Dramatische struktuur in tweevoud
(1973)–E.K. Grootes– Auteursrechtelijk beschermdEen vergelijkend onderzoek van Pietro Aretino's Hipocrito en P.C. Hoofts Schijnheiligh
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk niet met elkaar verbonden waren, blijkt behalve uit de genoemde ‘sporen’ ook uit het feit dat het laatste blad van shh aan de verso-zijde sterk vervuild is, wat erop op wijst dat het de buitenkant van een afzonderlijk handschrift was. Hs. II C 14 is in potlood gepagineerd. shh beslaat hiervan p. 1-116. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 SamenstellingIn zijn huidige toestand bestaat de Schijnheiligh-autograaf uit de volgende onderdelen:
Het meest aannemelijk is, dat Hooft begonnen is met een katern van 24 diplomata. (Theoretisch kan hij ook, vel na vel alleen het linkerblad beschrijvend, pas na blz. 48 hebben besloten de katern niet dikker te laten worden; qua resultaat komt dit op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hetzelfde neer.) Daarna zal hij, toen dit geheel te weinig bleek voor de vertaling, de tweede katern hebben toegevoegd. Dit laatste wordt bevestigd door de hieronder volgende gegevens over het papier. In deze samenstelling uit twee ongelijke katernen kan men een argument zien voor de veronderstelling dat shh de eerste versie van de vertaling is, en niet teruggaat op een klad. Andere argumenten hiervoor vermeld ik op p. 66-67. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het titelbladHet eerste blad van het handschrift is samengelijmd uit verschillende stukken papier. Op een aan beide zijden blanco folioblad is een blad geplakt, waaruit de rechterbenedenhoek is weggescheurd. Dit laatste is het oorspronkelijke eerste blad van shh. Op de voorzijde ervan staan een doorgehaalde en een definitieve titel, op de weggeplakte achterzijde staat een met grote halen doorgestreepte lijst van Personaedjen. Links op de rectozijde is dit samengeplakte geheel verstevigd met een strookje papier, waarop boven aan de achterkant een optelling staat. Op de onderste helft van dit geheel is weer over de hele breedte een stuk papier geplakt. In de linkerbenedenhoek ervan staat: [P.] C. HÓÓFT. (De P. is weggeplakt; de accenten op de óó zijn lichter van kleur: mogelijk zijn ze later toegevoegd. Een dergelijk opschrift vinden we ook in de linkerbenedenhoek van het omslag van de Schick vande Dichtschool in Liefd Bloeijende (Hs. II C 14, p. 505-10).) Aan de bovenzijde van dit stuk papier is in het midden nog een kleiner onregelmatig afgescheurd blanco stukje papier opgeplakt. Dit gekompliceerde geheel is aan de linkerzijde vastgeplakt tegen moderne schutbladen. Wanneer deze reparaties hebben plaatsgevonden en of ze alle gelijktijdig zijn uitgevoerd, is moeilijk uit te maken. Het opgeplakte papier is minder vervuild dan de oorspronkelijke titelpagina, zodat er in elk geval enige tijd verlopen moet zijn, voordat de onderste helft daarvan overgeplakt werd. De optelling en het opschrift [P.]C. HÓÓFT op de toegevoegde strook doen vermoeden dat het plakwerk niet in recentere tijd is gebeurd, maar dit laat nog zo'n ruime marge, dat we niet méér kunnen zeggen dan dat de reparaties evengoed door Hooft zelf, als door de achttiende-eeuwse binder van de kodex II C 14, of door wie dan ook in de tussenliggende periode uitgevoerd kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 PapierDe diplomata waaruit het geheel is samengesteld, meten 397 × 312 mm. Sommige bladen zijn aan de rand enigszins afgebrokkeld. Het papier is geen bundeling van een aantal willekeurige vellen, maar is afkomstig uit één partij. Op alle vellen vinden we een overeenkomstig watermerk. Dit watermerk komt, zoals normaal is, in twee varianten voor. Dit is een gevolg van het feit dat bij het vervaardigen van papier steeds twee schepvormen werden gebruikt (Stevenson 1951-52; zie voor de papierfabrikage bijvoorbeeld Voorn 1960, spec. 47-56, en over het gebruik van watermerken ten behoeve van de filologie het zeer informatieve artikel in Spiegel der Letteren 6: Hellinga/Vermeeren 1962-63). In ons geval is de ene variant gemakkelijk van de andere te onderscheiden, o.a. doordat de lengte iets verschilt. Van de 29 watermerken in shh behoren er 18 tot de langere variant, en 11 tot de kortere. Het watermerk wordt meestal (22 keer) in het rechterfolium van het diploma aangetroffen. Er is geen kontramerk aanwezig. Binnen de eerste katern staan de merken van het langere model op de kop indien ze in het rechterblad aanwezig zijn, en ‘normaal’ als ze in het linkerblad voorkomen. De kortere staan links op de kop en rechts ‘normaal’. In de tweede katern (p. 97 vgg.) is deze situatie precies omgekeerd. De regelmaat hierin doet vermoeden, dat dit een gevolg is van mechanische handelingen in een of meer van de fasen van de fabrikage, en dat er verder vóór het gebruik door Hooft geen verandering is gekomen in de ligging van de vellen ten opzichte van elkander. Ten opzichte van het papier van de eerste katern is dat van de tweede katern dan een keer om de horizontale of vertikale as omgedraaid, voordat het werd toegevoegd. Dit geeft enige steun aan de veronderstelling, dat de toevoeging niet onmiddellijk heeft plaatsgevonden.
Het watermerk in shh behoort tot het type van de zg. ‘Straatsburgse lelie’, dat zowel in de 16de, de 17de, als de 18de eeuw voorkomt met uiteenlopende herkomst. Churchill (1935, 11) vermeldt een Hollandse ordonnantie van 1636 waarin als een van de papiersoorten ‘Strasbourg Lily WR’ wordt genoemd. Ons exemplaar vertoont een gekroond wapenschild, vrijwel geheel gevuld met een grote Franse lelie, met eronder het monogram WR met de letters aan elkaar vast. Tussen schild en monogram het bekende boekhandelsteken, een gestileerde 4 (zie over dit teken Grimm 1965, 14). Bij de langere variant in shh staat deze ‘4’ spiegelbeeldig, met de punt aan de kant van de R, bij de kortere variant staat hij ‘normaal’, met de punt aan de kant van de W. (Spiegelbeeldigheid wordt als een kenmerk van ‘watermerktweelingen’ genoemd door Stevenson 1951-52, 67.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot ditzelfde type behoren Briquet 7210-12. In zijn aantekeningen bij deze groep schrijft Briquet (1968, I 395) onder meer: ‘Le groupe 7200 à 7214 comprend les types accompagnés de lettres ou de monogrammes; les nos 7207 et 7210 sont alsaciens ou lorrains; les lettres WR appendues à la pointe de l'ecu des 7210 à 7212 se rapportent, pensons-nous, au battoir de W. Riehel à Strasbourg, (...)’ Op p. 77 vermeldt hij dat de papiermolen te Straatsburg in 1537 verbrandde en dat hij na de herbouw werd verhuurd aan de drukker Wendelin Riehel. Watermerken van dit type zijn lang in gebruik geweest. Briquet 7210 werd aangetroffen tussen 1585 en 1599, o.a. in de Nederlanden; bij 7211 (aangetroffen Utrecht 1589) vermeldt Briquet: ‘Ce filigr. paraît avoir duré longtemps. Wiribal (no 7) en donne encore une var. à laquelle il assigne la date de 1630 à 1640.’ Piccardt (1956, 69) noemt als tijdsruimte meer dan een eeuw: ‘So erhielt sich das zur Qualitätsmarke gewordene Monogramm des Strassburger Kaufmanns Wendelin Rihel über 100 Jahre, von ca. 1570 bis nach 1670.’ Churchill (1935) heeft eveneens een aantal Straatsburgse lelies met de initialen WR: nr. 401 (1625) en 403 (1686!); andere uit de 17de en 18de eeuw tonen dit type aangevuld met nieuwe elementen. Ook in Voorn (1960, 111) wordt een variant van dit type afgebeeld, gevonden in een Zaans notarieel protocol uit 1637. Geen van deze varianten is geheel gelijk aan het watermerk in shh. De meeste overeenkomst vertoont dit nog met Heawood 1721a, (aangetroffen te Schieland in 1614), maar ook hier wijken de maten af en verschillen sommige details. Het onderscheid lijkt me te groot om verklaard te kunnen worden uit onnauwkeurigheden bij het overtrekken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 Datering3.4.1 Datering op grond van het watermerkBovenstaande gegevens over het watermerk kunnen geen bijdrage leveren tot een datering van shh binnen nauwere grenzen dan op grond van andere gegevens mogelijk is. Afgezien nog van de principiële problematiek van het gebruik van watermerken in dateringskwesties (zie daarvoor Piccardt 1956 en Hellinga/Vermeeren 1962-63), zijn er hier enige faktoren die ons in de weg staan. In de eerste plaats wordt de bruikbaarheid van watermerken voor datering sterk verminderd, wanneer het te dateren dokument maar één watermerk heeft. Briquet heeft aangetoond (1968, I, XX-XXIII) dat vooral de kombinering van de gegevens over verschillende watermerken in één werk de termini post et ante quem dichter bij elkaar zou kunnen brengen. In dat geval zouden de ruime mar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ges, die men bij de verschillende watermerken moet aanhouden in verband met de levensduur van de schepvorm en de tijd die tussen fabrikage en gebruik ligt, elkaar zodanig kunnen overlappen, dat er slechts een beperkte periode overblijft. In de tweede plaats is er voor de bepaling van de ontstaanstijd van een ongedateerd dokument een houvast nodig in wèl-gedateerde gegevens, hetzij doordat men het betrokken watermerk zijn plaats kan geven binnen een overzicht van alle staten die het desbetreffende merk in zijn gebruiksperiode heeft vertoond, hetzij doordat er van dit ene merk identieke (d.w.z. op een bepaalde staat van een paar schepvormen teruggaande) exemplaren aangewezen zijn uit dokumenten waarvan de datering vaststaat. En hoe graag we ook de terminus post quem zouden willen kennen van het in gebruik nemen van het papier in shh, het zal duidelijk zijn dat de nu beschikbare gegevens zich hiertoe niet lenen.
Men zou kunnen pogen iets af te leiden uit het voorkomen van verschillende watermerken in het geheel van Hoofts schriftelijke nalatenschap. Een onzekere faktor daarbij is wel dat de omloopsnelheid van het papier in partikulier gebruik gemakkelijker onregelmatigheden zal vertonen, dan die van bijvoorbeeld het in een drukkerij gebruikte papier, waar de omzet sneller is en meer door vaste gewoonten wordt bepaald (Stevenson, in Briquet 1968, I⋆33). De kans is niet uit te sluiten dat een bepaalde hoeveelheid papier jarenlang bij een auteur thuis ongebruikt heeft gelegen. Misschien dat in het geval van Hooft een onderzoek van de gehele aan ons overgeleverde rest van het door hem gebruikte papier zou kunnen tonen, of er een bepaald patroon in zijn papierverbruik zit. Op grond daarvan zouden dan waarschijnlijkheidsberekeningen gemaakt kunnen worden voor het gebruik van papier met watermerk x of y in bepaalde jaren. Een dergelijk onderzoek, dat verwikkeld is met de gehele manuscriptologische problematiek en de daterings-kwesties van Hoofts handschriften, viel buiten mijn bestek. Ik heb evenmin systematisch onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van dit ene watermerk in de overgeleverde handschriften van Hooft. Ook zo'n onderzoek kan pas definitieve resultaten opleveren, als het deel uitmaakt van een grondige bestudering van alle aspekten van Hoofts manuscripten. Toch bleek het materiaal zelfs bij oppervlakkige waarnemingen reeds een enkele aanwijzing te kunnen opleveren. Het werd bijvoorbeeld duidelijk dat in elk geval Leendertz' mededelingen over de vindplaatsen van dit watermerk de zaak te simpel voorstellen. Over het papier van De gewonde Venus (gedateerd 28 oktober 1607) merkt hij op: ‘Het papier is van denzelfden vorm en heeft hetzelfde watermerk [noot: Een gekroond schild met eene lelie. Daaronder de letters WR aan elkander vast.] als dat waarop het derde rijmkladboek, de Schijnheilig, de Keuren voor de dichtschool en verscheidene andere stukken geschreven zijn.’ (Leendertz I, 1871, LIX-LX; Leendertz-Stoett I, 1899, XLIII). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze mededeling is maar zeer ten dele juist. De gewonde Venus en Schick vande Dichtschool in Liefd Bloeijende vertonen afwijkende varianten van ons type watermerk, met drie kleine lelies in het schild. (Watermerken met deze voorstelling vinden we bijvoorbeeld ook in het manuscript van Baeto, aan het slot gedateerd 29 mei 1617.) Het watermerk in het Derde Rijmkladboek lijkt wel sterk op dat in shh, maar de lelie is ongeveer een halve centimeter smaller. Dit smallere type vinden we ook elders in Hoofts handschriften. Ik trof bij enige steekproeven, die zoals gezegd slechts een voorlopig karakter kunnen hebben, het watermerk uit shh wel aan in de volgende stukken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het watermerk verschaft ons voorlopig geen precieze terminus a quo of ad quem. Wel levert het, echter met al het aangevoerde voorbehoud, enige positieve aanwijzingen op. Het voor shh gebruikte papier was in elk geval in begin 1618 in Hoofts bezit. Op samenstelling van de eerste katern van shh in diezelfde periode zou de overeenkomst kunnen wijzen met het gedateerde tweede gedeelte van Hoofts brievenboek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve in het papier liggen er in principe mogelijkheden voor datering van het manuscript in het schrift, het taalgebruik (speciaal de spelling), in de inhoud van de tekst en in externe gegevens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.2 Datering op grond van het schriftOp het terrein van de determinering en datering van de verschillende stadia in het handschrift van Hooft durf ik mij nauwelijks wagen. Het is duidelijk dat Hoofts hand zekere ontwikkelingen vertoont, maar het aanwijzen van overeenkomsten en verschillen, en het bepalen in welke mate een hand kan variëren in één periode of kan overeenkomen in uiteenliggende perioden, laat ik gaarne over aan iemand die meer dan ik bevoegd is op het gebied der paleografologie. Voor mijn onervaren oog wijkt het schrift in shh duidelijk af van dat van de gedichten uit het eerste decennium van de 17de eeuw in het Eerste Rijmkladboek. Vrij grote overeenkomsten zie ik daarentegen met het schrift van enige teksten uit de jaren 1615-1618, zoals de Brief Aen (...) Wessel vanden Botselaer (...) (Hs. II C 14, p. 647-53, gedateerd 20 juli 1615), het gedicht Aen mijn Heer Hujgh de Groote (Hs. II C 14, p. 362, gedateerd 7 maart 1616) en De welcoom van Jda Queeckels Hoofden, (...) (Hs. II C 14, p. 367, gedateerd 7 maart 1618). Een grens naar boven durf ik echter niet zomaar te trekken. Het schrift uit de jaren 20 (bijvoorbeeld in een deel van het Derde Rijmkladboek) lijkt soms wat verschillend van dat in de hierboven genoemde teksten, maar andere keren (bijvoorbeeld in het manuscript van Dankbaar genoegen, hs. II C 14, p. 627-33, gedateerd op 1627) zijn de verschillen voor een oppervlakkige waarnemer niet heel groot. Ik ben derhalve niet in staat uit het schrift gegevens te halen voor een enigszins precieze datering van het manuscript van Schijnheiligh. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.3 Datering op grond van de spellingEen poging de ontstaanstijd van ongedateerde teksten van Hooft door middel van de spelling vast te stellen, is reeds ondernomen door Leendertz, die op zovele punten pionierswerk heeft verricht de voor Hooft-filologie. Hij geeft in zijn uitgave van de Gedichten (1871-75) een aantal spellingvarianten op, die kenmerkend zouden zijn voor bepaalde perioden van Hoofts aktiviteit. Sindsdien is dit materiaal, voorzover mij bekend is, niet gekontroleerd of uitgebreid. Leendertz jr., die voor zijn Bibliographie (1931) de dateringen opnieuw onderzocht en getoetst heeft, zegt over dit punt: ‘Aan wijzigingen van de tijdsbepaling op grond van de spelling ben ik echter nog niet begonnen, omdat de tijd daarvoor nog niet gekomen is. Hierbij moet immers veel gebruik gemaakt worden van de brieven, en de uitgaven daarvan zijn juist in dit opzicht onbetrouwbaar.’ (Leendertz 1931, XVII). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op een nieuwe uitgave van de Brieven en op een hernieuwde inventarisatie van Hoofts spellinggewoonten is ook nu nog het wachten. Ik kan me derhalve hier alleen baseren op de waarnemingen van Leendertz, hieronder geciteerd uit de editie Leendertz/Stoett, I 1899, p. XLVI. Leendertz noemt de volgende kenmerkende spellingvarianten:
De dateringen waar de besproken spellingverschijnselen naar uitwijzen, zijn de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spelling wijst derhalve op het ontstaan van de Schijnheiligh-tekst tussen 1615 en 1620. Hierbij moet echter het voorbehoud gemaakt worden, dat deze vaststelling berust op een wat wankele basis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.4 Datering op grond van de inhoudOok de inhoud van de tekst geeft ons weinig aanwijzingen voor een precieze datering. Men heeft, mede uitgaande van een datering in 1617-1618, gemeend in het stuk een satire op de kontraremonstrantse predikanten te moeten zien. Deze mening is echter omstreden: met name Van Tricht (1951, 67-8) wijst haar resoluut van de hand. Ik kom op deze kwestie in het laatste hoofdstuk terug. Een zo dubieus gegeven kan natuurlijk niet in omgekeerde richting gebruikt worden om het ontstaan van het stuk te plaatsen in de tijd van het hoogtepunt der godsdienst-twisten. (Eymael 1895, 218-22, dateert het gissenderwijs op 1617.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is verder in de tekst één kleine aanwijzing, die ik echter meer als kuriosum geef, dan dat ik er grote waarde aan durf te hechten. In l'Hipocrito is de leeftijd van Liseo zestig jaar. In III 17 noemt hij zichzelf ‘vn vecchio di sessanta anni’. Hooft vertaalde dit eerst letterlijk: ‘een man van tsestigh jaeren’ (r. 1611), maar veranderde dit naderhand (het schrift duidt niet op onmiddellijke korrektie) in ‘een man van vijftigh jaeren’. Deze aanduiding komt ook voor, met ‘ontrent’ voor ‘vijftigh’, in de definitieve lijst van personages (zie hieronder in 3.6.); de doorgehaalde lijst had alleen de vermelding ‘oudman’. Heeft Hoofts exaktheid in historicis tot deze verandering geleid? Liseo/Rieuwert vertelt in I 3, dat toen hij een zuigeling was, ‘de krijgh (...) in 't landt [quam]’ (shh r. 169), waarbij zijn tweelingbroertje werd gekidnapt. In de Nederlandse situatie, waarin Hooft het stuk laat spelen, kan men het moment dat ‘de krijg in 't land kwam’ stellen op 1568: begin van de Nederlandse opstand. Vijftig jaar opgeteld bij 1568 brengt ons in 1618, zestig jaren zouden het ‘heden’ van het stuk in 1628 plaatsen. Misschien eisen we teveel aan waarschijnlijkheid en detail-nauwkeurigheid van de tekst, maar helemaal onmogelijk is het niet dat Hooft het stuk zich in het heden laat afspelen, dat dit heden voor hem het einde van het tweede decennium van de zeventiende eeuw was en dat hij daarom Rieuwert ± 50 en niet 60 jaar eerder ‘ter wereld’ liet komen. Deze interpretatie wordt bevestigd door de berijming: in de druk van 1624 staat expliciet dat Rieuwerts broertje geroofd werd door ‘een van Ducdalfs soldaten’. Alva was landvoogd van 1567 tot 1573. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.5 Datering op grond van externe gegevensEr zijn verder enige externe gegevens, die iets zeggen over de ontstaanstijd van de Schijnheiligh-tekst. Ze worden voor het merendeel behandeld door Eymael in zijn artikel over de berijmer van het stuk (Eymael 1895). De meeste hebben betrekking op een datum ante quem. De publikatie van de berijming in 1624 vormt het meest onwrikbare gegeven voor het bestaan van deze tekst van shh vóór die tijd. Er is geen enkele aanleiding de datum van de druk te verdenken en de berijming gaat zeker terug op de tekst van ons handschrift. Theoretisch zou het mogelijk zijn dat shh en shb (Schijnheiligh-berijming) beide teruggingen op een eerder klad van de vertaling, maar dat is hoogst onwaarschijnlijk. In de eerste plaats wijst alles erop dat dit handschrift de eerste versie van de vertaling is. Veel van de onmiddellijk aangebrachte korrekties zijn duidelijk ontstaan vanuit een zich beraden op het Italiaans: ze tonen ons de vertaler bezig met het koncipiëren van zijn tekst. Sommige van de in dit manuscript gekorrigeerde plaatsen vooronderstellen ook het nog niet geschreven zijn van de tekst erna. Zo vinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we in de eerste lijst van personages nog een koppelaarster, die in de tekst niet voorkomt. De fouten die in de scène-nummering zijn blijven staan (zie onder, p. 76-81), zijn, als er naar een klad gewerkt zou zijn, nog minder verklaarbaar dan nu. En tenslotte suggereert ook de samenstelling van het handschrift uit twee ongelijke katernen (zie boven, p. 56-57) de afwezigheid van een klad. Deze aanwijzingen vormen tezamen een redelijke basis voor de veronderstelling dat we hier de eerste versie voor ons hebben, ook al leveren ze geen volstrekt afdoend bewijs. Zo blijft het mogelijk dat van gedeelten van de tekst een klad heeft bestaan. Met name bij de proloog is dat niet onwaarschijnlijk (zie onder, p. 72-73). In de tweede plaats tonen sommige punten in de tekst van de berijming duidelijk invloed van juist dit manuscript. Dat zal hieronder nog blijken, als ik spreek over de scènenummering, waarin fouten uit shh door shb overgenomen zijn. Het blijkt bijvoorbeeld ook in het slot van het stuk. shb heeft hier de wonderlijke lezing ‘de Poët (...) heeft akelliers grillen inde Cop’. In shh lezen we ‘alalleens grillen’, maar een korrektie aan de eerste l laat deze op een k lijken. Uit dit zinloze ‘akalleens’ is de lezing ‘akelliers’ verklaarbaar (waarmee de woordverklaring van Oudemans 1857, 13, naar fabeltjesland verwezen wordt). Er zijn vroegere gegevens. In de uitgave van Bredero's Angeniet (1623) kondigt Cornelis Lodewijcksz vander Plasse de editie van de berijming aan: ‘Verwacht korts noch den vermakelijcken en sin-rijcken Schijn-heylich’ (Eymael 1895, 225). In het jaar ervoor had dezelfde reeds drie spelen van Bredero aangekondigd. ‘Deze spelen kunnen geen andere zijn dan Angeniet, Het daghet en de Schijnheiligh, blijkens de voorrede van de Angeniet waar alle drie genoemd worden’ (Eymael 1895, 203). Dan is er de brief van Hooft aan Adriaan van Blijenburgh van 24 april 1622. Hierin lezen we het volgende (ik citeer naar Eymael 1895, 222-3): ‘Ick soude den welgedachten Heeren U.E. lieffelycke lofdeuntjes hebben laeten hooren, waer my U.E. schryven niet behandight in 't gaan naer de veerschuit van Amsterdam herwaarts. 't Selve is in den weghe geweest, om U.E. den Schijnheilig te senden; doch alleen niet. Want die hem voorts soude doen rijmen, heeft hem noch. Ook is hij soo onleesbaar van letter als van hart. Doch soo U.E. dit vergeeten is, en niet liever heeft te toeven totdat derijm in druck komt, ick sal hem bij d'eerste geleghenheit voortsvaerdighen om gecensureert te worden: (...).’ De interpretatie van Eymael, dat ‘die hem voorts soude doen rijmen’ Vander Plasse is, is aannemelijk. Over deze passage schrijft Eymael verder: ‘Uit het voorafgaande is reeds voldoende gebleken, dat Hoofts prozavertaling van vóór het jaar 1622 dagteekent, de woorden aan Blijenburgh: “Soo U.E. dit vergeeten is” veroorloven ons het tijdstip dier vertaling geruimen tijd, stellig 4 à 5 jaar vroeger te plaatsen en zoodoende komen wij dan ten minste tot 1617 of 1618.’ (Eymael 1895, 208). Het ging Eymael erom, te bewijzen dat berijming van het stuk door Bredero (dus datering voor augustus 1618) niet op grond van externe gegevens onmogelijk is. Daarin slaagt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij wel, maar of men de werking van het geheugen van Blijenburgh zo gemakkelijk in jaren kan uitdrukken, valt te betwijfelen. In elk geval hangt een datering in of voor 1618 samen met de problematiek van Bredero's auteurschap van de berijming. Eymaels artikel geeft een uitstekend overzicht van de argumenten pro en contra. Hij konkludeert dat er geen reden is Bredero's aandeel in de berijming te betwijfelen. Ik hoop nader op deze kwestie in te gaan in een uitgave van de berijming in De Werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Nu beperk ik mij ertoe te zeggen dat de argumenten vóór het auteurschap van Bredero mij overtuigen, maar dat, zoals zo vaak bij historische gegevens, een waterdicht bewijs niet te leveren is. Ik wil dit auteurschap derhalve niet hanteren als hèt doorslaggevende argument voor datering van shh vóór het midden van 1618, dat alle andere redeneringen overbodig zou maken. Een aanvullend gegeven wordt naar voren gebracht door Thijssen-Schoute (1932). Zij konstateerde overeenkomst in de doktersscènes van Schijnheiligh en Bredero's Stommen Ridder, wat volgens schrijfster pleit voor gelijktijdigheid van ontstaan van de passages in dit laatste stuk (dat in de druk gedateerd is op 8 juni 1618) en de Schijnheiligh-berijming van Bredero. De door Thijssen-Schoute gegeven voorbeelden laten ook de mogelijkheid toe van het bewerken van Schijnheiligh vóór het voltooien van de Stommen Ridder. Verder zijn er nog twee passages in voorredes uit de betrokken periode, die geen grote bewijskracht bezitten, maar merkwaardig genoeg zijn om ze te vermelden. Een daarvan is al door Eymael (1895, 219) aangehaald: Bredero zegt in Tot den goetwillighen leser voor zijn Spaanschen Brabander: ‘Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren, met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehóórt hebben.’ (Bredero 1968b, 28-9). Bredero's Spaanschen Brabander is aan het slot gedateerd op april 1617. De voorrede waaruit ik citeerde, wordt gevonden in de druk uit 1618, tezamen met het gedicht G.A. Brederode Tot den leser dat gedateerd is ‘Ao. 1618. den 6. Iunij.’ Misschien stamt de voorrede, die zich afzet tegen reakties op het stuk, uit dezelfde tijd. Voorrede en gedicht ontbreken in de druk zonder jaar (druk A bij Unger 1884). Eymael veronderstelt dat de uitdrukking ‘hypokrytesche schijn-heylighe’ Bredero ‘in de pen vloeit, daar hij bezig is met den Ipocrito tot den Schijnheiligh om te werken.’ De associatie ligt misschien voor de hand, maar de veronderstelling blijft uiterst onzeker. Het WNT (14, 628) vermeldt ook in Gnapheus' Tobias ende Lazarus (1557) een kombinatie van de twee woorden: ‘Hypocriten ende schynheylighen’. Merkwaardiger nog is een passage in de Inhoudt van Samuel Costers Iphigenia. Deze is gedateerd: ‘Anno 1617. September 22.’ (Ik citeer naar de editie-Kollewijn, die de druk in 4o uit 1617 volgt.) Tegen het slot van de Inhoudt schrijft Coster dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verhaal van Iphigenia is ‘als een schildery (...), daar in de siende menschen des Werelts loop kunnen af-meten, en bespeuren hoe den Schynheylich, onder den deckmantel van Godsdienst, zyn personagie speelt.’ (Coster 1883, 224). Deze plaats lijkt onmiddellijk te refereren aan ons toneelstuk, vooral doordat de formulering doet denken aan de eerste zin die Schijnheiligh in shh spreekt. Daarin lezen we: ‘(...), onder dus een deckmantel van devotij en schijn van nedrichejdt doetmen met het goedt met de eer en met de harten der menschen al watmen wil.’ (shh r. 116-19). Heeft Coster deze tekst gekend? Dat zou betekenen dat het begin van de vertaling al vóór 22 september 1617 bestond. Costers formulering kan niet rechtstreeks op het Italiaans teruggaan: dat heeft geen direkt equivalent voor ‘deckmantel’. Er kàn verband bestaan tussen beide formuleringen, maar ook hier staan we op onzekere bodem: ‘deckmantel’ is een voor de hand liggend beeld in relatie tot de schijnheiligheid, die ook in Costers Iphigenia het voornaamste motief is.
De biografie van Hooft tenslotte biedt weinig aanknopingspunten voor datering van shh. Van Tricht (1951, 70) ziet een zwenking in Hoofts kunstenaarschap, als een weerspiegeling van een verandering in zijn levenshouding, optreden in 1618: in dat jaar werd Hooft van toneeldichter geschiedschrijver (Van Tricht 1951, 68). We zouden kunnen konkluderen dat shh dus van voor 1618 moet zijn, als we daarmee niet in een cirkelredenering vervielen: Hooft schrijft geen drama's meer → hij is toneelschrijver af → hij schrijft geen drama's meer. Dat neemt niet weg, dat een zwenking in Hoofts literaire aktiviteit onmiskenbaar is en dat Hooft inderdaad vanaf mei 1618 aan zijn Heijnrijk de Groote werkt, wat plaatsing van shh in de voorafgaande periode wel waarschijnlijker maakt dan datering daarna. Een bewijs voor datering in een bepaald, redelijk nauw begrensd tijdvak levert dit echter niet op. Nog minder steun bieden de gegevens omtrent Hoofts bezigheden voor een datering post quem. Men zou natuurlijk kunnen veronderstellen dat Schijnheiligh geschreven is na mei 1617, toen Hooft Baeto voltooide, maar de onderliggende gedachte dat Hooft aan niet meer dan één stuk tegelijk werkte, wordt door het ontstaan van Warenar al gelogenstraft. En zelfs zou men de vanzelfsprekendheid in twijfel kunnen trekken, waarmee shh altijd wordt aangewezen als jonger dan Warenar (welk stuk in elk geval voltooid was voor half januari 1617; vgl. Hooft 1967, 16). Wat verbiedt ons de chronologie om te keren? Algemeen erkent men toch dat Hooft in Warenar beter op dreef was dan in Schijnheiligh: zou men dan niet het laatstgenoemde stuk als ‘oefenmateriaal’ kunnen beschouwen? Dat Hoofts biografie deze vraag toelaat, toont duidelijk aan, dat we van daaruit geen steun in ons dateringsprobleem ontvangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4.6 KonklusieIn dateringskwesties is een stortvloed van vage aanwijzingen minder waard dan één minuskuul maar onomstotelijk feit. Dat ene konkrete gegeven ontbreekt in het geval van Hoofts Hipocrito-vertaling. Toch zijn we wel wat verder gekomen, dan waar de literatuurgeschiedenis tot dusver was blijven staan. De datering op 1617-1618 die men meestal vindt, berustte op min of meer dubieuze externe gronden: Bredero's auteurschap van de berijming, de verbinding met het konflikt Academie-predikanten. Daarbij hebben zich nu een aantal interne gegevens gevoegd. Ze dateren shh met vrij grote zekerheid in de periode 1615-1618, met een zekere waarschijnlijkheid in 1617-1618, en met een ruime mate van onzekerheid op begin 1618. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5 Verdere materiële kenmerkenHet handschrift vertoont, afgezien van de tekst en van de korrekties daarin, sporen van gebruik. De eerste en vooral de laatste bladzijde zijn nogal vervuild. Dit zou een gevolg kunnen zijn van de omzwervingen van het manuscript, waarvan Hoofts brieven getuigen (geciteerd door Eymael 1895, 222-5; zie hieronder p. 84). Alle bladen vertonen drie vertikale vouwen. De buitenste daarvan zijn aangebracht ter markering van de marge op de recto- en versozijde van elk blad. Langs de daarbij ontstane middenvouw is het handschrift dubbelgevouwen geweest. Op de versozijde van blad 20 (p. 40) bevinden zich zes lakzegels, twee naast elkaar rechtsboven, twee naast elkaar rechtsonder en twee onder elkaar halverwege de linkermarge. De zegels, die alle min of meer afgebrokkeld zijn, vertonen het wapen van Hooft. Voorzover dat uit de aanwezige resten is op te maken, wordt dit wapen hier in twee onderscheiden vormen aangetroffen. De ene vorm komt in hoofdzaak overeen met het wapen in het adelsdiploma dat Hooft in 1639 van Lodewijk XIII ontving: het toont een hoofd in een cartouche, erboven een helm en daarboven een stralende zon. Op de zegels ontbreekt, voorzover te zien is, de kroon die op het wapen van 1639 prijkt. Een foto van het adelsdiploma staat in Romein-Verschoor (1947, afb. 13); het wapen wordt ook afgebeeld in Alberdingk Thijm/Vorsterman van Oyen (1881) en beschreven door Rietstap (1883, I 196). Een gekleurde pentekening op perkament van dit wapen is in de Universiteits-bibliotheek Amsterdam aanwezig als bijlage van Hs. II C 10. De andere vorm vertoont alleen een hoofd in een cartouche, met een randver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
siering waarin links de letters P C staan. Rechts zal wel een H gestaan hebben, maar die is nu niet meer te onderscheiden. De lakzegels hebben gediend voor het vastzetten van touwtjes. Een reeks gaatjes langs de buitenranden van blad 1 tm. 20 (in blad 1 nog slechts gedeeltelijk zichtbaar) toont aan, dat deze bladen met behulp van de touwtjes aan de kanten samengenaaid zijn geweest. Dit moet gebeurd zijn nadat p. 39 beschreven was: één van de touwtjes gaat dwars door een haal van een letter heen. Het komt me het meest aannemelijk voor, dat daarna de rest van de bladen (minimaal die met p. 57 tm. 96, de rechterhelften van p. 1 tm. 40) met de rug tegen p. 1 is gevouwen, dat hierna het geheel met blz. 40 aan de buitenkant is dubbelgevouwen, en dat dit geheel vervolgens in de dwarsrichting is dichtgebonden met behulp van de touwtjes, die weer vastgezet werden met de zegels halverwege de linkermarge. Gaatjes en zegels enerzijds en het schrift anderzijds raken elkaar nergens op p. 40, zodat we hieruit geen gegevens verkrijgen over hun volgorde van aanwezigheid. Desondanks lijkt het mij weinig twijfelachtig, dat de pagina's 40 en volgende onbeschreven waren, toen het handschrift werd dichtgebonden. De plaatsing van de zegels op deze bladzijde midden in de katern is m.i. alleen verklaarbaar, als dit de eerste blanco pagina na een al beschreven gedeelte is geweest. Veronderstelt men dat p. 40 vgg. beschreven waren, dan wordt niet duidelijk waarom alleen de voorafgaande en niet de volgende bladen zo zorgvuldig door touwverbindingen ‘ontoegankelijk’ zijn gemaakt. Als plaats voor verzegeling na voltooiing van het geheel zouden veeleer de eerste of de laatste bladzijde in aanmerking zijn gekomen. Tegen deze redenering zou men kunnen inbrengen, dat de middenvouw in het handschrift ook aanwezig is in de tweede katern, terwijl hierboven op grond van andere gegevens is betoogd dat deze vijf diplomata later zijn toegevoegd. De vouw in de tweede katern hoeft echter niet tegelijkertijd ontstaan te zijn met de vouw in p. 40. Het totale handschrift kan naderhand, met behulp van de al bestaande vouw in de eerste katern, zo zijn dubbelgevouwen dat de laatste bladzijde buiten kwam. Deze vertoont langs de middenvouw wat extra smoezeligheid. Dat het manuscript echter niet permanent zo gevouwen is geweest, bewijst het feit dat ook de eerste bladzijde vervuild is. Als deze redeneringen juist zijn, zou er een onderbreking in de voortgang van het schrijven hebben plaatsgevonden na p. 39, d.w.z. na het voltooien van de zevende scène van het tweede bedrijf (= l'Hipocrito II 8). Er zijn geen andere gegevens die op een onderbreking wijzen: het schrift van p. 39 respektievelijk p. 40 vertoont geen relevante verschillen. Dit is wel de enige plaats in het tweede bedrijf waar in shh scène-einde en pagina-einde samenvallen; in dat opzicht is het een geschikt punt om te onderbreken. Naar de reden van deze veronderstelde onderbreking kan men slechts raden. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zorgvuldige verzegeling kan erop wijzen, dat Hooft het handschrift de deur uit heeft laten gaan. Een verleidelijke hypothese zou zijn, dat al in een vroeg stadium, ver voor de voltooiing van de vertaling, de berijmer van het stuk inzage in de reeds beschikbare tekst heeft gekregen. Meer dan een aantrekkelijk fantasietje kunnen we echter hiervan niet maken. Ook naar aanleiding van de vraag of er bijzondere redenen waren om de tekst van Schijnheiligh zo grondig te verzegelen, zijn slechts gissingen mogelijk. Ik heb er reeds op gewezen dat verscheidene auteurs in Schijnheiligh een satire op de predikanten gezien hebben. In dat geval zou het stuk politieke springstof hebben bevat en kon het inderdaad beter niet te snel bekend worden. Dat deze interpretatie aanvechtbaar is, is echter ook al vermeld. In het laatste hoofdstuk kom ik op deze zaak terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.6 De tekst: Lijst van personages en VoorredenDe doorgehaalde lijst van personages op blad 1 verso (zie 3.2.) is vervangen door een nieuwe op blad 2 recto (p. 3). Op de precieze verhouding van deze twee lijsten ga ik hier niet in. De ermee verbonden inhoudelijke aspekten zouden in deze beschrijving van het handschrift niet op hun plaats zijn. Waar het mij hier om gaat, is dat de gewijzigde persoonsnamen van de nieuwe lijst in de tekst van het stuk (p. 9 vgg.) alleen in de korrekties voorkomen. Daaruit volgt dat de tekst van p. 3 later geschreven moet zijn dan die op p. 9-116. Bladzijde 3 moet dus aanvankelijk blank zijn gelaten. We kunnen ons afvragen of dit niet voor alle pagina's van het ‘voorwerk’ geldt: is de Voorreden misschien ook pas na het voltooien van het eigenlijke stuk geschreven? In dat geval zou Hooft, na het eerste blad met de titel en de (eerste) lijst van personages, drie bladen ten behoeve van de Voorreden opengehouden moeten hebben. Er zijn enkele gegevens die in deze richting wijzen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie zwakke argumenten maken samen geen sterk argument. Het is niet onmogelijk dat de voorrede na het eigenlijke stuk is ingeschreven, maar een bewijs hiervoor is niet geleverd. Ook uit de touwgaatjes, die volgens mijn redenering al ver voor de voltooiing van de tekst van het drama aangebracht zouden zijn (zie boven blz. 71), zijn geen gegevens te halen. Op één plaats in de Voorreden (p. 5) kruist de haal van een letter een van de gaatjes. Ik kan echter niet uitmaken, of het gaatje er eerder was dan de letter of omgekeerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7 De tekst van de eigenlijke komedie3.7.1 SchriftbeeldAfgezien van de korrekties vertoont de tekst één hand. Het schrift is vrij regelmatig en duidelijk, zonder een erg ‘nette’ indruk te maken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een duidelijke verandering in het schrift zien we op p. 78 na de achtste regel. Hier is de pen, die steeds dikker en ‘smeriger’ was gaan schrijven, versneden. Vanaf regel 9 brengt de pen veel minder inkt op, wat het aanzien van het schrift sterk verandert. Ook de vorm van de letters wijzigt zich, de zware vertikalen ontbreken en het geheel ziet er wat ‘krulliger’ uit. Men zou op grond hiervan kunnen denken, dat er tussen regel 8 en 9 (shh r. 1818 en 1819) een breuk ligt ook in tijd van schrijven. Voorlopig ben ik echter van mening dat de veranderingen wel alleen het gevolg kunnen zijn van de ‘vernieuwing’ van de pen. Dergelijke overgangen in het schrift zien we ook in een omvangrijk handschrift als dat van Heijnrijk de Groote (Hs. II C 10). Een duidelijk voorbeeld ervan treffen we daar aan op blad 217 recto. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7.2 Aard van de korrektiesHet handschrift bevat een groot aantal korrekties. Sommige daarvan zijn weinig problematisch. Dat geldt voor de verbeteringen die onmiddellijk tijdens het schrijven hebben plaatsgevonden, bijvoorbeeld wanneer een woord binnen de regel door een ander vervangen is. Dit geldt ook voor die interlineaire of marginale korrekties die kennelijk met de normale hand van het handschrift zijn geschreven. Een aantal korrekties vertoont iets afwijkende schriftkenmerken, zonder dat eraan getwijfeld hoeft te worden, of ze van Hooft zelf afkomstig zijn. Tot deze groep behoren de open variant op blz. 10 (zie hieronder p. 211) en de toevoeging ‘met slaepkrujdt gemengt’ op blz. 53 van het manuscript (zie hieronder p. 164).
Andere korrekties lijken sterker af te wijken. Het probleem hierbij is, dat de meeste korrekties slechts uit een enkel woord of uit een afgekorte persoonsnaam bestaan, wat de basis voor vergelijking van schriftkenmerken uitermate smal maakt. Het schrift van een geïsoleerde verbetering zal gemakkelijk een enigszins bijzonder karakter krijgen, doordat de stand van de pen, de staat waarin deze verkeert, en de hoeveelheid inkt niet in overeenstemming hoeven te zijn met de ‘omgeving’. Het is dan ook met veel voorbehoud, als ik hieronder spreek over een ‘afwijkende’ hand. We vinden in de eerste plaats een groot aantal verbeteringen met potlood, gemaakt (vooral blijkens de vorm van de e) in ‘gotische’ hand (of handen). In de potloodkorrekties op p. 20 en 23 is het handschrift tamelijk fijn, elders is het wat ronder en grover, maar de gegevens zijn te gering om hieruit iets te konkluderen ten aanzien van de vraag, of het hier om één of om twee handen gaat. In een aantal gevallen is de korrektie herhaald door met inkt over het potlood heen te schrijven. Deze verbeteringen met inkt, en een aantal andere inktkorrekties die niet potloodkorrekties herhalen, onderscheiden zich o.a. van het normale schrift van de tekst, door het feit dat de inkt donkerder is opgedroogd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ze vallen weer uiteen in enkele kategorieën. In de eerste plaats zijn er korrekties in gotische hand. Sommige daarvan staan qua schrift vrij dicht bij de normale hand van het manuscript (p. 20 Schijn, p. 23-4 Wouter), andere wijken sterker af (vooral p. 43 van Wijdermeer; verder p. 41 Belij). In de tweede plaats zijn er korrekties in ‘Italiaanse’ hand, met vrij grove, soms naar huidige begrippen wat ‘onbeholpen’ aandoende, vormen. We vinden ze op p. 29 (Trouwenoort), 32 (van Wijdermeer), 37 (dief), 42 (van Wijdermeer), 44-46 (Belij, Daghdief), 73 (Wat een), 75 (Daghd.). Tenslotte zijn er op enige bladzijden slecht leesbare woorden of letters overgetrokken met donkerder inkt (o.a. op p. 38).
Inhoudelijk behoren bijna alle potloodkorrekties en de daarna genoemde inktkorrekties tot één groep: ze verbeteren bepaalde persoonsnamen door ze in over-eenstemming te brengen met de nieuwe lijst van personages op p. 3. Van de wijzigingen in de lijst van personages is er maar één systematisch doorgevoerd in de tekst van het drama: die van Landt(heiligh) tot Schijn(heiligh), tenminste voorzover deze naam niet ‘verstopt’ stond binnen de tekst van een claus. De verandering is zonder twijfel door Hooft zelf uitgevoerd; het schrift van deze korrekties suggereert dat dit in één keer en in hoog tempo is gebeurd. De verbeteringen van Bederfdendach tot Daghdief, van Marrij tot Belij, van Dirck van Dwaesbeeck tot Dirck van Trouwenoort, van Wijbrandt Wispeltujt tot Wijbrandt van Wijdermeer hebben in verscheidene fasen plaatsgevonden op de hierboven besproken manieren. Of deze korrekties nu door Hooft zelf zijn uitgevoerd of niet, er bestaat geen twijfel aan dat ze binnen zijn bedoeling hebben gelegen. Dat blijkt uit de definitieve lijst van personages. Dit geldt ook voor die gevallen waarin een evidente schrijffout wordt verbeterd. Zo blijft er maar een klein aantal korrekties over waarbij het onduidelijk is of we gekonfronteerd worden met de bedoelingen van Hooft of met die van een betweterige lezer. Ik noem de volgende vier gevallen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7.3 KorrektiefasenTen aanzien van sommige korrekties zijn er aanwijzingen dat ze in een latere fase zijn aangebracht dan andere. Enkele van deze aanwijzingen kunnen ontleend worden aan de tekst van de berijming van Schijnheiligh, zoals bekend in 1624 op naam van Bredero uitgegeven. De tekst van de berijming (shb) geeft soms een plaats uit shh in gekorrigeerde redaktie weer, soms in nog niet gekorrigeerde redaktie. Hierbij leveren gevallen van de laatstgenoemde groep vrij betrouwbare aanwijzingen voor gebruik van shh door de berijmer vóórdat de desbetreffende korrektie was aangebracht. In het andere geval kan er bij evidente fouten (zoals in persoonsnamen) gemakkelijk door de berijmer zelfstandig gekorrigeerd zijn. Het feit dat shb in de meeste gevallen de persoonsnamen in hun tweede versie heeft, bewijst niet dat, zoals Thijssen-Schoute (1932, 223) zegt, Bredero de korrekties met potlood en inkt door de hele tekst heen gekend heeft. De berijmer kan zich alleen gebaseerd hebben op de nieuwe lijst van personages. Dat hij op konsekwente wijze daarvan onafhankelijk kon zijn, toont het gebruik van het oorspronkelijke Marry in plaats van de korrektie Belij, naast gebruik van de gekorrigeerde redaktie van andere namen. Des te meer gewicht krijgt een plaats die we in shb tegenkomen, waar de berijmer een ‘fout’ uit zijn voorbeeld heeft laten staan, die ook binnen zijn eigen systeem tot inkonsekwentie leidt. De berijming volgt (behalve bij Belij) de definitieve lijst van personages uit shh tot in details van de formuleringen. Een van de namen nu in shb is Dirck van Trouwenoort, net als in shh. Aan het begin van het tweede bedrijf, waar Dirck voor het eerst opkomt, vinden we in shb echter Dirck van Dwaesbeeck. In shh, p. 29, is dit de eerste redaktie. Naderhand is hier eerst met potlood, later met inkt (in Italiaans schrift) Trouwenoort boven geschreven. Waarschijnlijk zijn deze korrekties dus pas gebeurd, nadat het handschrift door de berijmer was gebruikt.
Een ander aspekt waarin we de verhouding tussen shh en shb kunnen bekijken, is de nummering van de scènes. In shh zitten hierin allerlei onregelmatigheden, die deels zijn gekorrigeerd, deels zijn blijven staan, misschien met de aanvankelijke bedoeling ze later wel eens recht te trekken. Aangezien dit geheel zeer ingewikkeld is, zal de uiteenzetting van de problemen van de scènenummering vrij veel ruimte in beslag nemen. Bovendien zijn niet alle problemen op te lossen. De behandeling ervan kan echter een verklaring geven van sommige van de onregelmatigheden, terwijl we tevens een indruk krijgen van Hoofts werkwijze en van de verhouding tussen shh en shb op dit punt. Een komplikatie is, dat we bij korrektie niet altijd kunnen uitmaken, of er onmiddellijk verbeterd is of pas later. Wanneer ik hieronder toch van ‘stadia’ in de korrektie spreek, is het met een zeker voorbehoud. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verder geldt hier natuurlijk hetzelfde wat zoëven over de verhouding van shb tot shh is opgemerkt: de berijmer kan ook zelfstandig een fout hebben gemaakt of een korrektie hebben aangebracht. Afhankelijkheid is vaak niet te bewijzen, maar hoogstens aannemelijk te maken. De kwestie van de scènenummering is al aangeroerd door Thijssen-Schoute (1932, 220). Zij merkt hierover het volgende op: ‘De allesbehalve opeenvolgende nummering der tonelen in de beide uitgaven van de berijmde Schijnheiligh komt nagenoeg overeen met die van het handschrift van de proza Schijnheiligh. In het hs. is ze echter enigszins verbeterd, maar nadat Bredero dit gebruikte, want deze veranderingen zijn niet overgenomen. In het hs. ontstond de foutieve nummering doordat Hooft tonelen van Aretino samentrok en oversloeg, maar de oude nummering nog behield.’ De kwestie wordt in hoofdzaak juist weergegeven, maar is een stuk ingewikkelder dan Thijssen-Schoute hier voorstelt, zoals uit het volgende overzicht zal blijken. Aangezien de problemen van de scènenummering in shh minder gekompliceerd worden naarmate het stuk vordert, zal ik de bedrijven, die qua nummering van de tonelen toch onafhankelijk van elkaar zijn, hier in omgekeerde volgorde behandelen.
In het vijfde en vierde bedrijf vertoont de scènenummering in shh en shb geen onregelmatigheden. In het derde bedrijf slaat Hooft de eerste vier scènes van l'Hipocrito (hc) over. Daardoor loopt de telling van hc en shh niet meer parallel en oefent de eerste geen invloed uit op de tweede. shh is als volgt genummerd: 1, 2, [-4] 3, [-5] 4, [-6] 5, [-7] 6, [-8] 7, [-9] 8, [-10] 9, 10, 11. De derde scène heeft dus aanvankelijk het rangnummer 4 gekregen. Deze fout zou veroorzaakt kunnen zijn door de uitzonderlijke lengte van de tweede scène (p. 48-55 van het handschrift). shb volgt hier niet de korrekties, maar de oude nummers en heeft dus geen nummer 3, en tweemaal een nummer 10. We mogen derhalve wel aannemen dat de korrekties zijn aangebracht na het gebruik van de tekst voor de berijming. Dat houdt dan in, dat Hooft niet bij de scène met nummer [-10] 9 de fout ontdekt heeft en hem vervolgens meteen hersteld heeft door van het begin af opnieuw te nummeren, maar dat ook shh aanvankelijk tweemaal een scène 10 heeft gehad. Pas naderhand is dan de korrektie van de hele serie waarschijnlijk in één keer uitgevoerd.
In het tweede bedrijf vinden we de volgende scènenummeringen (ik geef die van shh volledig, die van hc en shb verkort): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De fout in hc (tweemaal een scène 18) werkt in de vertaling niet door. shb heeft in de tonelen korresponderend met hc 1, 2 en 3 de gekorrigeerde nummers uit shh, in de overige tonelen de ‘oude’ nummers. Mede op grond hiervan kan men veronderstellen dat de gang van zaken in shh als volgt is geweest:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nummering in het eerste bedrijf van shh konfronteert ons met een aantal raadsels, waarvoor ik zelfs gissenderwijs geen sluitende verklaring kan geven. We vinden het volgende:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als shb een bepaald stadium in de redigering van shh weergeeft, dan zou daaruit afgeleid moeten worden, dat de korrekties tot I 4 en I 5 al hadden plaatsgevonden toen de berijmer het manuscript gebruikte. Dat we in shb geen nummer vinden bij de scène tussen I 5 en I 6 (korresponderend met hc 10), kan gezien worden als een oplossing om het niet kloppende nummer 2 daar kwijt te raken. De derde scène van shh zal, blijkens bovenstaande observaties, op het moment van berijming òf een aanduiding als I 2 òf een aanduiding als I 3 gedragen hebben. Ik kan niet verklaren, waarom de druk van de berijming hier geen nummer heeft.
In elk geval is het duidelijk geworden, dat een deel van de korrekties is aangebracht na gebruik van het handschrift door de berijmer. De scènenummers zijn daarbij vanuit het oogpunt van toeschrijving der korrekties aan Hooft of een ander niet veelzeggend, omdat ze als losse cijfers niet bij een groep korrekties van een bepaald type ingedeeld kunnen worden. In dat opzicht is de verandering van Dwaesbeeck tot Trouwenoort op p. 29 (zie boven p. 76) interessanter, omdat deze een plaats heeft in twee reeksen van overeenkomstige korrekties, namelijk die in potlood en die met Italiaanse hand in inkt geschreven. Dit ene geval doet ons vermoeden dat de korrekties van deze twee typen mogelijk alle ‘later’ zijn uitgevoerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.7.4 Toeschrijving van de korrektiesDaarmee komen we terug bij de vraag, wie hier gekorrigeerd heeft: Hooft of één of meer anderen. We weten uit Hoofts briefwisseling (zie Eymael 1895, 222-5) dat verscheidene van Hoofts vrienden het manuscript in handen hebben gehad. De verleiding om evidente inkonsekwenties te herstellen kan groot geweest zijn. Het lijkt me onmogelijk van sommige korrekties te bewijzen dat ze van Hooft moeten zijn. Is het misschien andersom mogelijk te bewijzen dat bepaalde korrekties niet van Hooft kunnen zijn? Op het eerste gezicht lijken de twee zojuist genoemde groepen, die in potlood en die met Italiaanse hand geschreven, het meest ‘verdacht’. Is bijvoorbeeld de veronderstelling dat Hooft potlood gebruikt zou hebben, geen anachronisme? De werken waarin we de meest gedetailleerde gegevens aantreffen over de toepassing van potlood, zijn geen van beide gericht op het gebruik bij het schrijven. Meder (Die Handzeichnung, 1923) richt zich op de potloodtekeningen van kunstenaars, Feldhaus (Geschichte des technischen Zeichnens, 1953) op het technisch tekenen. Zij maken echter wel duidelijk, dat de grafietstift al in de zestiende eeuw in gebruik kwam, vooral sinds men was begonnen met de ontsluiting van de rijke grafietmijnen in Cumberland, tussen 1540 en 1560 (Feldhaus 1953, 65). De invoering van dit nieuwe materiaal heeft zich echter slechts langzaam voltrokken. Gessner (in 1565) en Van Mander (in 1604) noemen het beiden als iets nieuws (Meder 1923, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
139). Gessner vermeldt het als iets dat alleen dient voor het schrijven; de toepassing in tekeningen komt pas later op gang (Meder 1923, 145). Deze gegevens tonen aan dat Hooft in principe potlood gebruikt kàn hebben. Er is dus geen negatief gegeven dat deze korrekties onmiddellijk diskwalificeert. Op enkele andere plaatsen in Hoofts handschriften vond ik eveneens potloodkorrekties. Ook hiernaar heb ik echter geen systematisch onderzoek gedaan in alle overgeleverde manuscripten. Ik moet bovendien het voorbehoud maken dat de hier volgende gegevens elk gelicht zijn uit een specifiek probleemveld (dat van het betrokken individuele handschrift) waarmee ik me verder niet heb beziggehouden. De door Tuynman (1971, 86) gesignaleerde potloodwijzigingen in de Reden vande Waerdicheit der Poesie (Hs. II C 14, p. 526), wijken, voorzover dat uit zo summiere stukjes schrift op te maken valt, qua hand af van de potloodkorrekties in shh. Ze stammen waarschijnlijk niet uit Hoofts tijd (Tuynman spreekt van ‘latere ingrepen in de tekst’), maar ze bestonden in elk geval reeds vóór 1728, toen ze in de eerste druk werden overgenomen. In de autograaf van Baeto (na vs. 1514 gedateerd: 29 maj ao 1617) vinden we eveneens verbeteringen in potlood. Ik noem hier de volgende gevallen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de aantekeningen blijkt al, dat de bepaling van de volgorde potlood-inkt soms moeilijkheden opleverde. Vanuit onze moderne ervaring lijkt inkt over potlood de natuurlijke volgorde, maar bij deze gevallen is er zeker één (r. 737), waarbij de inktdoorhaling voorafgaat (waarschijnlijk geldt dit ook voor de doorhaling van enkele slot-ennen in r. 794-5). In deze gevallen is een verduidelijking met potlood echter logisch, terwijl ik me ten aanzien van de gevallen in 587 vgg. en in 654 niet kan voorstellen, waarom over een duidelijk woord in inkt nog opnieuw met potlood geschreven zou zijn. Een belangrijk gegeven is, dat deze korrekties grotendeels zijn overgenomen in de druk van 1626, waarvoor deze autograaf als kopij heeft gediend (Hellinga 1962, 190-92). We vinden daar (ik gebruikte het exemplaar op de handschriftenkamer der U.B.-Amsterdam; sign. Hs. II E 90) op de korresponderende plaatsen: 581: hunn'; 587: zeghen; 611 geen; 654: dat een met onreght andren deer; 706 is 't; 737: bestaan zó vele jaren; 741 geen'; 794: de heillóze; 841: Myn' konsten; 844: is 't; 881: En, latende' haren; 1499: De konincklycke maght, daar. Gezien de vrijheden die de zetter zich met zijn kopij veroorloofde, welke onder meer uitkomen in het onafhankelijk van de kopij toevoegen van apostrofs (zie Hellinga 1962, 191), is een deel van deze ‘overeenkomsten’ weinigzeggend. Naast de gevallen in 706 en 844 staat bijvoorbeeld ‘Ist’ (r. 878 in het handschrift), dat eveneens in 1626 ‘Is't’ is geworden. Maar de plaats in r. 654 suggereert toch wel dat ook de potloodkorrekties (bijvoorbeeld [-d']) in 1626 al aanwezig waren. Dat brengt de mogelijkheid dat Hooft zelf in shh met potlood gekorrigeerd heeft, iets dichterbij, al moeten we daarbij opmerken dat de korrekties in het Baeto-manuscript zich nauwer bij zijn normale hand lijken aan te sluiten dan die in shh. Dat laatste geldt ook voor de twee korrekties met inkt over potlood, die ik in Heijnrijk de Groote (Hs. II C 10) aantrof: op fol. 119 ‘dese sorghe’ en op fol. 121 ‘ophouden’. Beide korrekties zijn met deels gewijzigde spelling overgenomen in de editie-1626 van Henrik de Gróte (U.B.-Amsterdam 2476 A 33).
De andere groep korrekties die zich in dit handschrift als sterk afwijkend voordoet, is die in Italiaanse hand. Ook hier is het echter niet bij voorbaat uitgesloten, dat we | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met korrekties van Hooft zelf te maken hebben. Op 10 december 1635 wijzigde Hooft zijn handschrift: voortaan gebruikte hij het Italiaanse schrift in plaats van het gotische (Van Tricht 1951, 275). Wanneer we nu een tekst in de ‘nieuwe’ hand, bijvoorbeeld het manuscript van de Rampzaeligheden der verheffinge van den Hujze Medicis (U.B.-Amsterdam, Hs. II C 12), leggen naast de betrokken korrekties in shh, dan zien we zekere overeenkomsten in schrijfwijze: dezelfde nadrukkelijke lussen van de e, dezelfde slot-r, een overeenkomstige hoofdletter T en B. In dit handschrift vinden we eveneens soms vrij ‘onbeholpen’ uitziende verbeteringen (p. 227, 229). Ook hier is weer de hoeveelheid schrift in shh te gering om te komen tot een positieve uitspraak (‘de korrekties zijn van Hooft’). Een negatieve uitspraak (‘de korrekties kunnen niet van Hooft zijn’) zit er echter evenmin in.
Deze uiteenzetting over de problematiek van de korrekties heeft ons op het punt van de toeschrijving weinig verder gebracht. Integendeel: terwijl ik bij een eerste vluchtige verkenning geneigd was, een deel van de korrekties als zeker niet van Hooft te bestempelen, bleek tenslotte toch onzekerheid de overhand te krijgen. Wel is waarschijnlijk gemaakt dat de korrekties deels niet uit dezelfde tijd stammen, als waarin de vertaling gemaakt werd. Dit geldt voor de korrekties in potlood en de eroverheen geschreven korrekties in inkt, en verder voor een aantal verbeteringen in de scènenummering. Deze zijn waarschijnlijk pas aangebracht, nadat het handschrift al was gebruikt ten behoeve van de berijming. Als de korrekties in Italiaanse hand door Hooft zelf gemaakt zijn (maar dat is alleen een mogelijkheid), zullen ze zelfs van na 1635 zijn. Dat de tekst toen nog niet in een vergeten hoekje was beland, blijkt uit de door Eymael (1895, 224-5) afgedrukte korrespondentie. In juli 1636 gebruikt Joost Baeck de komedie als ‘reislektuur’ (Hooft aan Baeck: ‘My zal benieuwen, oft de Schijnheyligh, in dat harde weder, op het 't huyswaerts keeren zoo smeerigh heeft kunnen kallen als op 't herwaerts koomen, dan oft'er toen geen ooren voor hem waeren.’). En op 7 oktober 1637 vraagt Hooft aan zijn zwager hem de Schijnheiligh te lenen, ‘om hem op den Haeghe te schikken: alzoo de H. van den Honaert hem gejrne eens doorkyken zoude.’
Al met al maakt de staat waarin het handschrift in dit opzicht verkeert, het de editeur niet gemakkelijk die de tekst zou willen uitgeven volgens de laatste redaktie van Hooft zelf. Ik heb, waar ik in de volgende hoofdstukken passages uit shh citeer, de knoop doorgehakt: alle korrekties worden overgenomen, en wel op grond van de redenering, dat ze, blijkens de gekorrigeerde lijst van personages, vrijwel allemaal, zo al niet door Hooft zelf aangebracht, dan toch door hem bedoeld zijn. Ik maak alleen een uitzondering voor de doorhaling met potlood in r. 88-89 (zie hierboven p. 75), die mij evident onjuist voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.8 UitgavenDe tekst van Hoofts Schijnheiligh is uitgegeven door Van Vloten. Van deze editie bestaan de volgende drukken:
Voorzover ik dat heb kunnen nagaan, is de tekst van Schijnheiligh telkens ongewijzigd herdrukt. Alleen is vanaf b een passage (shh r. 1910-15) weer opgenomen, die door de redaktie van de Dietsche Warande (waarschijnlijk dus door Thijm) was geschrapt op grond van de mening ‘dat ook zelfs in een wetenschappelijk tijdschrift de vrijheid der reproduktie van het zede- en smakeloze hare grenzen heeft’ (aldaar p. 254). De uitgave van Van Vloten kan niet dienen als basis voor wetenschappelijk onderzoek. Dat de editeur de ‘tekst in wording’ buiten beschouwing heeft gelaten, is begrijpelijk. Maar ook de ‘laatste redaktie’ is zeer onnauwkeurig weergegeven. De volgende opmerkingen hierover zijn gebaseerd op de uitgave in Dietsche Warande 1856. Van Vloten heeft een nieuwe, zeer drukke, interpunktie en hoofdlettering aangebracht. De spelling van het handschrift is onnauwkeurig weergegeven. De spelling van u en v is volgens modern gebruik genormaliseerd. Het onderscheid y - ij en s - z is gehandhaafd, maar de verdeling klopt niet met die in het manuscript. Geregeld zijn er woorden overgeslagen, een aantal malen zelfs één of meer regels (p. 224: r. 451, p. 237: r. 1085-6, p. 238: r. 1106-8 en 1135). Vele woorden zijn onjuist getranslittereerd. Enkele opvallende mislezingen (ik geef tussen haakjes de juiste lezing) zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is duidelijk dat deze editie niet bruikbaar was voor mijn doel, de vergelijking van Schijnheiligh met het origineel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.9 Translitteratie3.9.1. TranslitteratieprincipesBij de in de vorige paragraaf geschetste stand van zaken bleef er geen andere handelwijze over, dan het maken van een geheel nieuwe translitteratie van de tekst. De andere mogelijkheid, het hanteren van een fotokopie van het handschrift zonder dit aan een konsekwent volgehouden ‘editeurs’-aktiviteit te onderwerpen, schiet uit wetenschappelijk oogpunt tekort. De onderzoeker zal dan bij ieder beroep op het handschrift vervallen in incidenteel translittereren. Alleen een systematische translitteratie, uitgevoerd volgens vaste principes, kan hem voor willekeurig handelen behoeden. Aangezien de verhouding tussen het Italiaanse origineel en Hoofts tekst objekt van onderzoek was, leek het van belang om, naast het translittereren van de ‘laatste redaktie’ in de bron, te streven naar vaststelling van ‘alles wat in voorstadia van deze laatste redactie tot de tekst in de bron heeft behoord’ (Proeven 1968, 17). Dat de vaststelling van wat de laatste redaktie is, problemen opriep, is hierboven al uitvoerig uiteengezet. Deze doelstelling veronderstelt een aanpak die overeenkomt met die van de filologische edities in het kader van de uitgave van het Verzameld Werk van P.C. Hooft, tot dusver gekonkretiseerd in de beide Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek (Proeven 1961 en Proeven 1968). Voor de toegepaste methode en de hier gegeven verantwoording ben ik in hoge mate schatplichtig aan deze Proeven, vooral aan de verantwoording van Proeven II (1968, 9-27). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De translitteratie geschiedt evenals daar volgens de beginselen uiteengezet in Hellinga's Principes linguistiques d'édition de textes (1953). Met name in de verantwoording van Proeven II worden deze beginselen nader uitgewerkt. Aangezien ik getracht heb de daar geformuleerde uitgangspunten zo nauwkeurig mogelijk in acht te nemen (behoudens in de hierna te bespreken afwijking bij onzekere lezingen), is het zinloos hier te herhalen, wat door Tuynman daar reeds zeer zorgvuldig onder woorden is gebracht. Wel zal ik hier nader moeten ingaan op het probleem van de onzekere lezingen. In de vele citaten uit Hoofts Schijnheiligh in deze studie heb ik ervan afgezien, om tot uiting te laten komen waar bij de translitteratie twijfel is gerezen over de waarde van een teken. In deze gevallen heb ik een keuze gemaakt uit de mogelijkheden zonder die keuze telkens te verantwoorden. Dit is een duidelijke afwijking van de wijze van tekstverzorging van de P.C. Hooft-kommissie. Dergelijke ‘onzekerheden’ manifesteren zich bij Hooft in een beperkt aantal kategorieën. De voornaamste hiervan zijn:
Ik heb overwogen of ik dubieuze tekens, die ik wel bij de voorbereidende translitteratie als zodanig had genoteerd, toch niet in citaten zou aangeven, maar de bezwaren leken me uiteindelijk te groot. Een eerste probleem is, dat het bij losse citaten niet mogelijk is, om telkens de translitteratieproblemen te verantwoorden, zonder het omliggende betoog te verstoren of de aantekeningen te belasten met binnen de kontekst niet relevant materiaal. In de tweede plaats zijn onzekerheden van de genoemde typen vrijwel nooit van belang bij de vergelijking van Hoofts tekst met het origineel. Daarvoor zijn de verschuivingen in betekenis, die ontstaan bij keuze van de ene of de andere mogelijkheid, over het algemeen te subtiel. Daarbij komt nog (maar dat is hier nauwelijks een argument) dat volmaaktheid in het verantwoorden van twijfel een onbereikbaar ideaal is. Zelfs aan de hand van een zo gedetailleerd ‘programma’ ten aanzien van beslissingen over het al of niet scheiden van taalvormen, als in Proeven II wordt gegeven (1968, 21-4), is het m.i. niet te voorkomen dat de ene editeur zonder weifelen in de minuskule nuances van de lijnen die de schrijvende hand op het papier heeft gezet, scheidingsindikaties onderkent, terwijl een andere editeur evenzeer zonder aarzelen de vormen als aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eengeschreveninterpreteert en een derde blijft twijfelen (vgl. Hermkens 1969, 53-54). Zelfs de zekerheid van de onzekerheid is hier niet haalbaar. Er is nog iets anders. Wanneer een ‘onzeker’ teken in de tekstredaktie op een bijzondere manier wordt gepresenteerd, bijvoorbeeld door afwijkend lettertype of door dubbele notering (I/Jn), dan verwerft dit teken binnen de tekst een opvallendheid die het voor het ‘lezende oog’ van Hooft en zijn tijdgenoten normaliter niet gehad zal hebben. Misschien zullen zij een ‘onduidelijke’ hoofdletter wel eens bewust als een ‘twijfelgeval’ ervaren hebben, met name wanneer in de betrokken positie dubbelzinnigheid funktioneel kon zijn, dus op een plaats waar een dubbel aspekt geboden werd. Maar meestentijds maakt de keuze van de ene of de andere mogelijkheid voor de inhoud van de mededeling zo weinig uit, dat het lezende oog de keuzemogelijkheid niet bewust ervaart (bij I/Jn) of automatisch het onzekere teken interpreteert in de richting van de ‘regel’ (bij hoofdletter/kleine letter aan het begin van een versregel bijvoorbeeld). Onzekerheden zijn zelden een probleem van het ‘lezende oog’, dat lost ze al lezende op, maar meer van degene die gedwongen is, een geheel van tekens op adekwate wijze te transponeren in een ander geheel van tekens: de editeur of de kopiist. Voor de 17de-eeuwse kopiist die de apograaf van Trijntje Cornelis vervaardigde, bestond het probleem wel: in twijfelgevallen koos hij meestal een ambivalent teken (Hermkens 1964, 141 en 149n). Binnen de variatieruimte van het zeventiendeeeuwse schrift kon hij zo'n ambivalent teken gebruiken zonder dat dit zich als ‘bijzonder’ presenteerde. Voor de moderne editeur, die gebruik maakt van drukletters waarbij een geringe variatiemogelijkheid konventie is, staat die weg niet open. Hier wijzigt een notering die het teken als een bijzonder geval releveert, het aanbod van de tekst misschien wel meer dan een notering gebaseerd op een keuze uit een van beide mogelijkheden. Natuurlijk is het maken van een keuze bij een onzeker teken niet altijd gemakkelijk. Het Schijnheiligh-handschrift is echter met een betrekkelijk duidelijke hand geschreven, waardoor met name de kategorieën c, d, e en f van weinig belang zijn. Het grootste aantal onzekerheden ligt bij de onderscheiding van minuskel en majuskel. Aan de problemen daarvan besteed ik hieronder nog enige aandacht, opdat men bij het lezen van passages uit shh in deze studie van te voren enigermate geinstrueerd zal zijn, waar men met ‘willekeurigheden’ te maken kan krijgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.9.2 HoofdlettersTen aanzien van de hoofdletters geldt voor shh hetzelfde als door Tuynman is geformuleerd voor de gedichten van Hooft voor Huygens (Proeven 1968, 20): ‘Lang niet altijd kon vastgesteld worden of er al dan niet een hoofdletter gelezen moet worden, of, met andere woorden, datgene wat de schrijvende pen op papier bracht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
al of niet het resultaat is van het schrijven van een hoofdletter. In redacties waarin evident te onderscheiden hoofdletters functioneel zijn, zal dus in gevallen van twijfel met twee mogelijkheden rekening gehouden moeten worden.’ Bij het bepalen of hij met een minuskel, een majuskel of een twijfelgeval te doen heeft, zal de translitterator zich in de eerste plaats baseren op objektieve kenmerken (vorm of grootte) van de betrokken individuele letter, in acht genomen het gebezigde schrifttype, de persoonlijke eigenaardigheden van de schrijver en de ‘omgeving’ van de letter. Een ondubbelzinnige majuskel of minuskel zal hij als zodanig translittereren, hoe ongewoon deze in eerste instantie ook op de betrokken plaats zou mogen lijken. Maar daarnaast zal hij het eventuele door de schrijver gehanteerde systeem van hoofdlettergebruik in zijn overwegingen betrekken. Met name in de gevallen waar het individuele teken aanleiding geeft tot twijfel, moet dit systeem de editeur enige steun verschaffen (vgl. Hermkens 1964, 91).
Tot Hoofts schrijfgewoonten behoort, dat een letter die fungeert als eerste van een regel, vaak wat forser aangezet wordt dan dezelfde letter midden in een regel. Daardoor zal zo'n beginletter soms qua formaat niet verschillen van dezelfde letter in een evidente hoofdletterfunktie. Desondanks zal een editeur niet elk van deze wat forser uitgevallen beginletters als een ‘twijfelgeval’ noteren, aangezien in de betrokken (proza)tekst hoofdletters in deze positie a-funktioneel, a-konventioneel en inkonsekwent zouden zijn. Het omgekeerde geval ligt analoog: indien het tot het systeem van Hooft behoort dat een persoonsnaam met een hoofdletter begint, dan is een letter in deze positie die zich op het eerste gezicht als minuskel voordoet, automatisch ‘verdacht’: men zal goed moeten overwegen of binnen de schrijfgewoonten van Hooft in dit manuscript de interpretatie niet voor de hand ligt dat het een wat klein uitgevallen realisatie van een bedoelde hoofdletter is, voordat men ertoe overgaat de letter te beschouwen als uitzonderingsgeval of twijfelgeval. Kunnen konstateringen als die over de beginletter van de regel vrij snel gemaakt worden, in andere gevallen moest nader onderzocht worden, of er sprake was van systematiek in het al of niet gebruiken van hoofdletters in bepaalde posities. ‘Twijfelen’ heeft alleen zin, indien eventuele onderliggende systemen zich niet verzetten tegen een van de beide mogelijkheden waartussen men twijfelt. Indien Hooft het onderscheid tussen hoofdletter en kleine letter in een bepaalde positie systematisch hanteert, dan zal dit systeem zich ondubbelzinnig moeten manifesteren bij die letter waarvan in deze hand van Hooft majuskel en minuskel een exklusieve vorm kennen. Bij de letter waarvan de hoofdletterfunktie mede of alleen wordt uitgedrukt door een relatief groot formaat van de minuskelvorm van de letter, zullen de onvermijdelijke overgangsgevallen het moeilijk maken tot konklusies te komen over de systematische hantering van het grootteverschil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom ben ik bij het bekijken van het hoofdlettergebruik in shh uitgegaan van de duidelijke gevallen. Een onderzoek naar het hoofdlettergebruik van Huygens is door Hermkens verricht in zijn proefschrift. Hij poogt daarin uit het door hem verzamelde materiaal enige ‘algemene regels’ op te stellen voor Huygens' keuze tussen hoofdletter en kleine letter (Hermkens 1964, 80-91). Zijn bevindingen kunnen niet zonder meer overgenomen worden voor het hoofdlettergebruik in shh. Ten eerste is er binnen zekere konventies altijd een marge voor individuele eigenaardigheden, zeker nog in de zeventiende eeuw. (Op verschillen tussen Huygens en Hooft in deze wijst Hermkens 1969, 57.) Maar daarbij komt dat het materiaal van Hermkens (1964) duidelijk verschilt van het onze. Hij onderzocht kleinere en grotere teksten uit verschillende perioden van Huygens' werkzaamheid. Zijn waarnemingen lopen daardoor de kans heterogener te zijn dan die uit één enkel handschrift. Al de door hem bekeken handschriften bevatten poëzie. Sommige van zijn ‘regels’ zijn daardoor hier niet van toepassing (‘Aan het begin van een versregel staat een majuskel’; Hermkens 1964, 81). Verder is het hoofdlettergebruik in poëzie waarschijnlijk zorgvuldiger en meer verbijzonderd dan in een proza-handschrift als shh. Wat Hermkens ons wel geeft, is een staalkaart van het type gevallen dat we kunnen aantreffen. Hij verschaft zo een bruikbaar voorbeeld voor het ordenen van het materiaal. We zullen nu zien of er uit het materiaal ‘regels’ te destilleren zijn, die het gebruik beheersen en die derhalve de translitterator in moeilijke gevallen een richtlijn voor zijn beslissing kunnen verschaffen.
Zinseinde en begin van een nieuwe zin laten zich vooral duidelijk onderkennen bij wisseling van spreker. In shh staat na het laatste woord van een claus vrijwel altijd een van de leestekens die een ‘afsluitende’ funktie kunnen vervullen: punt, vraagteken of uitroepteken.Ga naar voetnoot⋆ Het eerste woord van de nieuwe claus begint meestal met een hoofdletter. Ook bij het begin van een nieuwe zin binnen een claus lijkt dezelfde konventie (afsluitend leesteken + hoofdletter) van kracht. In beide groepen komen echter ook ondubbelzinnige minuskels in deze positie voor. Na vraagteken en uitroepteken vinden we zowel majuskel als minuskel. Het aantal door mij verzamelde gevallen was te klein om uit te maken, of er enig funktieverschil bestond. Mijn keuze in deze gevallen zal dus soms niet vrij zijn van willekeur. Na punt volgt meestal een hoofdletter. We kunnen in dit verband opmerken dat het de vraag is, of bij aanwezigheid van de punt een evident te onderscheiden hoofdletter funktioneel is. Juist het reeds aanwezig zijn van een zinseinde-indikatie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(naast de syntaktische gegevens) maakt de onverschilligheid ten aanzien van een duidelijke onderscheiding majuskel/minuskel mogelijk. De hoofdletter is met andere woorden in deze positie eerder konventioneel dan funktioneel, wat een zekere willekeur natuurlijk in de hand werkt. De meeste minuskel-gevallen na punt vinden we in drie kategorieën:
De overige gevallen hangen meestal samen met een verschrijving of een korrektie. Zo rest er slechts een klein aantal plaatsen waar de minuskel niet te ‘verklaren’ valt. Het is nu de vraag of deze gevallen voldoende zijn om de hypothese te ontkrachten dat het tot Hoofts schrijfsysteem behoort om een nieuwe zin met een hoofdletter te beginnen, behoudens in enkele vrij nauwkeurig te omschrijven uitzonderingsgevallen. Hermkens kon voor Huygens' schrijfgewoonten niet tot een stellige uitspraak komen. Ten aanzien van de hierboven besproken interpunktietekens komt hij tot de volgende konklusies: ‘Na een punt volgt een majuskel of een minuskel.’ (Hermkens 1964, 83); ‘Na een vraagteken volgt gewoonlijk een minuskel.’ (ibidem, 84); ‘Na een uitroepteken volgt bijna altijd een minuskel.’ (ibidem, 85). Voor Hoofts Schijnheiligh moeten de konklusies iets anders luiden. Na vraagteken of uitroepteken volgt in shh een minuskel of een majuskel. Ondubbelzinnige minuskels zijn daarbij niet aangetroffen na persoonswisseling. Hermkens spreekt ten aanzien van de punt van een ‘chaos’. Dit oordeel gaat voor shh niet op. Ik ben geneigd de enkele uitzonderingsgevallen als incidentele afwijkingen te beschouwen tegenover de overvloed van duidelijke majuskels in vergelijkbare positie. Dat wil zeggen dat ik majuskel na punt als Hoofts ‘regel’ zie. Voor de translitteratie heb ik daaruit de volgende konsekwentie getrokken. Wanneer een letter die geen afzonderlijke majuskelvorm naast zich heeft, volgt na een punt, en de realisatie van deze letter, gezien binnen zijn ‘omgeving’, neigt naar het ‘minuskel-formaat’ (zonder dat er sprake is van een duidelijke minuskel), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan heb ik in een dergelijk twijfelgeval de interpretatie dat het hier een wat klein uitgevallen realisatie van een bedoelde hoofdletter is, laten overwegen en heb ik een majuskel getranslittereerd. ‘Echte’ minuskels heb ik natuurlijk als minuskels getranslittereerd.
Na een komma volgt vrijwel altijd een kleine letter. Bij Huygens geldt deze regel bijna volstrekt (Hermkens 1964, 82). Ik noteerde slechts enkele uitzonderingen, o.m. bij het persoonlijk voornaamwoord 1e persoon enkelvoud en bij En. We kunnen dus zeggen dat de ‘willekeur’ hier beperkt zal zijn, al moeten we er rekening mee houden, dat na komma nu eenmaal ook woorden kunnen voorkomen, die hun majuskel niet ontlenen aan hun positie maar aan hun kwaliteit (eigennamen e.d.). Na puntkomma heb ik geen ondubbelzinnige majuskels aangetroffen. Het aantal puntkomma's is echter zo gering, dat hieruit geen konklusies te trekken zijn. Bij Huygens geldt de regel dat na een puntkomma een minuskel volgt ‘bijna volstrekt’ (Hermkens 1964, 83). Na dubbele punt volgt meestal een minuskel (vgl. Hermkens 1964, 83). Ook hier is in shh het aantal plaatsen gering. Majuskel komt evenwel ook voor, zodat hier in de citaten van ‘keuze’ sprake kan zijn.
Gebruik van hoofdletters kan, behalve van de positie, ook afhankelijk zijn van de woordsoort en de funktie van het woord aan het begin waarvan de majuskel geplaatst wordt (zie Hermkens 1964, 86-91). In hoofdzaak substantieven (en wel in het bijzonder substantieven die personen aanduiden) kunnen een majuskel en dus ook een twijfelachtige majuskel krijgen. Voor de translitteratie geeft een dergelijk vaag gegeven weinig steun. Ook hier dient men derhalve met versluierde onzekerheid rekening te houden. De namen van de sprekende personages in shh hebben een hoofdletter. Problemen doen zich alleen voor met de B van Bederfdendagh (naderhand gewijzigd in Daghdief) en Belij (korrektie van Marrij), waarvan vaak niet te zien is, of het een majuskel of een minuskel is. Ik schrijf in de citaten een hoofdletter B op grond van de volgende overwegingen: de naam komt ook met duidelijke majuskel voor; de andere namen hebben allemaal hoofdletters (de twijfel komt dus voort uit de aard van de beginletter, niet uit de aard van de naam of zijn funktie); en de B is in geen van de gevallen een uitgesproken minuskel. |
|