Gedichten
(1971)–Maria de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
2Alleen in de leegte
geen menselijk teken dan deze:
mijn honger, mijn dorst
na bij het niet zijn
bijna een zwijgende dode
naakt en ontluisterd
zo zijn mijn handen:
vissen in binnenwater
drijvend de buik naar boven
wit en vergiftigd.
| |
3Word ik bestoven
krijgt de wind vat op mijn hart
stempelt het zaad mij waardig
word ik een vrouw
vouw ik mij aan u open
dan zwieren woorden te over
tussen ons
tovenaar.
| |
[pagina 66]
| |
4Maar vaak
ben ik alleen met het woord
dat op papier staat
dat mij niet aanraakt
al strek ik al mijn armen naar u uit
al reik ik op mijn tenen naar uw warmte
ik blijf bedroefd.
| |
5Het wachten is op u
geen hand kan mij helpen
geen mensenmond
u kust mij dieper
als u mij kust
word ik langzaam levend
ga ik bewegen
mijn vingers, mijn wimpers
mijn lichaam gaat zweven
en toch is mijn bloed niet op drift
die mij neertrekt
die het valluik opent
naar de verdrinkende dood.
| |
6Dat is uitzonderlijk
als ik mijn lichaam laat vieren
diep in de liefde
mijn bloed woekert
met zijn warmte en waarde
dat is het wonder
totdat de kilte mij bindt
en het woord van de ander
mijn eigen gelijk
doorzichtig wordt tot de begeerte.
| |
[pagina 67]
| |
7Ik ben begerig
alles verwacht ik van u
leven en lust in dat leven
een los en vaardig lichaam
een vurig en duur hart
ik ben begerig
omdat mijn dorst mij drijft
omdat ik een lange dorstende keel ben
die smacht naar lelies en vlinders
aronskelken
vogels die klapwieken van plezier
een hoorn des overvloeds.
| |
8U nadert alleen tot de arme
tot de verlatene
de dorstende naar vertroosting
die nooit genoeg gestreeld werd
zodat zij languit bevredigd
lag in andere armen
u nadert alleen
als de dode wankelt
op de rand van het leven.
| |
9Op het scherp van de snede
binnengevoerd in de tijd
waar de klepels slaan
waar het hangijzer van het woord
heet is
en daar staan
een sterfelijk lichaam lang
in de hoogspanning
van de vraag
die snakt naar het antwoord.
| |
[pagina 68]
| |
10Als ik u binnenlaat
nee, als u binnengaat
op mijn slot passen al uw sleutels
en u vindt mij
dan is er niets
dan is er niemand
dan is er geen moordende dood
die ons lijfelijk scheidt.
| |
11Daarom dans ik
daarom ga ik in trance
op lange passen van licht
en zie ik dieper
dan anderen die staren
in het varende water
zwaar hangend over de leuning
van de gewelfde bruggen.
| |
12Uw woord nestelt in mij
daarom is de angst een vluchtige danser
grillig kan hij zijn passen draaien
maar ik weet dat zijn nummer uit is
en het decor romantiek
paars aangezette bomen
zijn een wieg
voor de roofvogels van de angst.
| |
13Dit is drift
leven met u
bewegen in uw woord
niet als een stropop
maar als een bloedwarm
levend lichaam
dat zingt.
| |
[pagina 69]
| |
14Welk geheim moet daarin schuilen?
welke cel moet zijn grendels verliezen
en blozend opengaan?
de liefde die zo sterk is
dat de dood
schroomt en verschrompelt.
| |
15Er zijn apostelen
en er zijn vogels
martelaren en gras dat hun bloed opvangt
er is deze aarde
totdat het lam kantelt
de zon uitslaat van de schaal
en het hoofd van Johannes de Doper
vrolijk bloost.
| |
16Tot die tijd
laat ik de engelen binnen
mijn ramen zijn nooit beslagen
mijn feest duurt eeuwig
mijn handen staan recht naar de daad
en mijn woorden die krom zijn
scharen zich soms tot een dans
die de vogels beschaamd maakt.
| |
17Als het nacht is
kijk ik de dood in de ogen
ik heb de taal van het einde geleerd
en wij spreken
tot door het gespannen gesprek
dwars door de angst die mij vasthoudt
uw aanwezigheid aanvlaagt
en u grijpt mij
tot in mijn lendenen aan.
| |
[pagina 70]
| |
18Er wordt om ons gestreden
en het is al vrede
een wenkende wind
wuift het gefronste voorhoofd
schoon en de slapen blinken
als pas gewassen water.
| |
19Schrijlings op de plecht
de voorsteven schuimt het hevigst
het spat om mijn oren
en achter slaat stadig de schroef
en draait het water
een pirouette
voor de allengs stijgende zon.
| |
20Mijn lichaam wil soms
alleen vlees, alleen bloed, alleen pijn zijn
alleen lust en proeven
dat dit bestaan goed is
dan strek ik mij uit
in dit goede genoegen
en ben niet meer verbitterd
over mijn geest
die wiegt en schreeuwt
stervend om de geliefde.
| |
21De ziel en het lichaam
doen het wel goed samen
zij hebben zich aangepast
eenzelfde hunkering drijft hen
een bijna niet te beheersen
drift naar de enige ander
maar de geest
schat de afstand
en vat de beweging weer op
de wacht die weet en getrouw is.
| |
[pagina 71]
| |
22De geest is leven
de warme aarde neemt hij liefdevol op
mijn eigen lichaam verbeidt hij
en als hij het bloed veilig weet
in zijn omarming
rukt hij het bestaan zelf uit
boven de vreselijke tweeheid.
| |
23Mijn leden bezwijmen van liefde
mijn schoot kan de warmte
van dit geestelijk leven
dat diep in mij aandringt
niet dragen.
| |
24Daarom zal ik
opgemerkt door ieder
veranderen in een vlam
een wankele toren van vuur
die uitschiet
naar de ontbiedende hemel.
| |
25De stammen van de kastanjebomen
zeggen mij aan
dat ik hier loop door een woud van verwachting
dat ik de glanzende vruchten
in deze tijd kan herkennen
als evenzovele verrassingen
uit de hand van de ander.
| |
[pagina 72]
| |
26De regen rijdt
de wind is wijs en muzikaal
op sandalen wandelt veerkrachtig de dag
ik had het mij niet anders voorgesteld
toen ik mer werd geboren
en ik zal achter de dood
nog de flanken strelen
van het vuur, van het water
en eindelijk ook
van de schreiende zon.
| |
27Op zonnige muren een schaduw
in storm een voortvarend lichaam
en in de nacht
een kruik die gevuld wordt met liefde
zo zijn wij totdat wij
in de zon staan
bloesemend uit uw bloed.
|
|