Geert Grootes Tractaat 'Contra turrim Traiectensem' teruggevonden
(1967)–Geert Grote– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingA. De overlevering en beschrijving van het handschriftDit tractaat dat sinds de eerste helft van de 16e eeuw bij de bibliografen Contra Turrim Traiectensem heetGa naar voetnoot1), is blijkbaar door geen van deze ooit gezien. Misschien heeft Petrus Horn, de bekende levensbeschrijver van Geert Groote, het tractaat nog in handen gehad. Hij gaf een andere titel op, nl. Contra magna et superflua edificiaGa naar voetnoot2). Thans is echter het stuk voor de dag gekomen. Het bleek bewaard in het particulier archief Schram te Neuss a. Rhein. Stadsarchivaris Dr. Lange is zo goed geweest aan schrijver dezes een fotokopie van het handschrift en een geschiedenis van de overlevering te geven, waarvoor mijn erkentelijkheid. De hier volgende gegevens zijn aan hem ontleend. Het stuk, dat geen titel heeft, doch begint met de spreuk: Qui non est mecum contra me est, is overgeleverd in een band, waarvan de hoogte 21,6 cm., de breedte 15 cm. en de dikte 6 cm. is; het papier (of perkament) is resp. 21.4, 14.3, 4.7 cm. De houten band is bedekt met bedrukt leer. De rug ontbreekt. Er zijn resten van een messing sluiting. Het boek bestaat uit 215 papieren bladen met een perkamenten voorblad. Op de binnenzijde van het voorste gedeelte van de band bevindt zich een gedeeltelijk gekleurde schets (penseeltekening) van de Moeder Gods met kind. Daarbij staat: Liber Regulissarum montis marie intra NussiamGa naar voetnoot3), met de toevoeging: gehört itzt Johann Heinrich Küpper von Neuss. De inhoud van het handschrift is de volgende: pag. 1-47v Commentaar/preken op de vier Evangelisten. pag. 48-48v vacant. pag. 49-71 Tractatus primus de plantationibus arborum (met Index). | |
[pagina 2]
| |
pag. 71v-71a vacant. pag. 72-90v Preken. pag. 90v-131 Uit de werken van Thomas van Chantimpré: Juvenis quidam in Theutonie partibus ... sine confessione recessit. pag. 131v Copie van een brief van Winandus genoemd de Geseke, kapelaan in Monreberg. Copie van een Brief van Engelbertus de Coosveldia officians ecclesie in Lynne. pag. 132-142v Opusculum venerabilis viri magistri Gherardi dicti groet de daventria dyaconi de locatione cure pastoralis. pag. 143-143v vacant. pag. 144-151 Opus venerabilis viri magistri Gherardi de Daventria dyaconi (het tractaat dat hier wordt uitgegeven). pag. 151v vacant. pag. 152-215 Sermo ad clerum traiectensem (finis: Explicit sermo de focaristis venerabilis viri magistri Gerardi dicti groet de daventria dyaconi, quem predicavit communi clero ecclesie traiectensis. Anno domino MoCCCCLXXXmo in vigilia assumptionis beate marie virginis qui erat magnus zelator castitatis et malleus hereticorum. Het werk is in het door de Oberarchivrat Dr. C. Wicken opgestelde Archiv Verzeichnis onder de handschriften van de 14e en 15e eeuw geplaatst. De hand van de schrijvers van de afzonderlijke hoofdstukken is niet nader gekarakteriseerd, maar een vluchtig bekijken leert, dat het gehele handschrift niet door één hand geschreven is, doch het werk is van minstens vier schrijversGa naar voetnoot4). Het opus, dat nu uitgegeven wordt, lijkt mij inderdaad geschreven omstreeks 1400. De omgeving waarin dit stuk tot ons is gekomen en de overlevering zelf zijn gunstig te noemen. Het bevindt zich immers in gezelschap van nog twee andere werken die zeker van Geert Groote zijn, en in diens brieven herhaaldelijk vermeld worden. Dat het handschrift oorspronkelijk behoort heeft aan het zusterklooster der Regularissen van St. Augustinus, Marienberg, binnen de stad Neuss, wijst ook naar de groep der Moderne Devoten. Weliswaar behoorde Marienberg niet tot de Congregatie van Windesheim, maar doordat het Regulierenklooster Domus B. Mariae Virginum in die stad met de onderhorige | |
[pagina 3]
| |
conventen reeds in 1430, al was het na lange onderhandelingen, tot de Windesheimer congregatie is toegetreden, zijn vroege contacten van de zusters te Neuss met de Devotio Moderna aan te nemen. Belangstelling voor Geert Grootes werk was er derhalve verklaarbaar. Of de zusters het tractaat zelf hebben afgeschreven of een afschrift van elders in handen hebben gekregen is een vraag van minder betekenis. Het handschrift zal er gebleven zijn tot de ondergang van het klooster in de dagen van de Franse Revolutie en de regering van Napoleon. Omstreeks 1800 is het nl. gekomen in het bezit van Johann Heinrich Küper aus Neuss en daarna aan de erfgenamen van de familie Schram. Toch is op grond van de overigens gunstig overgeleverde tekst een kleine bedenking tegen de echtheid van het stuk te maken. Als auteur wordt in het geciteerde colofon venerabilis vir magister Gherardus de Daventria dyaconus genoemd. Dit is een voor Geert Groote ongewone aanduiding omdat de eigenlijke naam Groote is weggelaten. Weliswaar bestaat er geen redelijke twijfel, dat Geert Groote bedoeld is - daarop wijzen immers de waardigheid van magister en diaconus en de plaats van herkomst, de Daventria, maar hij zelf zou in een dergelijke mededeling niet de naam Groote hebben weggelaten! In een officiële verklaring van 1383 noemt hij zich: Ego Gherardus Groet, dyaconusGa naar voetnoot5), gelijk ook in een brief aan de bisschop van UtrechtGa naar voetnoot6). Ook Salvarvilla noemde hem zó in een brief aan de Paus. Bij de beide andere in het handschrift van Neuss genoemde werken van Groote wordt de naam Groote dan ook in de titel gebruikt. Misschien is het weglaten van dat woord in de titel van het onderhavige tractaat enkel aan onnauwkeurigheid of onvolledigheid van de schrijver van het colofon toe te schrijven. Het handschrift is geen autograaf van Geert Groote. Omdat we de hand van Groote niet kennen, moet dit uit andere gegevens worden afgeleid. Welnu de overgeleverde tekst bevat zulk een aantal verschrijvingen met enkele klaarblijkelijke fouten, dat eigenhandigheid uitgesloten is. Ofschoon deze verschrijvingen en feilen bij de tekst aangegeven worden, mogen | |
[pagina 4]
| |
hier enige voorbeelden volgen om de zojuist genoemde conclusie aannemelijk te maken. Natuurlijk schrapt ook de auteur in zijn klad herhaaldelijk enige woorden of gehele zinnen en alinea's, maar hij doet dit gewoonlijk om verbeteringen aan te brengen, bijv. door andere woorden of andere zinswendingen dan de doorgehaalde te gebruiken, of de opzet van een betoog of verhaal anders op te bouwen. Hier worden de woorden niet door een betere vervangen, maar hetzelfde woord blijft, doch de vergissing van de schrijver in de spelling van het woord of in de afkorting wordt verbeterd. Hij doet dit onmiddellijk bij het schrijven, niet bij een latere correctie. Het goede woord of juiste spelling of afkorting volgt onmiddellijk op het doorgestreepte woord. Hij heeft bijna nooit behoefte de verbetering boven de regel, of in margine te plaatsen. Hij merkt derhalve zijn fout bij het schrijven. Op blz. 144 recto regel 6 staat twee keer consummacionem maar de eerste is doorgehaald. Aldus wordt op regel 15 driemaal het woord excommunicacionis geschreven, doch eenmaal geschrapt, eenmaal blijvend in de tekst en tenslotte nog eenmaal boven de regel. Alle drie op verschillende wijzen afgekort. Aldus op blz. 144v, regel 21, tweemaal multitudini, eenmaal doorgehaald wegens de niet juiste afkorting. Dergelijke verbeteringen komen een twintigmaal voor. Verder zijn er een aantal niet verbeterde fouten; bijv. bij een meervoudig onderwerp wordt een werkwoordsvorm in singularis gevoegd: intromittant in plaats van intromittat (144r regel 11); of detrahant in plaats van detrahat (blz. 144r regel 12). Ook wordt soms de naamval verkeerd aangegeven: premissa in plaats van premissam (144r regel 20), tenenda in plaats van tenendam (144r regel 27). Soms is duidelijk een verkeerd woord gebruikt, omdat de afschrijver het model niet goed gelezen heeft: Habundandis i.p.v. humandis (146r regel 4); ad monitum in plaats van ad modicum (146r regel 15); paulatine in plaats van paulatim (146r regel 40); operibus in plaats van opibus (148r regel 36); deditus in plaats van dedecus (145v regel 25). Soms staan er overbodige woorden (149r regel 6 sunt); eenmaal is non uitgevallen. Dat hier niet een eersteklas afschrijver aan het werk is geweest, is voldoende duidelijk. Toch kunnen wij hem dankbaar zijn. Immers door zijn werk is het stuk tot ons gekomen. Ondanks de fouten kan het geheel der uiteenzettingen goed ge- | |
[pagina 5]
| |
volgd worden. Om dit te vergemakkelijken heeft de auteur of de afschrijver telkens als er een nieuwe gedachte komt een afscheidingsteken aangebracht, waardoor iets ontstaat, wat wij alinea's zouden noemen (in de transscriptie vaak overgenomen). Bovendien heeft hij in margine 39 punten opgeschreven, waarin de korte inhoud van de volgende regels wordt aangegeven: bijv. 144r regel 1: De synodale statuten worden afgewezen, regel 25: ten eerste omdat de onrechtvaardige constitutie het geweten niet bindt, 144v regel 15: Over de drie manieren van de onrechtvaardige constitutie, 144v regel 27: Er wordt bewezen, dat de genoemde institutie onrechtvaardig is vanwege haar doel enz. Dit vergemakkelijkt het verstaan van het tractaat. Ook omdat het moeilijk is deze samenvattingen in margine op te nemen, heb ik deze als titel van de afzonderlijke afdelingen opgenomen. | |
B. Geert Groote is de auteur van het tractaatDat het tractaat een werk van Geert Groote is, steunt vooreerst op het reeds genoemde colofon: explicit opus venerabilis magistri Gherardi de Daventria dyaconi. De mededeling is niet van de hand van de copiist van het tractaat. Het schrift wijkt af van het manuscript; met name heeft de v een andere allure en is de afkorting van contra anders dan bij de afschrijver gewoonlijk voorkomt. Het schrift lijkt mij echter nog van de eerste helft van de 15e eeuw te zijn (v. gelijkt op b.; twee soorten a., twee soorten s. en de ronde s. alleen op het slot van een woord). Noch het stuk zelf, noch de slotmededeling is derhalve een moderne vervalsing. De eerstvolgende mededeling betreffende de auteur van dit tractaat is van een der biografen van Geert Groote, nl. Petrus Horn (of van Hoorn), die echter eerst ongeveer zeventig jaren na de dood van Groote zijn vita te boek stelde. Onder de door hem genoemde werken van Geert Groote prijkt ook het hier bedoelde, met de titel: Contra magna et superflua edificia aangeduide tractaat. De volgende mededeling is van de kataloog van Carnificis - Bunderius uit de eerste helft van de 16e eeuw. Gewoonlijk | |
[pagina 6]
| |
als Bunderius geciteerd. Op de door hem gegeven lijst en op die van andere bibliografen na hem komt onder de opera van Geert Groote voor het werk: Contra turrim TraiectensemGa naar voetnoot8). Het is opvallend dat Petrus Horn een andere titel opgegeven heeft dan Bunderius, met het gevolg dat sommigen het bestaan van twee werken van Geert Groote aannamenGa naar voetnoot9). Dit wordt nu uitgesloten door het colofon van ons handschrift, waarin de titels van Petrus Horn en Bunderius verenigd zijn: Contra magna edificia superflua ac constituciones falsas principaliter contra turrim Traiectensem. De oudste titel drukt duidelijk uit, dat het niet slechts tegen de overbodige bouwwerken en de toren van Utrecht gaat, maar ook tegen de ‘constituciones falsas’, in casu de synodale bepalingen van bisschop Jan van Arkel. De waarde van de mededelingen van Petrus Horn, gevolgd door de bibliografen Bunderius en latere, wordt verminderd door het feit dat geen der andere biografen van Geert Groote - noch de auteurs van berijmde teksten, noch Rudolf Dier, noch Thomas a Kempis - het onderhavige boek als een werk van Geert Groote vermelden. Ter geruststelling zij hier medegedeeld, dat deze eerste biografen geen belangstelling hadden voor het min of meer wetenschappelijke werk van Groote. Rudolf Dier noemt slechts Grootes vertalingenGa naar voetnoot10), en Thomas van Kempen deelt alleen mede dat Geert Groote met behulp van authentieke uitspraken van Heiligen enige werkjes op verzoek van anderen schreef en uitgaf, benevens verscheidene brievenGa naar voetnoot11). De eventuele aarzeling om Geert Groote als auteur te accepteren, omdat de externe gegevens gering zijn, wordt nauwelijks versterkt door de inhoud: Men kan wijzen op de eigenaardige tegenstelling tussen een passage uit dit tractaat en die van Groote's tractaat Contra focaristas. In het hier behandelde tractaat verzet hij zich tegen de toenmalige methode van de bisschoppen om hun voorschriften telkens te bekrachtigen door de excommunicatie latae sententiae. Volgens hem verliezen dergelijke strafbepalingen hun kracht door de hoeveelheid van dergelijke sancties, terwijl hij in het | |
[pagina 7]
| |
tractaat Contra focaristas nogal royaal is met het eisen van excommunicatie, suspensie, enz. Enkel op grond van het notoire feit, zonder uitspraak van de rechter, zou de delinquent deze belopen. In de loop van de tijd kan hij echter zijn mening wat veranderd of aan het te bereiken doel wat aangepast hebben. Daarbij beschouwde hij de zonden van de focaristen als enorme feiten. Voor zulke zou hij ook in dit tractaat de excommunicatie latae sententae reserveren. Sterker dan deze zogenaamde externe argumenten pleiten voor het auteurschap de interne. Het tractaat is een juridisch betoog, opgesteld door een zeer erudiet kanonist, die bovendien kennis had van het burgerlijk recht, en over enkele citaten van Aristoteles en Cicero beschikte. De manier van bewijsvoering komt overeen met die van Grootes andere werken en van zijn brieven. Gelijk elders spreekt hier de juridische mentaliteit. Ofschoon een afkeer van grootse gebouwen ook elders aan het licht komt, vormt de bouw van de Dom en de Domtoren slechts de aanleiding tot het schrijven van dit werk. Het is vooral gericht tegen enkele bepalingen van de synoden onder bisschop Jan van Arkel gehouden. Hier heeft de schrijver alle gelegenheid zijn kennis van het recht, de rechtsbronnen en de commentaren voor het gestelde doel aan te wenden. | |
C. De analyse van het tractaatJan van Arkel, bisschop van Utrecht (1342-1364), had op de bisschoppelijke synodes van 1345 en 1347 en in twee ongedateerde brieven enkele bepalingen afgekondigd, die bevalen bepaalde gelden en goederen, waarvan de eigenaar niet kon worden achterhaald, aan de kerkfabriek van de Dom over te dragenGa naar voetnoot12). In twee punten overtroffen deze besluiten de samenvatting die Geert Groote ervan gaf. De bisschop gebood al de priesters, die bij het opstellen van testamenten, waarin legaten aan de | |
[pagina 8]
| |
kerkfabriek waren vermaakt, aanwezig waren geweest, dit tijdens de eerstvolgende voorjaarssynode aan de bisschop bekend te maken; verder dat een vierde gedeelte van alle collecten en legaten door de pastoors verkregen aan de kerkfabriek van de bisschopsstad moesten ten goede komen. Het is opvallend dat Groote niet reageerde op deze twee laatste punten. Indien het eerste beoogde de inhoud van zulke testamenten vóór de dood van de aflater bekend te maken, betekende dit feitelijk het schenden van het ambtsgeheim. Het tweede was een sterke ingreep in de bedoeling van de collectes en in de rechten van de pastoors. Maar hierover zal Groote zich niet bekommerd hebben, omdat de geestelijken volgens hem de kerken krachtens de wet uit eigen middelen moesten bouwen. Deze bepaling lag derhalve enigszins in Grootes lijn. Om aan te tonen dat de constituties van bisschop Jan van Arkel ongeldig waren en niemand verplichtten, ging hij van twee veronderstellingen uit: nl. ten eerste, dat een menselijke onrechtvaardige wet geen wet is, en dus in geweten niet verplicht, tenzij om groter kwaad te vermijden. Dit op grond van een citaat van Augustinus en Isidorus van Sevilla, beide opgenomen in het Decretum van Gratianus. Wil een wet rechtskracht hebben, dan moet zij afgeleid worden van de hoogste rede, van de eeuwige wet, hetgeen wordt geargumenteerd met teksten uit de Spreuken, Evangelie van Marcus, van doctoren als Thomas van Aquino. De tweede vooronderstelling omschrijft Groote aldus: ofschoon de wet op vele wijzen onrechtvaardig kan zijn, bestaan er eigenlijk drie manieren waarop dit gewoonlijk geschiedt. Hier beroept hij zich op een bepaald handboek en op Thomas van Aquino. De wet kan krachteloos worden door een gebrek in haar doel, in haar vorm of in de bevoegdheid van de wetgever. De uitwerking van deze drie punten vormt de verdere inhoud van het tractaat. De auteur meent dat elke wet het algemene nut moet beogen. Deze bepalingen doen dat niet, doch werken dit zelfs tegen. Het doel is immers de bouw van de Domkerk met toren: een slecht doel, want er is sprake van een monsterachtige en kostbare kathedraal met een toren, die reeds hoger is dan de andere torens van de christenheid en nog hoger zou worden. De rest van het bouwwerk zal daaraan moeten geproportioneerd zijn, met name het koor en het schip. Zulk een enorme | |
[pagina 9]
| |
hoge toren heeft geen enkel nut, want de klokken kunnen ook in veel kleinere en veel lagere torens opgehangen worden. Zij dient alleen tot roem van de burgers, van de architect en het bestuur en tot verbazing van de vreemdeling. Zulk een ijdele trotse kerk wordt afgekeurd door Augustinus, Gregorius en Bernardus, die er aan herinnert, dat Christus op aarde niets had om er zijn hoofd op te leggen. Verder ook door Hugo van Sint Victor. Het gebouw heeft vier afkeurenswaardige eigenschappen: de grote omvang, de variëteit, de weelde en de uitgekozen schoonheid. Bovendien is alles overbodig, omdat in de reeds bestaande kerk op passende wijze alle kerkelijke diensten kunnen worden verricht. Hier moeten we een ogenblik de verdere lezing van het tractaat laten rusten om vast te stellen wat Groote precies over de stand van de bouw zegt, aangezien dit ons moet helpen bij het beantwoorden van de vraag wanneer Groote dit stuk heeft geschreven. Heel duidelijk is, dat de toren een ontzaglijke onderbouw heeft, en reeds zeer hoog is, maar nog hoger moet worden opgetrokken. Wat de kerk verder betreft, daarover is de tekst niet zo duidelijk; koor en schip moeten aan de toren geproportioneerd zijn, waaruit we zouden afleiden dat zij reeds ontworpen zijn en van de andere kant konden de diensten reeds op passende wijze worden vervuld. Deze niet onbelangrijke mededelingen passen niet slecht in hetgeen bekend is van de bouwgeschiedenis van de Dom en zijn toren. Aan de toren is gebouwd van 1321 tot 1382. Volgens een betrouwbaar geacht in de domtoren aangebracht opschrift was de toren in 1382 klaar - na M.CCC ende twee en tachtig was ic volmact soe men siet waerachtigGa naar voetnoot13). Met de kerk schijnt men reeds in 1254 begonnen te zijn (misschien slechts de voorstudie voor de bouw). Zij ‘startte’ zeker in 1288 onder Jan van Nassau. Het koor werd het eerst gebouwd. De tijd van Groote's leven viel kort na de zogenaamde derde bouwperiode, lopende van 1325 tot ongeveer 1360, doch voor het begin van de vierde nl. 1396. De bouw was volgens Haslinghuis en PeetersGa naar voetnoot14) tijdens het leven van Groote zo | |
[pagina 10]
| |
ver gevorderd dat het koor en het transept ten dele klaarwaren. Zij waren verbonden met de nog bestaande kerk van bisschop Adelbold. Uit de ruimte tussen koor en toren en uit de hoogte van beide, kon men gemakkelijk afleiden wat er nog komen moest, terwijl de kerkdienst in de oude Dom van Adelbold werd gehouden. Toen Groote zijn werk schreef kon hij deze situatie met eigen ogen waarnemen. Men zat midden in de uitvoering van het bouwplan en gevoelde de financiële druk van de bouwkosten. De afbouw van de kerk kon worden uitgesteld, maar bij de half voltooide toren was dit veel moeilijker. Grootes opruiende taal zou derhalve bij de hoorders of lezers diep ingeslagen moeten hebben. Interessant is het, dat Groote op de toren van Babel wees, die wegens ondeugdelijkheid van het fundament niet kon worden afgebouwd. Zo zal ook het ontzaglijk fundament van de Domtoren, dat slechts op zand en water was gebouwd, scheuren. De toren kon zo maar instorten met levensgevaar van allen die er in of bij werkten. De bestuurders en architecten hebben geen rekening gehouden met de nabijheid van de zee. De constituties missen niet slechts het goede doel, maar zij beletten zelfs de vervulling van Christus' gebod, voor de armen te zorgen. Bovendien brengen zij het geweten in verwarring en ontnemen het vertrouwen van de parochianen in hun eigen pastoor, die onder de druk van de machthebbers in Utrecht de constituties trachtte door te voeren. Het tweede aspect dat deze constitutie ongeldig maakt is haar gebrekkige vorm. Volgens Groote o.a. op gezag van Aristoteles moet de wet de lasten op billijke wijze onder de onderdanen verdelen. Dit is hier helemaal niet het geval. De armen zijn vooral gedupeerd. Immers het ingezamelde geld is het geld der armen, en dit wordt voor de kerkbouw besteed. Eigenlijk moeten de kosten daarvoor door de geestelijken worden gedragen. De hun rechtens toegewezen tamelijk overvloedige goederen moeten ten dele voor de kerkbouw en gedeeltelijk voor de armen worden aangewend. Ook daarom verzetten zich de heilige doctoren tegen de grote en te weelderige bouw van kerken. Op deze grond is Geert Groote van mening, dat de bisschop in dit geval niet behoeft gehoorzaamd te worden. Tenslotte zijn niet alleen de armen de dupe van 's bisschop Jan's bepaling, maar allerlei andere goede werken moeten daardoor | |
[pagina 11]
| |
achterwege blijven zoals het herstel en de wederopbouw van verwoeste parochiekerken, het vrijkopen van gevangenen, de hulp aan zieken, het bouwen van bruggen. Op de derde plaats mist de constitutie alle rechtskracht omdat de bisschop en zijn synode niet voldoende bevoegdheid hebben om zulke ingrijpende bepalingen te maken; aangezien deze aan de Paus voorbehouden zijn. Hierbij brengt Groote het misbruik van de excommunicatie latae sententiae ter sprake, zoals boven is aangegeven. Tenslotte mist de constitutie de vermelding van de instemming (consensus) van de vijf Utrechtse kapittels. Geert Groote openbaart zich hier als een sociaal voelend, maar een wat bekrompen geest, met een anti-clericale inslag. Hij durfde zich te keren tegen het hoofd van het diocees, in een zaak die de bisschop ter harte moest gaan. Dit schijnt mij een zeer ernstige zaak, ook al eindigt hij zijn stuk met de verklaring: Deze dingen zijn gezegd onder correctie van mannen die het beter weten. | |
D. Wanneer heeft Groote dit tractaat geschreven en wanneer gepubliceerd?Wanneer de toren van de Utrechtse Dom in 1382 is afgebouwd, moet Groote het stuk vóór dat jaar geschreven hebben, en daar in de middeleeuwen zulk een hoge bouw noodzakelijkerwijze zeer langzaam geschiedde, is het waarschijnlijk dat Groote verschillende jaren eerder voor deze zaak in de pen geklommen is. Gedurende de jaren, dat hij zijn functie als domkanunnik te Utrecht uitoefende, dat is in de jaren van 1370 tot 1374, zal hij poolshoogte genomen hebben zowel van de bouwplannen, als van de te besteden gelden, van de middelen om deze bijeen te krijgen en van de houding van zijn medekanunniken en andere personen ten opzichte van dit alles. Vóór die tijd was hij of in Frankrijk, Aken of Deventer, zodat er dan van het schrijven niet veel zal zijn gekomen. Groote miste toen zeker het klimaat en de aanleiding tot het schrijven van een zo tendentieus geschrift. Omstreeks 1374 was dat alles anders. Allerlei uitwendige invloeden konden hem in 1374 aan het schrijven brengen, terwijl ook zijn afkeer van de wereld en die verandering van levenshouding, die in dat jaar plotseling openbaar gemaakt werd, maar waaraan misschien | |
[pagina 12]
| |
reeds een voorbereidingstijd vooraf ging, hem tot zwartkijken en rigorisme verleidden. Indien hij het tractaat geschreven heeft, moet hij ook de bedoeling gehad hebben het te publiceren. Hij was er inderdaad niet de man naar om een studie, opstel of preek, waardoor hij iets wilde bereiken, onder zich te houden. Maar op het eind van 1374 deed hij afstand van de prebenden in Aken en Utrecht, maakte van zijn ouderlijk huis in Deventer een soort hofje, ontdeed zich ten dele van zijn geld en trok zich weldra terug in het Karthuizerklooster Monnikhuizen bij Arnhem. Het moeten moeilijke dagen voor Groote geweest zijn. Was dit de tijd om met zulk een ingrijpend stuk voor de dag te komen? Het is minstens aan redelijke twijfel onderhevig. Wanneer dan wel? In 1379 veranderde Groote enigszins van koers. Het afgelegen klooster kon hem niet bevredigen. Hij verlangde naar het apostolaat, het prediken, het werken aan de verbetering van de mensen, met name de priesters en de kloosterlingen. Bij dit program paste het schrijven en het publiceren van het tractaat tegen de bouw en tegen de bisschoppelijke en synodale bepalingen, zeer goed. Maar was het wel verstandig daarmee in 1579 voor de dag te komen, nu hij op het punt stond om zich te Utrecht tot diaken te laten wijden en daarna een bijzonder privilege moest vragen om als diaken te kunnen preken? Beide ontving hij op het eind van 1379. Hij zal het stuk niet vóór deze gebeurtenissen ter verspreiding aan afschrijvers gegeven hebben, anders zou hij zeker het verkrijgen van een privilege hebben bemoeilijkt. Kort erna zou het daarentegen niet zeer beleefd en verstandig geweest zijn zulk een publicatie de wereld in te sturen. Maar intussen drong de tijd, aangezien men met de bouw van de toren doorging. Ook na het voltooien van de toren in 1382 had het misschien nog wel zin het stuk te publiceren dat zeer goed bij zijn preken en andere publicaties aansloot. Hij was inderdaad niet bang, en trad vaak onverschrokken op. Zeer vreemd is het echter, dat geen van de overgeleverde brieven van Groote of van anderen, evenmin als Grootes werken en de Vitae der eerste biografen ook maar één toespeling maken op het bestaan van dit tractaat of op de reactie die het zou verwekt hebben. Misschien zal men spreken van een zwak argument, dit e silencio! Positief is echter, dat Groote in de zomer van 1383 werd uit- | |
[pagina 13]
| |
genodigd, waarschijnlijk door de wijbisschop, om op de extrasynode van 14 augustus 1383 de grote openingspreek te houden, een eer die gewoonlijk slechts beroemde redenaars en prelaten te beurt viel. Degenen die de uitnodiging deden, konden wel vermoeden dat er iets bijzonders gezegd zou worden. Dit vreesden zij niet! maar iemand uitnodigen, die de ongeldigheid van bepaalde synodale besluiten heeft willen aantonen, was een ander ding en ging wat ver. Vooral omdat het de bepalingen betrof die de afbouw van de Dom moesten mogelijk maken. Bovendien prees de wijbisschop Groote in twee (weliswaar ongedateerde) brieven ten zeerste. Deze brieven moeten geschreven zijn zeker in de tijd toen Grootes apostolische werkzaamheden reeds allerlei successen hadden bereikt. Hij noemde hem de fons sapientie, uit wiens mond het woord Gods komtGa naar voetnoot15). Toen Groote na het intrekken van het verlof tot preken in de herfst van 1383 zijn gedrag verdedigde in een verklaringGa naar voetnoot16) en in een brief aan de bisschop Floris van WevelinkhovenGa naar voetnoot17), repte hij met geen enkel woord over dit tractaat. Hij beroemde zich er niet op, maar verontschuldigde zich ook niet. Het is alsof het stuk in het geheel niet bekend is. Groote schrijft de hem vijandige actie dan ook niet toe aan de kerkmeesters van de Utrechtse Dom maar aan de focaristenGa naar voetnoot18). Ook in de suppliek aan paus Urbanus gewaagt hij niet van zijn actie tegen de onnodige en trotse gebouwenGa naar voetnoot19). Was iedereen het stuk vergeten? Was het tractaat toch niet van Groote? Werd het eerst na zijn dood op zijn naam gezet, of heeft hij zijn werk eenvoudig niet gepubliceerd? Dat zijn vijanden het stuk zouden vergeten hebben, toen zij een actie tegen hem op touw zetten, is niet aan te nemen. Dat het tractaat een ondergeschoven stuk is, moet op de hiervoor genoemde gronden worden verworpen. Er blijft naar mijn mening slechts over aan te nemen, dat Groote het werk wel geschreven doch niet gepubliceerd heeft. Misschien hebben de wijze mannen, van wie hij op het einde van zijn stuk spreekt, hem van zijn voor- | |
[pagina 14]
| |
nemen het tractaat uit te geven afgebracht. De veronderstelling, dat het nooit gepubliceerd is zou meteen een verklaring voor het zwijgen van zijn bibliografen zijn, slechts één hunner en een zeer late, noemt het met een afgekorte titel. Het verklaart ook dat het stuk bijna zes eeuwen onbekend is gebleven en nu slechts in één handschrift tot ons is gekomen. Het waarschijnlijkste lijkt mij, dat Geert Groote dit stuk heeft geschreven in de laatste tijd van zijn Utrechtse jaren en het daarna onder zich heeft gehouden.
Nijmegen, 6 december 1965. |
|