Het getijdenboek van Geert Grote
(1940)–Geert Grote– Auteursrecht onbekendII. Hoe de thans gepubliceerde uitgave tot stand kwamToen ik in de jaren 1907-1913 handschriften-conservator der Koninklijke Bibliotheek (thans Nationale Bibliotheek) was, viel daar mijn aandacht op het getijdenboek, genummerd 133 E 21, dat mij allereerst trof door zijn karakteristiek schrift en dat bij nauwkeuriger bestudering bleek in een Saksisch Middelnederlands geschreven te zijn en behalve de getijdentekst ook de prologen der Getijden der H. Maagd en der Vigilie alsmede een aantal glossen te bevatten. Taalkundig leek mij dit handschrift zeer dicht te kunnen staan bij de oorspronkelijke tekst van Geert Grote. Ik nam het als uitgangspunt voor een uitgebreide studie van de geschiedenis van de getijdentekst, natuurlijk in de eerste plaats zoekende naar handschriften, antiek wat taal en inhoud betreft. Wat de taal aangaat, waren vooral handschriften van een Oost-Noordnederlands taaltype van belang; het getijdenboek had oorspronkelijk een Overijselse taalvariëteit vertoond en de verdere geschiedenis er van bestond in de verschillende streken van Nederland in een geleidelijke | |
[pagina 6]
| |
vervanging van Overijselse eigenaardigheden door die van de plaats van overschrijving of van de plaats van herkomst van den schrijver. Wat de inhoud aangaat, zijn die handschriften het ouderwetst, die de voorredes en glossen geheel of gedeeltelijk bewaard hebben. Talrijk zijn zij niet. Een tweede handschrift, dat ze zo volledig bevat als het door Moll gebruikte Munsterse handschrift, dat naar verschillende nummeringen het nummer 419 of 783 draagt, is mij niet bekend; op dit handschrift volgen, wat volledigheid aangaat, hs. 1516 der Leipziger Universitätsbibliothek en hs. 778 = 420 der Paulinische bibliotheek te Munster. Dan komt het Haagse handschrift 133 E 21; en ook het handschrift van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, dat indertijd toebehoorde aan Mgr. G.W. van Heukelum te Jutfaas en dat op 14 Mei 1940, naar mij Dr Bonaventura Kruitwagen O.F.M. meedeelde, te Rotterdam verbrand is, bevatte behalve de twee voorredes ook nog een aantal glossen; enige korte glossen ook in het Munsterse hs. 779 = 421Ga naar voetnoot1). De twee prologen komen behalve in de reeds genoemde handschriften ook nog voor in hs. 3040 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel, in de Münchener handschriften Cg. 106 en 185, in handschrift AA 132 van de Landesbibliothek te Fulda; de proloog op de Maria-getijden ook in hs. 19 van het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, dat geen vigilie bevat. Alleen de proloog der Vigilie bevatten het Haagse hs. 131 G 7, hs. 2 (13) van de Seminarium-bibliotheek te Warmond, hs. 114, N 349Ga naar voetnoot2) van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, de Brusselse hss. 3086 en II 2640, München Cg. 108, de hss. 1532 en 293 der Maatschappij der Ndl. Letterkunde te Leiden, wellicht ook nog andere handschriften. Toen ik mij in de jaren 1909-1913 met de Getijden-studie bezig hield, was het mijn voornemen, een kritische uitgave van Geert Grote's vertalingen in het licht te geven, en ik vleide mij met de hoop, dat het mogelijk zou zijn, de oorspronkelijke tekst met een | |
[pagina 7]
| |
vrij grote nauwkeurigheid vast te stellen; de toenmalige directeur der Koninklijke Bibliotheek, Dr. W.G.C. Byvanck, stelde zich voor, dat dit het eerste nummer ener serie wetenschappelijke bibliotheekpublicaties zou zijn. Toen ik in October 1913 mijn Haagse betrekking verruilde voor het Leidse professoraat in de Slavische en Baltische talen, was de arbeid op verre na niet voltooid; al het door mij bijeengebrachte materiaal bleef voorlopig onder de berusting van de bibliotheekdirectie; later stelde de opvolger van den heer Byvanck, Dr. P.C. Molhuysen, het te mijner beschikking, mij toestaande er geheel naar eigen goedvinden mee te handelen. Daar ik begreep, bij mijn tegenwoordig beroep niet de tijd te zullen vinden om het werk overeenkomstig het oorspronkelijke plan te voltooien, borg ik de papieren op, - totdat ik in 1939 mijn afschrift van het Haagse handschrift 133 E 21 te leen gaf aan Dr. B. van den Berg te Rotterdam, die er een grammatische studie over wilde schrijven. Deze is thans bijna voltooid. Intussen kreeg ik zelf ook weer meer belangstelling voor het onderwerp en ik voelde het als een tekortkoming, wanneer ik niet althans een deel van mijn arbeid in het licht gaf. Al was een kritische uitgave, die als een eindpunt kon worden beschouwd, niet mogelijk, een uitgave van het door mij gecopiëerde zo antieke handschrift leek mij een gewenste, zelfs nodige daad, om de aandacht van onze jongere neerlandici op deze meest gelezen Middelnederlandse tekst te vestigen en hen op te wekken om, op mijn werk voortbouwende, de oorspronkelijke redactie en de verdere geschiedenis van Geert Grote's vertalingen zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Mijn afschrift van hs. 133 E 21 had ik, toen ik deze arbeid moest staken, doorlopend vergeleken met de handschriften M (Munster 783 = 419), B (Brussel 3040) en, behalve het allerlaatste stukje, van fol. 178 af, met 185 (München Cg. 185)Ga naar voetnoot1). Voor sommige kleinere onderdelen had ik ook uit enige andere hss. (L, H, 106, 779, 778, AM) varianten genoteerdGa naar voetnoot2). Ik meen goed te doen met althans een deel der varianten, die ik met grote volledigheid, | |
[pagina 8]
| |
zelfs met inbegrip van kleine spellingsverschillen, had verzameld, in de noten mee te delen. Ik beperk mij daarbij in hoofdzaak tot lexikalische, stilistische en syntaktische variantenGa naar voetnoot1). Ervaring, opgedaan bij de studie van andere teksten, heeft mij geleerd, dat de klanken en hun aanduiding in het schrift en ook de flexievormen veel moeilijker op grond der jongere handschriften te reconstruëren zijn dan lexikon en zinsbouw. Ik betwijfel, of ook bij de grootste akribie en bij vergelijking van een groter aantal antieke handschriften een klank- en vormleer van Geert Grote's taal anders dan bij benadering geschreven zal kunnen worden; maar in deze richting kan in ieder geval nog heel wat bereikt worden. Een nauwkeurige vergelijking vooral van het door mij nu gepubliceerde handschrift, van M en L (Leipzig 1516) lijkt mij een prachtig werkobject; bij deze arbeid zal vanzelf wel blijken, in hoeverre andere antieke handschriften in het onderzoek betrokken moeten worden. Het grote aantal der nog voorhanden getijdenboeken dwingt natuurlijk tot beperking. Dit toekomstige onderzoek zal zeer worden vereenvoudigd, wanneer binnenkort, gelijk ik verneem dat gebeuren zal, ook het Munsterse handschrift 783 = 419 (door mij met de letter M aangeduid) zal worden uitgegeven. Bij een zo belangrijke en zo verbreide tekst is het geen overdaad, dat behalve het minder archaïstische door De Gheldere uitgegeven handschrift ook twee dichter bij het origineel staande codices worden toegankelijk gemaakt voor onze neerlandici. Zelf heb ik van de aanvang af een uitgave van het Haagse handschrift geprefereerd, niettegenstaande op verschillende plaatsen de tekst door overwerking verknoeid is, omdat hier een ongetwijfeld dicht bij het Deventers staand taaltype door het gehele handschrift heen wordt aangewendGa naar voetnoot2), terwijl M door drie personen geschreven is, die elk niet alleen hun eigen graphische eigenaardigheden hebben, maar ook zekere dialectismen doorvoeren. De eerste schrijver (f. 1-180) heeft een Oostnederlands taaltype; hij schrijft solde, holt (verder: manich, ontfarmen; vaak kijnt e. dgl.; heiten, | |
[pagina 9]
| |
deil, gheist enz. komen vrij veel voor, naast vormen met e, ee; dwelen bleef bewaard; de twee anderen vervingen het door dwalen). De tweede schrijver (f. 181-220) verraadt door soude e. dgl., aerde (ā < e voor r + dentaal) zijn westelijke herkomst, al heeft hij ook misschien in het Oosten van ons land gewerkt; vóór labialen en gutturalen komt er uit ar voor. De derde schrijver (f. 221-303) daarentegen kwam uit een oostelijker, misschien zuidoostelijker streek dan Geert Grote; karakteristiek zijn vooral oelt, koelt e. dgl., hij heeft neiging oo voor oe te schrijven (ook het praet. swoor); verdere eigenaardigheden: vreude voor vroude, -eghe (eweghe enz.), -het voor -heit, er vóór labialen en gutturalen; soms ei voor ieGa naar voetnoot1). Ten einde de tekst van Geert Grote zo volledig mogelijk uit te geven, heb ik die glossen, welke in het Haagse handschrift niet voorkomen, afgedrukt naar M en L, en wel naar M de glossen, die Moll nog niet had uitgegeven, naar L de glossen, welker M-redactie men, behoudens foutieve reproductieGa naar voetnoot2), in Moll's monographie op blz. 42-44 en in de bijlagen vinden kan. Gemakshalve deel ik hier de folia van het door mij uitgegeven handschrift mee, waar glossen, in het Haagse hs. of alleen in M, L, 778Ga naar voetnoot3) voorkomen: 13v (2 glossen), 23v, 27r 29v, 31r, 33r, 33v (2 glossen), 34v, 35r, 37v, 40r (2 glossen), 40v, 41r, 42r, 44r (2 glossen), 46v (3 glossen), 47r (4 glossen), 47v, 48r, 50v, 56r, 60r, 67r, 69r, 117v, 149r, 159v, 162r (2 glossen), 162v, 164r (2 glossen), 164v (2 glossen), 166v (2 glossen), 167r, 169r (2 glossen), 169v (4 glossen), 170r (3 glossen), 174v (2 glossen), 183r, 185v, 188r, 199r, 199v. De tekst mijner uitgave beantwoordt nauwkeurig aan die van het handschrift; ook de interpunctie liet ik onveranderd. Dit levert te minder bezwaar op, daar de tekst zo eenvoudig en doorzichtig is, dat een voor onze begrippen onvolledige, zelfs hier en daar onjuiste interpunctie de duidelijkheid weinig schaadt. |
|