te vinden. Dan wordt de retoricus meteen een cynicus; hij spoort aan alleen op de waarheid te letten voor zover die in een strategie te pas komt, omdat het publiek er prijs op stelt en bereid lijkt het beweerde te controleren; hij geeft nu alleen regels voor het winnen, de rest is ondergeschikt.
Een retorische fout wordt slechts dan begaan als de redenaar zijn zaak verliest omdat hij feiten poneert die onjuist bleken, of als hij waarden bepleit die niet bij zijn publiek of vermeend karakter passen, zoals wanneer een rijke voor een arm publiek de weelde prijst, of de soberheid, of ook als hij zijn betoog wel aanpast aan de stof, geleid door zijn juiste oordeel (judicium), maar geen rekening houdt met het wijs beleid tegenover het publiek (consilium), zoals wanneer een econoom het volk door alleen voor economen begrijpelijke berekeningen ontstemt.
De innerlijke oprechtheid speelt slechts een ondergeschikte rol. De onoprechtheid wordt pas een probleem als zij in de gaten loopt en dan is de bespeurde onoprechtheid een kunstfout tegen het consilium. De goede retoricus weet zijn veinzen te verbergen en of hij dat bewust doet of niet is geen interessante kwestie, het gaat om wat naar buiten komt, wat het publiek als (verradende) index van onoprechtheid zou kunnen opvallen. Er is voor de retoricus alleen buitenkant. Het is mogelijk dat de redenaar vindt dat hij dingen moet zeggen door zijn oprecht karakter gedreven, waarvan bij voorbaat vaststaat dat zij zijn publiek moeten mishagen, zoals bij voorbeeld het prijzen van soberheid tegenover een weeldezuchtig publiek. De meest consequente retoricus - die nu ook het meest cynisch is - raadt dit af, als zijnde genus admirabile, paradoxon, tenzij men verwachten kan dat het publiek, nu of na zijn dood, de redenaar zal prijzen, zoals bij voorbeeld wanneer kandidaat-heiligen preken.
Ook is het mogelijk dat de paradoxale redevoering niet ernstig gemeend is of zo wordt opgevat; als de Lof der zotheid. In het algemeen zal, omdat de aanpassing aan het publiek centraal staat, het judicium voor het consilium moeten wijken, ook omdat de behandelde zaak, de res, niet los kan worden gezien van de behandeling ervan, en die moet wel aan een publiek zijn aangepast om de eenvoudige reden dat begrijpen van taaluitingen gedeelde taalconventies vooronderstelt. Op dit niveau kent de retorica geen waarheid, het gaat nu alleen om de pragmatische aanvaardbaarheid. Het gaat louter en alleen om het winnen nu. De argumenten zijn steeds ad hominem, in die zin dat een voorlopige waarheid bij wijze van conclusie is