| |
| |
| |
Het Florentijnse circus
| |
| |
Het Florentijnse circus
Wij waren komisch uitgedost:
Favere met een wingerdcape
en ik een plastic druiventros
die op mijn hoofd een valhelm leek,
de blauwe afglans van het licht
versterkte deze indruk nog.
Daar riep Favere in de bocht,
de Blauwbrug schemerig in zicht:
geharnaste, zijn we er haast?
Ik maande met mijn zweep tot spoed.
zwaaide ten antwoord met zijn hoed.
Zijn wagen trok op met een schok.
De paarden draven. Nummer twee,
de kar waarop Franciscus zit,
sluipschutter in angelisch wit,
versnelt zijn vaart. Ik haast mij mee.
Ik neem de bocht te snel, maar net
wankelend word ik rechtgezet.
Was het geluk, mijn stuurmanskunst,
de asdruk of een godengunst?
Ik lach. Het had geen haar gescheeld.
Schim in mijn ooghoek: Christusbeeld,
hoog en bij toeval nog gezien.
Achter mij klinkt verward gejoel.
Ik zwaai. Wij naderen ons doel.
| |
*
De Blauwbrug lag in avondtooi,
liet zich berijden, willig prooi
voor man en paard. Toen schrok ik op.
Een kreet. En keer op keer herhaald.
Het was de stem van Gemito.
Wij hielden in. Wij stonden stil.
Hoe vaak nu al tegen mijn wil.
| |
| |
Mijn achtervolging leek een vlucht.
Ik sprong op straat. Ik zag hem staan,
Gemito, aan de linkerkant,
geboeid, gebogen en ontdaan,
zwaar steunend op de brugleuning.
Hij was gevangen in zijn droom,
een visserszoon uit de Jordaan.
Toen werd ook ik het schip gewaar
dat deinde in het avondrood,
waaruit een man naar ons toekwam
over de Amstel als een vlam.
De anderen stonden om ons heen.
Favere met zijn wingerdcape
als een Bacchante opgetuigd
en Lazar met zijn Joodse bruid
die 's nachts altijd de sterren leest,
zodat haar man met kokend bloed
de tenten rondspookt als een beest.
Gestalte, koninklijke tred,
Franciscus, wit in schapewol,
Het water is hier diep, zei hij,
blijf bij ons, dadelijk wordt het nacht,
dan is de spiegeling voorbij.
Ik nam mijn helm, boog achterwaarts
en spande dan mijn arm vooruit:
de discus vloog in strakke vaart
dwars door het drogbeeld dat ik zag
en dat versplinterde tot schuim.
Gemito schreeuwde: neem mij mee,
laat mij over het water gaan.
Franciscus trok hem er vandaan.
Dan plotseling, de sabels bloot,
agenten en het paardenvolk
dat onze paarden schichtig maakt.
| |
| |
Wij zijn weer eens door Gemito
in een oploop verzeild geraakt.
Ik sla mij door de menigte.
Ik zie nog juist Favere staan
- zijn wingerdcape trekt mensen aan -
keer terug, ontzet hem, sleur hem mee.
De wagens wachten stil en bleek.
De tijgers slapen in tumult
dat nu alom de brug vervult.
Ik grijp Gemito in zijn kraag:
hier, wagenmenner nummer vier.
Ik klim op drie. Franciscus rijdt
of hij de massa begeleidt
en Lazar met zijn sex appeal
ziet lachend hoe een meisje knielt
waar hij gespuugd heeft toen hij viel.
Die avond op het Amstelveld
- de iepen waren naakt en koud -
hebben wij tenten opgezet.
De grootste tent voor travestie,
trapeze en het beestenspul,
de kleine tenten daaromheen,
volières en een slaapvertrek.
Wij woonden daar op bladskelet.
Ons is vergankelijkheid vertrouwd
en op straatstenen zijn wij thuis.
Die avond zocht ik Gemito.
Ik wilde met hem een gesprek,
open vizier, een dialoog,
een afspraak die er niet om loog.
Ik vond hem bij een triest decor
met een penseel dat purper droop.
Ik vroeg: waarom bedrieg je ons?
In het ontworpen schimmenspel
moeten decors doorzichtig zijn
| |
| |
tot op de naden van het licht.
Hij zei: mijn stad heeft een gezicht,
een naam. Ik ben haar fotograaf.
Het schimmenspel heeft afgedaan.
Ik ben de ware Florentijn.
Dit wordt het lila kleed van God
en alle beesten zijn van mij.
Zij zullen dansen op de maat
die in mijn oor de herder slaat.
Zij zullen springen langs de weg
die ik karmijn heb aangelegd.
van Judaskus naar eeuwigheid.
Daar zijn de poorten van de hel
vertreden en daar ligt de stad:
Bargello, Arno, Doopkapel.
De deuren zijn in goud gevat.
Xavira, daar is alles rein
tot op de wormen en de drek.
Maar ik werd kwaad: ik wil een spel
van spoken, rovers en gevaar,
een doolhof waar de panter sluipt
en waar de clown de pret vergaat.
Ik wil de grap die bitter smaakt,
de zwaarte van de olifant
die porselein verbrijzelt, brand
op de decors en in het hart,
de doodsangst die de lach verstart
en daarna wil ik het plezier,
de dolle paarden in het rond
en op hun rug fazant en hond
en fakkels in de piste, vuur
en vlinders en dat duurt en duurt.
En dan begint het schimmenspel,
zwart-wit de wanden, zaagsel groen,
gras van een andere planeet.
| |
| |
De leeuwen in hun nadering
wreed en verschrikkelijk, een wel
van stilte, zoete toverdrank
waar het publiek zich aan bedwelmt,
zodat de stad daarna nog lang
wankelt van voeten uit hun gang.
Het rustig ritme is verstoord
door mij, door mijn geladen woord.
Want ik dresseer, ik regisseer,
ik ben de god gelaarsd en sterk.
De zweep voltooit mijn levenswerk.
En jij bent dienaar, Gemito.
Jij schildert wat ik je gebied.
Geen heuveltop als deze hier.
Wat moet die eik? Wat moet dat bloed?
Wat moet die Wodan zonder kleed?
Laat hij de storm te keer doen gaan,
de bliksem in de tempel slaan,
zodat de brand toch nog ontstaat
in die stad op de achtergrond
waar alles zwart lijkt en verstomd.
Gemito zweeg. De kwast hing slap,
maar in zijn ogen gloeide licht
alsof de zon daar dreef en droop,
een Jozefdroom, een korenschoof
bevracht tot brood en evenwicht.
Hij legde zijn penseel opzij
en greep naar een gigantisch doek,
dat hij ontrolde. Een tapijt
werd voor mijn voeten uitgespreid,
een wandkleed van ragfijne stof
leek het, een geborduurd gewaad.
Meanders langs de wolken goud
en git het grind tussen het gras,
de tuinen een gemengd palet
met oleanders wit en rood,
| |
| |
smaragden spechten, eksters zwart
en door dit hele lustoord heen
de kronkelweg die slingert naar
de heuveltop in windingen,
een waterslang die kruipt en klimt
tot in het marmeren bassin,
de trotse termen op de top:
waarin de mens gereinigd wordt.
Ik keek, bewonderde en zweeg.
Gemito, tranen in zijn stem:
Toen lachte ik en greep het doek
en riep: dit is een fraai decor
wanneer Favere zweeft en stunt
boven de beren en de leeuw.
Dit had niet kleuriger gekund.
Gemito keek mij peinzend aan
en zei: trapeze is de troon
waarop de herder zit en ziet,
hoe de ontheemden voor hem staan
en hij doet afstand en begeeft
zich in het menselijk mozaiek
van armen, zwervers, bedelaars
en hij begroet hen met een kus.
Dat is de absis, het geheim,
de schat die dit tafereel bevat.
San Miniato, pauwestaart,
ontvouwd tot de volmaaktste groet
die hemel ooit aan aarde bracht.
De nacht hing koud tussen ons in.
Het leek of het licht werd geblust.
De olielampen doofden uit.
Ik voelde mij alleen en bang.
Toen schreeuwde ik: dit is mijn tent,
mijn verf, mijn linnen en penseel.
| |
| |
Dit hele circus is van mij.
Ik wil dat jij dit spel meespeelt
en trouw aan de trapeze zweert
waarop Favere balanceert.
De weg die naar de top toe leidt
is met groen zaagsel geplaveid.
De paarden dansen in mijn toom.
Ik ben dompteur. De rest is droom.
Gemito knikte, boog het hoofd,
nam de penseel die purper droop
en zette op het triest decor
met forse streken een paard neer
dat steigerde tegen zijn heer.
| |
*
De dwergen liepen af en aan
en buitelden over de grond
tot voor de ingang van de tent
waar de clown van ons circus stond.
Hij paste zijn spierwitte pak.
Favere hield de spiegel vast
en gaf advies, zelf bijna naakt.
Hij droeg een rode lendendoek.
Hij wenkte mij. Ik aarzelde.
Toen greep ik toch de spiegel vast.
Favere streek de plooien glad
in het clownspak, verschikte wat
en trok de muts nog zwieriger.
De dwergen klapten, buitelden.
De clown legt zijn geschminkt gezicht
tegen Favere's schouder, hals
aan hals omarmen zij elkaar.
Ik sta nog met de spiegel, diep
in mij voltrekt zich de ontucht.
Grimas boven de spiegel uit:
mijn masker dat is aangerand.
De dwergen dringen grijnzend op.
| |
| |
Ik laat de spiegel los. Die valt
voorover. Scherven spatten weg.
Ik ben gered. Favere vlucht.
De clown staat in zijn pak te kijk.
Het is al vuil van mist en slijk.
Er hangt een geur van bladskelet
en komend onheil. De stad slaapt.
Potsierlijk staat de clown terecht.
Ik spreek hem vrij, veeg het glas op
en jaag de dwergen her en der.
Wij zijn als dronken van de dood:
trapeze, wilde beesten, herfst
waaraan de stad nu langzaam sterft.
Wie waakt? Wie ziet de kuise maan?
Waar zou het Joodse bruidje zijn
dat Lazar op de handen draagt?
Hij is haar zuiverheid niet waard
en zij drijft hem tot razernij.
Ik liep verloren door de nacht
tussen de tenten van mijn troep.
Ik had het angstig voorgevoel
dat mijn macht taande, ik slaaf werd
van wat ik zelf geschapen had.
Een muiterij van leeuwen brak
panisch achter mijn ogen uit.
Ik rilde. In de verste tent
zag ik de schim van Gemito
die schilderde. Jeruzalem.
De leeuw die rustte naast het lam.
Een dwaas, een dromerige man,
een middeleeuwse Florentijn.
Hij was begaafd. Hij vroeg om werk.
Ik Zou hem nu kwijt willen zijn.
Maar morgen als ik op zou gaan
met heel de stoet achter mij aan
tot midden in de piste, trots,
| |
| |
in rijcostuum en met karwats
te paard gezeten, laarzen aan,
een hoge hoed van zwart satijn,
dan zou er de ovatie zijn
van heel het hooggeëerd publiek,
staande, als was ik een vorstin,
een schepper, een moedergodin.
Verering, macht en vruchtbaarheid
dat is van elk bestaan de zin.
Wie dat bereikt, weet van geen nood
of doodsangst meer. Hij delgt de dood.
| |
*
Franciscus, engel in de nacht,
gleed mij voorbij, zijn vleugels slap.
Hij droeg een juk. Hij haastte zich.
Ik zag in zijn domein nog licht.
Ik volgde hem. O lief tafereel
van dieren uit hun doods gareel
geroepen. Tijgers stonden op,
hun ogen lonkend en verzot
en Rilke's panter lekte hem
de handen, eindelijk bevrijd,
veerkrachtig, een gestroomlijnd beest
dat langzaam oplaadt tot de sprong.
Fazanten, eksters deftig zwart
fladderden door het dolle heen
rondom de mens die het brood brak:
en het hun met een woord toestak.
Tussen zijn handen blonk een bron
waarin de dieren spiegelden.
Ik zag het lam en hoe de leeuw
verdronk onder Franciscus' hand
en daarna druipend naar hem hief
als in berouw over zijn dorst.
Niemand zag mij. Ik zat doodstil.
| |
| |
Een steen leek tussen ons gerold.
leefde. Ik wachtte in de nacht
en vastte en was bang. Ik wist
dat ik daar in Franciscus' plaats
verscheurd zou zijn, speelpop van vlees.
Waar was de kracht die ik bezat
vanaf die eerste zweepslag dat
ik leeuwen neerdwong in de kooi
en opjoeg tot de hoepelsprong
als ik dat wilde? En mijn stem
die tijgers vleide tot een knix
en die de panter dansen deed -
hoe kwam het dat mijn stem begaf?
Vervreemd van mens en dier werd ik
sinds zij verstijfden in mijn blik,
een tovenaar in de woestijn
die magisch realisme schept
totdat hij ingesloten wordt
door de bloedwarme jakhalzen,
haat waarvan geen magie hem redt.
| |
*
Voetstappen. Lazar. Hij ziet mij.
Ik wend mij van de wagen af
en loop stijf naar hem toe. Hij wacht.
Dan plotseling als een kat schiet hij
naar voren en hij grijpt mij vast.
Ik laat mij maar tegen hem aan.
Zijn warmte maakt mij leniger
en wild, een ongetemde feeks,
panter, gevangen en bevrijd.
Hij voert mij als volleerd dompteur
diep in de piste. Geen publiek.
Alleen zijn ogen zien mij aan.
Ik wil geen bruid. Ik wil een vrouw.
Ik wil dit zwarte kleed terugslaan,
| |
| |
herademen in dit lichaam.
Ik ben een dode, kan alleen
lijfelijk verrijzen in een vrouw.
Ik daag hem uit: Lazar sta op.
Wij vallen neer. Het grafkleed scheurt.
Het groene zaagsel voelt als gras,
een lustoord waar geen herfst meer heerst
betreden wij, daar rusten wij,
trapeze, een vergeten tijd.
Aarde en naaktheid, zwaartekracht
doen ons verrijzen uit de dood
die in de geest gegeven is.
Wij drinken god met mond en schoot.
Geluk, geen goddelijk gezicht
bespiedt mij meer. Ik voel de zweep
die mij op hol slaat en de vaart
stremt in ondragelijke gloed
gespannen wachtend, tot de striem
weer wordt gestreken in het vlees
te halen en te nemen. Bloed
dat dansend in ons wakker blijft
de lange nacht. Dompteur en dier
die tonen wat de piste biedt
aan liefde. Langzaam stroomt het vol.
De slapeloze geesten gaan
en schuiven aan tot in de nok
een woord, een warmte en een waan.
En ik word angstig en verkil,
terwijl de veer nog in mij trilt
van Lazars liefde, die aandringt.
Mijn vingers zijn verkrampt van pijn.
Papieren panter voel ik mij
en ritsel in het zaagsel rond.
| |
| |
Lazar, in dronkenschap bevrijd,
pijnigt mijn wonden. Hij merkt niet
hoe het publiek de leiding neemt,
het wrede schimmenspel begint
van bloedelozen, het vertier
van de ontzielden en de spot
van drommen in hun dodendans.
Zij hebben mij weer ingehaald.
Maar morgen drijf ik spot met hen
in het zwart-witte schimmenspel
totdat de stad zal zijn bedwelmd.
Lazars handen zijn om mijn keel.
Ik worstel en hij laat mij los.
Tot in de voorhof van de hel
laat ik morgen de leeuwen los.
| |
*
Er vielen sterren door de mist,
ontbladerende boom van licht
die zich vertakt boven dit graf.
Ik liep over een glimmend pad.
Mijn gele wagen stond gereed.
Ik haastte mij alleen te zijn
en rust te vinden in de nacht.
Maar op de trappen van mijn tent,
wanneer ik mij nog eens omwend
en uitzie over mijn gebied,
ontdek ik haar, de morgenster,
het Joodse bruidje van Lazar,
dat zich gereed maakt voor de dag.
Haar spiegel vangt lantarenlicht
en als de ster van Bethlehem
glijdt zij over het Amstelveld
tot zij verguld stilstaat bij hem,
Gemito, die haar komst verwacht.
Idylle op de grens van nacht
en weifelende morgenstond.
| |
| |
Ik zie hun kussen mond aan mond.
Dan houdt zij hem de spiegel voor
en ziet hij zijn gezicht. Hij lacht:
vegen en strepen zwarte verf,
als kijkt hij door een tralieraam.
Het moest het stof zijn van de stad
die hij zojuist geschilderd had.
Ik liep erheen. Ik riep zijn naam.
Zij stonden hand in hand voor mij
als aangeklaagden, Gemito
gevangen en zij in tweestrijd.
Ik vroeg hem naar het triest decor.
Hij ging mij voor. Ik sleepte het
naar buiten in het wordend licht.
De stad was zwart. In schaduwen
gedompeld dreef de zon voorbij.
Een heuvel waar de hitte trilt.
Mensen daar op een hoop gegooid.
Spijkers en speren. Een soldaat.
Vrouwen die niet te troosten zijn
en boven ben, bebloed en bang,
Wodan die aan een boomtak hangt.
Het is mislukt, riep ik, dit is
een nederlaag voor je talent,
de waan van een bekrompen geest
die het circusbestaan niet kent.
Waar is het creatieve vuur,
de inspiratie van de mens
die leeft en liefheeft als een god?
Waar blijft, als dit geknoei voortduurt,
het langverwachte meesterwerk?
Door doezelige bomen viel
van bloed verzadigd morgenlicht.
Vuurtongen lekten op de verf
en schiepen gloed in duisternis
als ging de stad in vlammen op.
| |
| |
Wij stonden zwijgend in die schijn,
verwanten om een baar geschaard.
Toen zag ik scherp hoe Gemito
zijn hand over zijn ogen streek.
Vuil en vermoeid stond hij erbij.
Ik greep het levende decor
- het Joodse bruidje sprong opzij -
en smeet het met de verf op straat.
Gehoorzaam mij dan niet, zei ik,
en werk de lange nacht voor niets,
een stakker en een bedelaar.
De morgenster was uitgedoofd.
Het plein leek een gevangenis
omheind door hekwerk. Ik liep weg,
een slapeloze, zonder hoop
nog rust te vinden, opgejaagd,
een leeuwin die de hoepel ziet,
maar die uit angst de sprong niet waagt.
Op de trap van mijn slaapvertrek
kijk ik nog eenmaal naar hen om.
Het doek is overeind gezet.
Zij staan aan weerskanten ervan.
Hij wijst naar Wodan en zij schreit.
De bladeren kleven overal,
skeletten op de natte verf.
Straatvuil druipt waar het lichaam hangt.
Zij tillen het decor weer op
en leggen het behoedzaam neer,
de verf naar boven en zij staan
stil en verloren bij elkaar.
En ik dichtbij mijn divan zie
hoe hij haar in zijn armen neemt
en kust en hoe daarna zijn hoofd
tegen haar hals en schouder rust,
de lamme die de blinde troost.
| |
| |
| |
*
Waar mist als wierook had gewalmd
kwamen die middag hand in hand
groten en kleinen naar de tent,
mijn tempel en mijn heiligdom,
dat lag te glanzen in de zon,
het circus wijd en zijd bekend.
De offerdieren stonden klaar:
de leeuw, de panter en de beer,
paarden, geroskamd en gepluimd,
de tijgers in gestreept costuum
en ook het kleine lam van toen.
En zelf zou ik pontificaal
priester van deze piste zijn,
vorstin van dit luchthartig rijk
waarin trapeze en dressuur
op mijn gezag werden volbracht.
Het uur brak aan dat ik optrad.
Te paard gezeten, slank gekleed,
met kuise tressen aan de coupe
van mijn costuum, maak in entree.
Applaus. Trompetten. In galop
Wie mij liefheeft, volgt mij rondom:
de dieren in een lange stoet
of zij bevrijd zijn uit de ark
zo uitgelaten, maar gehoed
door Lazars blik, gebaar en zweep.
Wij vormen dravend een spiraal.
Dan komt Favere op als vrouw,
verrukkelijk, zo elegant,
gratieus en geestig, geestverwant
van Sappho, wijs, werelds en wuft,
Favere, fier, klassiek van bouw,
een jonge god als hij naakt staat.
Als laatste verschijnt in de poort
| |
| |
Franciscus met de herdersstaf,
die toezicht houdt op mens en dier,
de kruisridder, de tempelier.
Applaus verklinkt. Wij stellen ons
in slagorde van aankomst op.
Ik sta vooraan op mijn strijdros,
De flanken van het paard metaal.
Zijn hoofdpluim is een druiventros.
En achter mij in het gelid
de dieren, duizelig en dol.
Lazar terzijde en de clown
op één been draaiend als een tol.
Een indrukwekkend stuk regie
dat ik alleen heb uitgedacht.
Het hoogtepunt: ik draai mij om
- het paard dat steigert in mijn macht -
en geef een hard en hees bevel.
Op slag vormt zich mijn oprijlaan,
een haag van dieren links en rechts,
waar ik doorheen treed als een vorst.
Applaus. Hosanna. En mij volgt
de kudde, die met mij vertrekt.
| |
*
Mijn zetel is een ereplaats.
Ik ben nog juist op tijd te zien
hoe met een nonchalant gebaar
Lazar de beren dansen laat.
Trapeze zakt neer uit het dak.
verschijnt Gemito in de poort.
Hij sleept het meesterlijk decor
achter zich aan. Applaus. Het glijdt
de piste binnen als een schip
dat na de doop van stapel loopt.
| |
| |
Mensen reikhalzen, schuiven op.
Gemito meert het bij de poort,
die aan de blik onttrokken wordt
door dit uitbundige lustoord,
doolhof van wingerd, struikgewas,
duizenden kelken, kruid en gras
en dwars erdoor het slingerpad
dat klimt en klautert. Handgeklap.
San Miniato, trots en slank,
trapeze die een beest ontvangt:
Favere maakt verkleed entree,
verscholen in zijn wingerdcape
op bokkepoten, panisch bleek.
Ik fluit. Hij zwaait. Gelach rondom.
Dan schrijdt verschrikkelijk en vroom
de leeuw over het zaagsel aan
als liep hij op een groene zee.
Stilte is tastbaar tot ze breekt.
De scherven spatten hier en daar.
Gelach, gefluister om Lazar,
die nu de beren één voor één
een hoepel in de poten geeft,
waardoor lenig de leeuw heenzweeft,
drie sprongen en dat keer op keer.
Ik word nerveus. Ik mis de clown.
Hij had er allang moeten zijn.
Zijn lichaam is Favere's trap
waarlangs de schommel wordt bereikt
die midden in de piste prijkt.
Franciscus, ongerust, verdwijnt.
De leeuw wordt moe. Lazar kijkt rond.
Gemito, een geslagen hond.
Ik spring geërgerd overeind.
en schreeuw hem toe, dat hij het doet.
Gemito aarzelt. Ik herhaal.
Publiek verstomt. Dit is geen grap.
| |
| |
Er gaat iets mis. Begin van angst.
Gemito loopt vlak voor de leeuw
langs naar het midden van de tent.
Hij is doodsbleek, maar stelt zich op
als een volleerde circusclown.
Zijn armen zijn zijwaarts gestrekt.
Franciscus heeft vergeefs gezocht
en kijkt nu uit de verte toe,
geschrokken, als verlamd van angst.
Het Joodse bruidje staat erbij.
De beren dansen met de leeuw
om Gemito. Zweet breekt hem uit.
Hij hangt daar als een kruiseling
terwijl Favere langs hem klimt.
De spanning breekt. Er komt applaus.
Favere zet de schommel aan,
vliegt als een vleermuis door het ruim
en reikt al naar een hoger touw
als onder hem de clown verschijnt.
Hij duwt Gemito van zijn plaats,
buitelt, gaat op zijn handen staan.
Favere doet hem alles na.
Het is een lust dit aan te zien.
Gemito vlucht achter het scherm.
Hij kan niet tegen zijn verlies.
Er hangt een prikkelende geur.
Het lijkt of wierook zich verspreidt,
of uit de kleine basiliek,
die op de top te pronken staat,
een groet gebracht wordt aan de vorst
van dit heelal, de wingerdzot
die springt en zweeft, trapezebok.
De clown staat op, of hij ontwaakt.
Hij is een trillend witte veer.
De geur wordt sterker, waait rondom.
De beren snuiven, maar dan knalt
| |
| |
de zweep opnieuw en dansen zij.
Het valt mij op, dat Gemito
schuchter tussen de mensen schuift,
verrukt zijn meesterwerk bekijkt
en verder niets meer schijnt te zien.
Opeens een deining her en der.
Ik schrik. Het groene zaagsel schroeit.
Rook schuift als adders door het gras.
De down kijkt rond. Hij schreeuwt. Hij vlucht.
Favere buitelt in de nok,
maar niemand kijkt meer. Vuur springt op.
De mensen dringen naar de poort.
Favere ziet het, slaakt een kreet.
Een wolk onttrekt hem aan het oog.
Ik spring de piste in en gooi
Gemito's werk tegen de grond.
De poort is vrij. Lazar bedwingt
de beren moeizaam in de rook.
Dan drijft hij ze dwars door publiek
dat in paniek de vlammen kiest
en nu een keel opzet van angst.
De leeuw gedraagt zich koninklijk.
Zelfs op dit uur schrijdt hij voorbij.
Het groene zaagsel staat in brand.
Ik vlucht tussen de mensen in
en help Franciscus bij het gat
dat groot genoeg is voor een kind.
Ik geef ze aan. Wij redden het.
Rook hangt verstikkend om ons heen.
Op alle banken staat het vuur.
Het klimt. Het reikt al naar de nok.
Favere, een opgejaagd dier.
Zijn wingerdcape ligt op de grond,
een schroeiend vod. Hij schreeuwt van pijn.
Ik kruip met moeite door het gat.
Franciscus volgt mij als een kind.
| |
| |
Wij zijn de laatsten. Net op tijd.
Het vuur tast het tentzeil al aan,
dat schroeit en schrompelt, openscheurt.
Vlammen en rook krijgen vrij baan
en vangen bladeren in hun vlucht
en spelen met het bladskelet.
Dan zakt het vuur verzadigd terug.
De mensen, veilig na de schrik,
dat brandend in de spanten hangt.
Gehelmde mannen, veel te laat,
verdrinken de giftige spin,
die in de houtskool zuchten blijft.
Er hangt een stank van roet en as
die langzaam naar de Amstel drijft.
| |
*
Getrappel. Sabels en geschreeuw.
Het paardenvolk dat naderde.
Het Amstelveld werd schoongeveegd.
Wij bleven met de as alleen.
Franciscus hield de dieren koest.
Hij drenkte en hij zalfde ze.
Zelf wist ik niet meer wat ik moest.
Favere lag op straat, gewond.
Ik zag hoe de clown hem verbond
en troostte en ik voelde mij
ziek en verlatener dan hij.
Tussen de resten van de tent
zocht Gemito zijn meesterstuk.
Het Joodse bruidje stond gebukt
en groef haar handen in het zeil
dat walmde, maar ook zij vond niets
dan spaanders van geblakerd hout.
De paarden drongen naar mij op.
Ik voelde mij een bedelaar,
één van het uitgestoten volk
| |
| |
dat onheil brengt waar het verschijnt.
Mijn rijcostuum, kapot, besmeurd,
was teken van mijn nederlaag.
Ik werd langdurig ondervraagd.
Lazar kwam en omarmde mij
en wees naar de verkoolde tent:
Gemito, zoekend in het roet.
De moordenaar keert naar de plaats
waar hij de misdaad heeft gepleegd.
Ik knikte, dat het zo moest zijn.
Zij grepen hem. Hij riep om hulp.
Het Joodse bruidje, machteloos,
strekte haar handen naar hem uit.
Toen hebben zij hem weggeleid.
| |
*
De troep vertrok dezelfde dag.
Ik bracht hen tot de Blauwbrug weg.
Daar scheidden wij met bloedend hart.
Ik zou hen volgen als ik mocht.
Het was de schuld van Gemito,
dat ik niet met hen mee kon gaan.
Al weet ik niet wat ik getuig
als ik straks voor de rechter sta.
Zij reden weg. Lazar voorop,
een kundig leider en koetsier.
En waardig op de tweede bok
het Joodse bruidje, dat haar man
en mijn bevel te volgen had.
Favere in een wollen cape
tegen de herfstkou en de pijn
en daarna op de vierde kar
de clown in plaats van Gemito.
Zij zwaaiden onophoudelijk
naar mij met hand en zweep en hoed
tot zij onder het Christusbeeld
verdwenen met een laatste groet.
| |
| |
Ik bleef bij de brugleuning staan
als een doelloze wandelaar
en staarde over de rivier.
Toen zag ik een vertrouwd gezicht:
Gemito, en ik riep zijn naam.
Hij zat achter een tralieraam.
Het Joodse bruidje maakte licht.
Er was een warmte om hen heen,
die ik niet kende, die ik nooit
bereiken zou, zolang ik leef.
Ik rukte aan de tralies, maar
het was een beeld dat verder dreef.
|
|