van de uiteindelijke overwinnaar. Terroristen of vrijheidsstrijders? Voorhoede, progressief! Zo heeft het christendom gewonnen, en toen het staatsgodsdienst werd, werd zijn waarheid de officiële waarheid; zo kon het marxisme zich vestigen als wetenschappelijk bewezen waarheid na de Russische revolutie. Niet voordat de leninisten aan de macht gekomen waren. Als elk betoog uitsluitend wordt beoordeeld naar zijn succes bij een publiek, dan vervalt ook het onderscheid dar men uit naam van de oprechtheid wil maken tussen een politicus die een voorstel doet omdat het bij zijn kiezers in de smaak zal vallen (maar misschien beanwoordt het wel aan zijn eerlijke overtuiging) en de martelaar die voor zijn overtuiging alles over heeft (maar misschien is de martelaar bij het publiek van zijn partijgenoten wel uit op gunstige publiciteit). Ook de martelaar is alleen maar martelaar dank zij het publiek dat zich door dit extreme gedrag wil laten overtuigen, en het met hem eens is dat hij martelaar is omdat het de goede zaak deelt. De martelaren uit de geschiedenis worden geëerd door partijgenoten, voor zover ze over zijn. Men hoopt dan dat men volgens zijn goede bedoelingen gewaardeerd wordt, en dat het publiek het gedrag zo zal karakteriseren als men het zelf doet. Elk bewust gedrag is dus gerelateerd aan de wil te overtuigen. Het gaat dan om gekozen gedrag. Maar keus betekent dat de mogelijkheid van ander gedrag onder ogen gezien is. En aangezien een mening een verbale vorm van gedrag is, betekent dit dat de retoricus er zich van bewust is dat, als hij zich een mening heeft gevormd, die mening alleen maar zin heeft omdat andere meningen mogelijk zijn - die hij zelf verworpen heeft - en dus ook dat het alleen de moeite waard is om een mening te uiten dank zij het feit dat er anderen zijn, het publiek, dat die mening niet deelt. De retoricus raakt nu op discussies verzot; de retorica bestaat dank zij het bestaan van een tegenstander die overtuigd dient te worden. Er blijft dus een beslissend criterium over, dat de retoricus scheidt van anderen, die bij voorbeeld dogmatisch, apodictisch, zijn ingesteld, en die niet van discussies houden. De retoricus houdt altijd rekening met argumenten voor een afwijkende mening. Er is geen | |
[pagina 30]
| |
objectief aantoonbaar kwaliteitsverschil tussen de ene mening en de andere, maar nu wordt het wel noodzakelijk dat er over afwijkende meningen gedebatteerd kan worden. De situatie waarin de een de ander verbiedt zijn afwijkende mening te uiten is niet retorisch, zelfs als het gaat om zulke standaardvoorbeelden van onbetwijfelbare waarheden als dat koper elektriciteit geleidt, twee en twee vier is, vrijgezellen ongetrouwde mannen zijn, en dat sneeuw wit is en dat je je ouders moet liefhebben. |
|