Raj Powpi
(1990)–Romeo Grot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 64]
| |
dienst deed als lastdier. Over de rug van de ezel waren de hangmatten, kleren en andere goederen gehangen, die zij tijdens hun reis nodig zouden hebben. Inmiddels was het elf uur geworden. ‘Wij zijn op schema’ zei Yaw-Rashid tegen Powpi. ‘Over een uur kunnen wij even uitrusten om wat bij te komen en iets te eten.’ Zo vervolgden zij hun reis terwijl Yaw-Rashid een nieuw lied aanhief. Powpi vond dat er een zekere kracht van de tekst van dit lied uitging. Reden waarom hij met meer aandacht ging luisteren: ‘Ho’ hoorde hij Yaw-Rashid plotseling roepen. Zijn paard stijgerde. En toen Powpi iets dichterbij kwam, zag hij dat ze oog in oog stonden met een grote akantamasi, die zich in een boom had genesteld. En vanuit de boom een grote spinneweb had gespannen over het pad waar langs zij moesten trekken. Wij zullen moeten omrijden, daar 't niet mooi voor ons zal zijn, indien de akantamasi zijn bloed over ons zal spugen’, zei Yaw-Rashid. ‘Volg mij maar.’ Bij deze woorden stapte Yaw-Rashid van zijn paard af, gevolgd door Powpi. En zij begonnen met het kappen van een voetpad rondom de plek waar zij de akantamasi hadden zien hangen. Ze waren nog geen vier meters opgeschoten, of Yaw-Rashid hield de pas in. Zijn houwer nog in de aanslag om de volgende slag toe te brengen. Hij bleef als verstokt staan en keek omhoog voor zich uit. Powpi had al gauw door waarnaar hij keek. Op nog geen meter afstand hing een grote heygron aboma over een dikke tak. De slang had ze moeten horen aankomen, maar bleef toch rustig op de tak liggen die over de plek hing, waarlangs ze wilden trekken. Powpi trok Yaw-Rashid even naar achteren. ‘Wat doen we nu?’ vroeg hij. | |
[pagina 65]
| |
Yaw-Rashid scheen de schok reeds te boven zijn gekomen. ‘Pak een kalebas en wat water, zei hij tegen Powpi. Deze deed wat van hem gevraagd werd. Yaw-Rashid pakte de kalebas met water aan, die Powpi hem aanreikte. Hij begon eerst in zich zelf te prevelen, maar steeds duidelijker hoorbaar werd wat hij zei. ‘We, wij weten niet wie jij bent. Ik neem aan dat jij ons ook niet kent. Maar zie je, we zijn op weg naar de ouders van deze man. En vragen in alle nederigheid om toestemming verder te mogen trekken door dit gebied.’ Terwijl hij sprak, besprenkelde hij de grond met water. Powpi bekrachtigde elke door Yaw-Rashid uitgesproken zin met: ‘Zo is het. Dat vragen wij.’ Alsof de slang hen gehoord had, kwam er enige beweging in het kollossale lichaam. Eerst vrij langzaam, toen steeds sneller begon hij zich te bewegen in de richting van het verder gelegen struikgewas. ‘Bedankt dat gij ons verzoek hebt willen aanhoren.’ ‘Laten we ons zo gauw mogelijk van hier wegmaken’, zei Yaw-Rashid tegen Powpi, terwijl hij de kalebas weer aan Powpi gaf. Samen vervolgden zij hun weg. Er was door deze gebeurtenissen een band tussen beide mannen ontstaan, die voor de verdere reis van grote betekenis zou kunnen zijn. Nadat zij het voetpad weer bereikt hadden, verliep de reis verder voorspoedig. ‘Zo meteen komen wij in het land van de Sabilos. Om moeilijkheden te voorkomen, zullen wij onze weg enigszins verleggen. We zullen daardoor enige uren vertraging oplopen, maar dat halen wij voor de donker invalt weer in.’ Yaw-Rashid had gesproken. En hoewel Powpi nieuwsgierig was om met de Sabilos kennis te maken, stemde hij in met hetgeen Yaw-Rashid naar voren had gebracht. Het landschap veranderde geleidelijk van dicht bebost met veel ceder- en kankantribomen, naar weiland en grote stukken sabana. Soms zag je een grote groep heys zich wegspoeden. De warays vlogen in kleine groepen langs op zoek naar eten. Het | |
[pagina 66]
| |
| |
[pagina 67]
| |
gezang van verschillende vogels werd duidelijker hoorbaar. En je zag ze ook laag overvliegen. De gelebek en de rowti. Soms ook enkele picolets of twa-twas. Zullen we straks wat eten en de paarden ook een beetje laten bijkomen?’ vroeg Powpi aan Yaw-Rashid. ‘Iets verderop is een groot meer. Daar komen veel dieren uit de omtrek om te baden en te eten. Ww kunnen daar picknicken. En de paarden laten uitrusten.’ ‘O.K.’, zei Powpi, en bij deze woorden gaf hij zijn paard extra de sporen, zodat hij Yaw-Rashid nu voorbij reed. Deze bemerkte dat Powpi zich in dit landschap veel meer op zijn gemak begon te voelen. Hij gaf zijn paard ook de sporen. Het werd automatisch een kleine wedstrijd, hoewel Powpi, aan wiens paard de ezel bevestigd was, duidelijk hierdoor in het nadeel was. Yaw-Rashid deed echter geen enkele poging hem in te halen.
De reis verliep zeer voorspoedig en binnen een half uur waren Powpi en Yaw-Rashid bij het Eldorado meer. De beek die Yaw-Rashid eerder had aangeduid om een beetje te rusten. Al van een afstand waren de verschillende dierengeluiden hoorbaar. De diya, de hey, de flamingo, de pingo, een grote troep bofrus en nog veel meer dieren graasden of dronken in elkaars nabijheid. De tigrikati was ook van de partij. Echter scheen deze de rol van scheidsrechter op zich te nemen, die van een afstand in de gaten hield of alles wel of niet naar wens verliep. ‘Ik zie een mooie groenhartboom staan, we kunnen ons daar installeren.’ ‘Geen bezwaar Powpi, vanaf die plek kunnen wij een groot deel van het meer overzien.’ ‘En natuurlijk ook de schoonheid van Eldorado bewonderen’, voegde Powpi eraan toe. Yaw-Rashid haalde zijn eten te voorschijn. Casavebrood met geitenkaas. En voor drinken kunbu. Powpi was nieuwsgierig om te zien wat Mercellin voor hem had klaargemaakt. Maar eerst ontdeed hij zijn paard alsook de ezel van het zadel en de verdere bepakking. Hij keek | |
[pagina 68]
| |
verrast nadat hij de angisa ontknoopt had, waarin Mercellin het een en ander voor hem had verpakt. Het bleek dat hij roti met zoete patat in een kerriesaus en pingo-vlees zou mogen eten. ‘Dat ze de moeite genomen heeft s'morgens vroeg op te staan om dit voor me klaar te maken’, dacht Powpi bij zichzelf. Hij moest bij die gedachten glimlachen. ‘Lust je wat van die roti?’ vroeg Powpi aan Yaw-Rashid. ‘Waarom niet’, was de reaktie van Yaw-Rashid. ‘We kunnen misschien zelfs ruilen. Ik heb kasavebrood met geitenkaas.’ ‘Geitenkaas lust ik wel. En een stuk kasavebrood gaat bij mij zeker in.’ Bij de sfeer van de omgeving smaakte het eten extra lekker, vond Powpi. Na het eten besloten ze even een dutje te doen om op die manier weer helemaal op krachten te komen. Powpi sluimerde in. Plotseling schrok hij wakker. Hij wilde opstaan, maar werd tegengehouden door Yaw-Rashid. Niet paniekerig worden’, vermaande Yaw-Rashid. ‘Heb jij ook gemerkt dat...?’ ‘Pssst’ wenkte Yaw-Rashid met de vingers op de lippen. Powpi keek om zich heen, maar zag niemand. Kwatta-apen waren wel in de buurt, maar deze hielden zich rustig. En ze hadden alleen aandacht voor elkaar. Powpi had duidelijk gevoeld dat iemand of misschien meerdere mensen naar hen stonden te kijken. En op dit moment voelde hij de blikken nog op zich gericht. Alleen niet zo nieuwsgierig als daarvoor. Yaw-Rashid stond op. ‘Als er mensen hier zijn, laat je dan zien, zodat wij weten dat het mensen zijn, en geen geesten.’ Hij kreeg geen reaktie. Opnieuw stelde hij de vraag. Weer geen reaktie. ‘Indien jij serieus genomen wilt worden, wie je ook bent, laat je zien.’ Ze schrokken. Want uit het niets stonden daar vier mannen voor hen met een lengte van wel twee en een halve meter. ‘Gegroet vreemdeling’, sprak een van hen.’ ‘Wij wilden u niet aan het schrikken brengen. En u ook niet storen tijdens uw middagdutje, vandaar onze opstelling. | |
[pagina 69]
| |
Ik ben Opuku. Deze zijn mijn vrienden N'Dyawe, Utomo en Idi.’ Onze waktimans seinden ons het bericht dat vreemdelingen ons gebied betraden, vandaar dat onze stamoudste besloot ons erop af te sturen om jullie tegemoet te treden.’ ‘Jullie waktimans?’ vroeg Powpi verbaasd. ‘Ja onze waktimans’, zei Opuku niet zonder trots. Kun jij je herinneren dat je onderweg hierheen de akantamasi Kantasyoro tegen kwam, evenals Ma Wende, de heygron Aboma. Zij hadden door dat jullie niet met kwade bedoelingen in ons gebied kwamen, anders waren jullie nooit tot hier gekomen. Maar wie zijn jullie? En wat voert jullie hierheen?’ vroeg Opuku terwijl hij ernstig naar de twee mannen keek. ‘Ik ben Powpi, op weg naar mijn moeder in Pelele Tepu. Dit is mijn gids Yaw-Rashid.’ ‘Welkom in het land der Sabilos. Wij zullen jullie bij onze mensen brengen. Daarna kun je doorreizen naar je eindbestemming.’ Nadat ze alles bij elkaar gepakt hadden, begon het gezelschap al lopende zich te begeven naar de stad der Sabilos. Na nog geen tien minuten gelopen te hebben, leek het of ze in een heel andere wereld terecht kwamen. Verschillende geluiden die ze eerder niet gehoord hadden, werden thans duidelijker hoorbaar. Onder andere het omhakken van bomen, spelende kinderen, het geluid van zingende vrouwen. Na nog een kwartier lopen, waren ze in het hartje van het land der Sabilos. Prachtige zwarte mensen die zich statig voortbewogen. Als ze tot elkaar spraken, hoorde je nauwelijks wat. En ze spraken in een taal die Powpi nooit eerder gehoord had. Wat hem opviel waren de prachtige kleren die men droeg. De mannen droegen akolongos terwijl de vrouwen lange geweven jurken droegen die op een mantel leken. De jurken waren om het middel vastgebonden met leren banden. Jongens zowel meisjes droegen lendedoeken, ook in prachtige oerwoud kleuren, met ontbloot bovenlichaam. Allen droegen hun haren in een gevlochten haardos. | |
[pagina 70]
| |
Bij sommigen reikten de haren tot de bil. De meeste vrouwen droegen het haar in een witte hoofddoek. ‘Jullie zijn prachtige mensen’, bracht Powpi uit. ‘Bedankt’, zei Opuku. De anderen glimlachten. ‘Voordat jullie bij onze stamoudste komen zullen jullie je moeten opfrissen en andere kleding moeten aantrekken. Voor de kleding zal Idi zorgen, die jullie ook naar ons gastenverblijf zal brengen.’ De paarden werden elders gebracht. En Idi begeleidde hen tot aan een prachtige bungalow, die gebouwd was op een zandheuvel. Toen ze binnen kwamen, hadden ze hun ogen niet willen geloven. Het huis was eenvoudig ingericht, maar erg sfeervol. De muren waren versierd met dierenhuiden. In een open ruimte, die dienst deed als klerenkast, hingen verschillende maten en modellen akolongos en dashiki. ‘Kies maar uit, welke jullie willen dragen. Achterin heb je een badplaats waar jullie je kunt opfrissen. Ik zal op het voorbalkon op jullie wachten tot je klaar bent.’ Idi had gesproken en maakte zonder een reaktie af te wachten rechtsomkeer. Na zich te hebben opgefrist, begaven Yaw-Rashid en Powpi, gekleed in hun dashiki en in gezelschap van Idi, zich naar de residentie van de stamoudste. Opvallend was dat de straten breed waren terwijl toch iedereen zich te voet verplaatste. De stad was zeer schoon. Onderweg kwamen ze veel mensen tegen, die, nadat ze opgekeken hadden en met de borst gevouwen handen gegroet hadden, gelijk doorgingen met hetgeen ze bezig waren. Powpi en Yaw-Rashid groetten met hetzelfde gebaar terug. Bij de residentie werden ze opgewacht door twee wachters. Vanaf hier nam een der wachters de begeleiding over. Onderweg sprak hij geen woord, maar ging met rasse schreden voor de twee uit. Nu kwamen ze bij een andere ingang. Hier moesten zij zich van hun sandalen ontdoen, alvorens een heel grote zaal te betreden, waarin een lange bruinhart tafel en enkele stoelen | |
[pagina 71]
| |
stonden. De wachter wenkte hen om tegenover elkaar aan tafel plaats te nemen. ‘Onze stamoudste komt zo’, was het enige dat hij tegen de jongemannen zei. Het duurde niet lang of een lange grijzende zwarte man kwam vanuit een andere kamer de grote zaal binnen in gezelschap van Opuku en een andere jongeman. De wachter wenkte ze om op te staan. Nadat de stamoudste had plaatsgenomen, mochten Powpi en Yaw-Rashid wederom gaan zitten. Hij begon te praten waarbij Opuku als vertaler optrad. ‘Welkom in ons midden, vreemdelingen. Mijn zoon hier vertelde, dat jullie van ver komen op weg naar Pelele Tepu. Mijn naam is Oyo Fante. Het is ons niet elke dag gegund vreemdelingen in ons midden te verwelkomen. Dit natuurlijk vanwege het feit dat wij ons niet door iedereen laten vinden. Wij hebben hiervoor gekozen door de ervaringen in het verleden. Wij zijn zo diep mogelijk het achterland ingetrokken, omdat wij niemands slaaf wilden zijn. Wij zijn een trots volk, dat eeuwenlange tradities kent. Wij bezitten de kunst om de regen op te roepen. Wij kunnen over grote afstanden vliegen. Ons met de dieren verstaan. Een gave die niet vele mensen gegund is. Dat wij zo lang worden komt door het uitgebalanceerde dieet, dat wij volgen. Wij eten in de eerste plaats geen zout. Als wij zout aten, zouden we niet kunnen vliegen. Vele leden van onze stam bezitten de gave zich te veranderen in dieren. Dit is een gave die overgaat van het ene familielid op het andere. Om dit te bereiken is veel inspanning vereist. Onder andere wordt van je gevraagd om periodiek gedurende enkele weken te vasten. En degene die de gave bezit om in een dier te veranderen, moet zich onthouden van elk dierlijk voedsel. Het is om deze reden dat wij niet jagen en geen vlees eten. De dierenhuiden die jij in ons logeergebouw tegenkwam, zijn van dieren die ritueel geslacht zijn gedurende de laatste fase van eenwording met een bepaald dier. Wij zullen een dier alleen uit zelfverdediging doden!’ Powpi kon zijn oren niet geloven. Het was duidelijk dat dit alles zijn verstand te boven ging. | |
[pagina 72]
| |
Mensen die konden vliegen. Mensen die eigenschappen en zelfs de gedaanten van dieren konden aannemen. ‘Maar in welke dieren kunnen jullie je veranderen?’ was de eerste vraag die via Opuku aan de stamoudste werd gesteld.’ ‘Wij kunnen de gedaante van alle dieren aannemen.’ Het meest voorkomend zijn mensen die zich kunnen veranderen in Tigri, Bofru, Diya, de Opete en Pakira. Maar ook in waterdieren kunnen wij ons veranderen zoals de Sekaw en vissoorten. Om deze redenen eten wij bepaalde vissoorten niet. Je moet je niet voorstellen dat een persoon zich in verschillende diersoorten kan veranderen.’ Neen, het is dat een persoon een gave heeft om zich in een bepaald diersoort te veranderen’, voegde Opuku aan het antwoord van zijn vader toe. ‘Zou ik het ook kunnen leren, het vliegen?’ vroeg Powpi. Toen de vraag aan de stamoudste gesteld werd, moest deze even lachen. ‘Natuurlijk kun jij dat leren, maar daarvoor is een training van jaren nodig. En een streng dieet. Daar komt bijkijken, dat we zeer voorzichtig zijn met het doorgeven van onze stamgeheimen. Als veel anderen dit zouden weten, zouden wij een makkelijke prooi zijn voor velen die het nog steeds op onze krachten gemunt hebben.’ ‘Oyo Fante, het is niet zomaar dat ik u zo een vraag stel. Ik ben een belangrijk lid van de organisatie NANGA MAKANDRA. Momenteel wordt een belangrijke strijd geleverd in een stad drie dagen reizen hier vandaan. Indien ik over de gave zou beschikken om te vliegen, zou ik mij makkelijk kunnen verplaatsen om toch op de hoogte te zijn van hoe de strijd zich ontwikkelt.’ ‘Mijn waarde broeders’, vertelde Oyo Fante via zijn zoon. ‘Maar natuurlijk weten wij dat jij een belangrijke persoon bent. Wij zijn eveneens op de hoogte van de opstand die te Carolina aan de gang is. Misschien ben je voornamer dan je denkt. Maar aan het vliegen gaat een training van zeker twee jaren vooraf. Wij kunnen jou met twee dingen helpen. In de eerste plaats kunnen wij jou een boodschapper ter beschikking stellen die | |
[pagina 73]
| |
het kontakt tussen jou en je mensen in Carolina gaat onderhouden. Ten tweede kunnen wij jou leren om je geestelijk te verplaatsen door onbegrensde ruimten. Hiervoor is niet zulk een lange training vereist. Alleen een uiterst streng dieet. En het vermogen je te kunnen concentreren. Binnen een week hebben wij jou deze koni bijgebracht.’ ‘Binnen een week’, vroeg Powpi verbaasd. ‘Eerwaarde Oyo Fante, ik zou dat gaarne willen leren, maar ik ben thans op doorreis naar mijn moeder misi Sorayma. En hoe eerder ik bij mijn moeder ben, des te beter voor mij. Ik beloof u dat ik op de terugweg een aantal dagen in uw stad zal blijven.’ Opuku vertaalde alles voor zijn vader. Waarna deze zijn schouder ophaalde. ‘Mijn zoon’, sprak hij thans rechtstreeks tot Powpi in een taal die Powpi wel kon verstaan. ‘Jij bent een van ons geworden. Als je wilt of niet. Ik weet dat je terug zult keren naar het land van de Sabilos. Echter de sterren vertellen mij niet dat dit op kort termijn zal gebeuren. Wij voorzien heel belangrijke gebeurtenissen in jouw leven. Mijn zegen heb je. En als blijk van waardering stuur ik mijn zoon met je mee om je ter zijde te staan, zolang als het nodig is. Je moet vertrekken, voor het donker wordt.’ Bij deze woorden stond Oyo Fante op. Hij liep recht op Powpi af, schudde hem de handen, en gaf hem daarna een stevige brasa. ‘Blijf wel Powpi, de goede yeyes zijn met jou.’ Kom, wenkte hij hem. Powpi liep achter Oyo Fante aan, naar een groot balkon. Beneden zag Powpi honderden mensen staan die met bloemen en palmen zwaaiden. ‘Lang leve Oyo, lang leve Powpi’, riepen zij. Anderen sprongen naar boven en bleven voor langere tijd zweven in de lucht. Powpi kon zijn ogen niet geloven. Evenals Yaw-Rashid. Zij hadden beide nog nooit zo een vertoning meegemaakt. Oyo Fante wuifde naar zijn mensen. Powpi op zijn beurt deed hetzelfde. | |
[pagina 74]
| |
‘Speech, speech’, klonk het vanuit de menigte. Oyo Fante trad naar voren. Hij begon te spreken terwijl Opuku alles voor Powpi en Yaw-Rashid vertaalde. ‘Deze, kan ik jullie zeggen, wordt een belangrijk man, in dit land. En wij zullen hem nog zeker eens in dit gebied begroeten, maar dan vanuit een heel andere positie.’ Voor Powpi had de stamoudste in raadsels gesproken. Hem werd echter niet de gelegenheid gegeven vragen te stellen, daar Oyo Fante rechtsomkeer maakte en hem automatisch achterna liep. Het publiek riep nu: ‘Lang leve Powpi, lang leve Powpi.’ ‘Wij zullen ons gelijk klaarmaken. En wat avondeten voor jullie moeten meenemen.’ Opuku had gesproken. ‘Wij hebben slechts twee paarden, en het is mij opgevallen dat jullie hier geen rijdieren hebben’, zei Powpi op zijn beurt tegen Opuku. ‘Wij hoeven ook geen rijdieren, we heben onze benen. En als het nodig is, laten we onze vleugels tevoorschijn komen’, zei Opuku op geruststellende toon, terwijl hij Powpi een schouder klop gaf. ‘Mag ik deze akolongo aanhouden, ik vind hem zo lekker zitten.’ ‘Deze is jouw akolongo. Misschien geef ik teveel van onze geheimen prijs, maar wij wisten het langer dan vandaag dat jij een keer in ons midden zou zijn. Dat geldt ook voor jou Yaw-Rashid.’ Yaw-Rashid glimlachte en zei: ‘Bedankt in elk geval. Want ik vind hem lekker luchtig.’ De paarden en de ezel schenen na de pauze van enkele uren goed uitgerust te zijn. Nadat deze weer bepakt waren en Powpi en Yaw-Rashid van de stamoudste en zijn vrouw en de raadslieden afsheid hadden genomen, kon het laatste deel van de reis beginnen. Deze zou voeren naar Pelele Tepu. Een ieder die ze op hun weg tegenkwamen groette en wenste Powpi en Yaw-Rashid een voorspoedige reis toe. Het duurde niet lang of ze waren aan de grens van de stad aangekomen. Het landschap werd groener, totdat zij geen huizen meer tegenkwamen. | |
[pagina 75]
| |
[pagina 76]
| |
‘Yaw-Rashid’ zei Opuku, ‘jij kent de weg naar Pelele Tepu. Ik zal alvast vooruit gaan en het kamp klaarmaken waar wij vannacht zullen logeren. Ik ga jullie opwachten bij de kumbaval. Ik verwacht jullie binnen vier uur. Tot zo.’ Opuku wachtte geen reaktie van beiden af, want het volgende moment begon hij te lopen. Het lopen dat eerst jogging leek, werd alsmaar sneller en op den duur hoorde je net alsof een sterke wind door het bos raasde en alle bomen op zij schoof. ‘Kun jij je dat voorstellen’, vroeg Yaw-Rashid. ‘Hoe dan ook, het blijkt dat een mens degelijk met het lopen zo een hoge snelheid kan ontwikkelen, waardoor grote bomen gaan buigen.’ Powpi en Yaw-Rashid gaven hun paarden automatisch de sporen. ‘Yaaah, yaaah’ klonk het door het bos. De verdere reis verliep voorspoedig en zonder noemenswaardige gebeurtenissen. Zij kwamen dan ook binnen drie uren op de afgesproken plaats aan, terwijl men gewoonlijk zeker vier uren over zo een afstand zou doen. Powpi kon zijn ogen niet geloven toen hij zag dat Opuku een open kamp had aangelegd met een oppervlakte van zeker 8 m. Het kamp bestond uit obé-takken die aan elkaar gevlochten waren. De takken waren op een hoogte van ongeveer twee en een halve meter aan de bomen bevestigd. Aan een stok boven een vuurtje hingen, naar 't leek, twee grote gepukte vogels. Zelf zat Opuku bij het vuur, terwijl hij bana, switi ptata en karu roosterde. ‘Welkom vrienden, het avondeten staat al klaar.’ ‘Opuku, jij bent een mirakel. Hoe lukt het jou om te voet zo snel hierheen te komen, en daarbij nog een kamp aan te leggen, en eten klaar te maken?’ ‘Jij moet werkelijk nog veel over ons leren Powpi. Maar gun je zelf de tijd en je komt erachter.’ Nadat de drie jongemannen zich in de sula gewassen hadden, maakten zij zich klaar om aan het avondeten te beginnen. Powpi had intussen wat droog hout verzameld om het vuur zodoende aan de gang te houden. | |
[pagina 77]
| |
Opuku at slechts enkele groene banas en dronk uit een leren veldfles die hij bij zich droeg, sinds Powpi hem voor het eerst had gezien. Powpi en Yaw-Rashid zelf maakten een beetje koffie klaar. En terwijl ze zo zaten te smullen van hun avondmaal, vertelde Powpi over het werk van de organisatie NANGA MAKANDRA. ‘Het is jammer dat wij nooit van jullie bestaan geweten hebben. Wij zouden erg goed kunnen samenwerken. Van de kant van NANGA MAKANDRA zouden wij jullie hulp kunnen bieden. Aan de andere kant zouden wij enorm veel van jullie kunnen leren. Wat mij ook is opgevallen is jullie stijl van woningbouw en de aanleg van jullie wegen. Zulke brede wegen ben ik nergens elders in ons land tegengekomen.’ Opuku glimlachte. ‘Weet je Powpi, het is niet dat wij niet met jouw organisatie zouden willen samenwerken. Maar te vaak zijn wij misbruikt door mensen, die het zogenaamd met ons meenden. Zij hebben ons al te vaak willen misbruiken voor hun eigen zaken. En daarbij keken ze op ons neer en hadden geen druppeltje respect voor onze eigen waardigheid. Wij willen ons gebied tot ontwikkeling brengen, maar dat doen wij op onze eigen manier, waarbij, indien we hulp nodig hebben, we dat altijd weten te vinden. Wij hebben ons eigen onderwijssysteem ontwikkeld. De wegen die je ziet, zijn gemaakt na diverse proeven die wij reeds tientallen jaren geleden pleegden. Wij hebben ontdekt dat door rode aarde van een berg dichtbij onze stad te combineren met zand uit de rivier wij een mengsel konden samenstellen om onze wegen te verharden. Daarna moesten wij een machine ontwerpen die de wegen zou kunnen egaliseren. Na diverse proeven hebben wij een stampmachine ontwikkeld, gemaakt van granietrotsen. Deze machine treedt in werking door verbranden van gras en bepaalde harde houtsoorten. Al heel lang kennen wij de techniek van het smelten van bepaalde stoffen zoals zilver, koper en goud bij hoge temperaturen. | |
[pagina 78]
| |
Thans zijn wij bezig ijzer te maken door een bepaalde grondstof tot zeer hoge temperaturen te verhitten.’ ‘Maar als jullie zulk zwaar materieel kunnen maken, hoe zit het dan met het maken van gereedschappen?’, vroeg Powpi. Opuku zuchtte eerst lichtjes, toen kwam het antwoord eruit: ‘Al heel lang hebben wij de techniek van het smeden onder de knie. De houwer het zwaard en andere gereedschappen als de tjap, de bijl, de moker en de ijzeren punt voor een pijl hebben we reeds honderden jaren ontdekt. In het verleden voorzagen wij een belangrijk deel van het land van dit soort gereedschap. Door de neiging die wij constateerden om de gereedschappen die wij gemaakt hadden om de mens te helpen bij het vinden van hun dagelijks brood te gebruiken als wapen om elkaar kwaad te doen, hebben wij hieraan een einde gebracht. Wij zijn een vredelievend volk. Om niet met andere volken te maken te hebben, trokken wij steeds dieper de ongeschonden vlakten in. Wij hebben gekozen voor een eigen ontwikkeling, los van elke bevoogding. Het betekent niet dat wij als een eiland in een staat willen functioneren. Regelmatig ondernemen wij tochten naar andere gebieden om kennis te maken met ontwikkelingen aldaar. Door onze kennis onszelf onzichtbaar te maken, kunnen wij onge-stoord onze gang gaan. Op deze manier hebben wij geprofiteerd van kennis die elders ontwikkeld werd. Te denken valt hierbij aan de boekdrukkunst en het papier. Wat betreft de ontwikkeling van het papier hebben wij met de kennis van anderen ons eigen papier ontwikkeld. Vandaag maken wij ons papier uit verschillende grassoorten.’ ‘Wat je net vertelde’, probeerde Powpi ertussen te komen. ‘Wat je net vertelde over het zichzelf onzichtbaar maken. Ik vraag me af of je mij zou kunnen helpen op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen die thans aan de gang zijn in Carolina.’ ‘Ik weet alles van jullie organisatie, Powpi. Ik weet ook dat er momenteel strijd geleverd wordt in Carolina. Maar de avond | |
[pagina 79]
| |
is reeds ver gevorderd. En morgen staat ons een zware reis te wachten. Laten wij nu eerst een beetje op krachten komen. Morgen praten wij wel verder.’ Powpi keek om zich heen en zag dat Yaw-Rashid, die in zijn hangmat lag en het gesprek eerder had gevolgd, al sliep. ‘Goed’, zei hij, ‘welterusten.’ Bij deze woorden zocht hij ook zijn hangmat op. Opuku zat nog even in het vuur te staren, terwijl hij het hout wat beter in het vuur zette. ‘Heb een vredevolle nachtrust, vriend Powpi’, was de reaktie van Opuku. Nadat Powpi al lang was ingeslapen, zat Opuku nog geruime tijd bij het vuur, terwijl zijn gedachten dwaalden naar verre bestemmingen. Zal ik naar Carolina vliegen, vroeg hij zich af. Maar ja, het was reeds donker geworden. En Opuku kon de eigenschappen van de Opete aannemen door van zeer grote hoogte zijn doel te observeren. De eigenschappen van de owrukuku en de yorkafowru had hij niet zo goed onder de knie. Hoe dan ook, hij wilde Powpi helpen. Op een bepaald moment stond hij op, liep naar de leren tas die hij altijd bij zich had. Uit de tas haalde hij twee tabaksbladeren, die hij tot een propje samenperste. Uit de waterkruik schonk hij een beetje water in een kleine kalebas. Met dit water maakte hij de tabak nat. Het tabakswater snoof hij op, alvorens naar zijn hangmat te lopen. Met de kalebas in de hand ging hij vervolgens in zijn hangmat liggen. Opuku begon te mediteren. In gedachten vormde hij zich een beeld, een wolk waarmee hij naar minder bekende bestemmingen reisde. De eerste paar keer lukte het niet direkt, daar hij opgeschrikt werd door een nachtdier dat langs kwam. Nu sloot Opuku voor langere tijd zijn ogen. Hij hoorde niets om zich heen. Zijn ademhaling werd zacht hoorbaar en regelmatig. | |
[pagina 80]
| |
|