Gedichten
(1971)–Maria de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Amsterdams getijdenboekje | |
[pagina 51]
| |
2Schreierstoren
hoogoplopende ruzie van duiven
langs wenteltrappen bezworen
verward de taal en de woorden
verdeeld tussen vloek en zegen
en langs de zeedijk het wegen
van de man op de vrouw.
| |
3Hoor doven
er is een toren
ingestort op de stad
een vloedgolf brak
baan door de straten
berg je, berg je gezicht
want het zal spannen
sprakeloos tussen hem en jou.
| |
[pagina 52]
| |
4Er is een wonder gevonden
uit alle zaden
springt het, zingt het
tot wiegende bomen
die lover dopen
in goud zonlicht.
hij heeft mijn hart
een bad van goud gegeven
sinds hij mijn leven
in handen had.
| |
5De lading gelost uit de ruimen
de kaden met vaten bezaaid
maar het schip lichter
vleugels heeft het
veerkracht op wassend water
wijwater waar de wind
uitgelaten zijn kwast zwaait
hoog torent de mast
en de meeuwen kruisen
mee in de luister
van de gedane wolken
die geen keer meer nemen.
| |
6Hij heeft mijn lippen gemaakt
tot een raakvlak van liefde
mijn handen tot palmen
waarin zijn hart weegt
en mijn voeten
geschoeid naar zijn tred
heeft hij getekend
heeft hij verbonden
ik boodschap vrede.
| |
[pagina 53]
| |
7De harde hoefslag gehoord
van het squadron ruiters
waar moet ik mij bergen?
ik ga hen tegemoet
en zeg:
ik ben het teken van vrede.
| |
8Kruis de degens
luister: het is weer oorlog
er is een wak
gaskamer
smak in de diepte
de open oven
giet het skelet
uitgetand de mond van de tijd
er is goud gevonden.
goud om de benige polsen
en de ivoren armbanden
ketenen ons
aan de dood.
| |
9Lichtkrans
toen de engel haar nam
zoals onder mensen gewoon is
maar anders omdat haar schoot
open ging voor de vlam.
| |
10Hij laat zijn liefde rusten
waar ik het meest vrouw ben
en ik ontspan mij
in zijn omarming
in zijn bescherming
tegen de nacht.
| |
[pagina 54]
| |
11Toen kwam een ster
langs de hemel scheerde
de vlosse lichtstaart
niemand dan drie
vreemdelingen gaven antwoord
het zandpad te zien
aan hoeven en voetstap
Aärons zegen.
| |
12Ik ben een ster
ik ben een wiegende ster
dansend tot in de
nachtholte
de oksels die bonzen
van bloed en bronst
ik ben de vallende ster
waar geen man meer zaait
de vallende ster van de verte.
| |
13Bandeloos, bandeloos
uitbrekend in gedaanten van licht
dansend deze dag
wandelend in baleinen kwijnend
de amoureuze vedette
venster op de nacht.
| |
14De haven dorst tussen de kaden
naar het schuim van de branding
de spannende zaden
die wier werpen
in haar baarmoeder water.
een schip vaart binnen
schreeuwend van honger
duiken de meeuwen
naar vis.
| |
[pagina 55]
| |
15Bloedrood zijn deze cyclamen
langs alle kaden
uitgestald
wijnrood
waar het wit van het zonlicht
wast en verblindend
op alles in blinkt.
| |
16Had ik een spiegel
om uw gelaat te weerkaatsen
ik zou het glas breken
en binnengaan
ik zou het woord spreken
dat u bent
omdat ik gehoord heb
en herkend.
ik ben de spiegel
laat uw gelaat
verweerd in het mijne
zijn teruggekaatst.
| |
17Ik zal genezen
ik zal tekenen geven
omdat het warme vlees
smacht naar leven
de zon gaat onder
in zee, niemand redt
ik kan ook niet redden
maar ik kan de maan
het teken geven
boven zee te staan.
| |
[pagina 56]
| |
18Breek het niet
steek de lans in zijn zijde
en kijk: er is water en bloed
er zijn oceanen
nodig als brood
voor het vuil in de ruimte
maar bloed is mijn hand
is mijn naam
is mijn letter
gedoopt de pen.
| |
19Dwaalt door de nacht
de dode dwaalt door de nacht
haal ik hem binnen
het paard van Troje
breekt open
soldaten des doods
betrekken de wacht.
| |
20Ik zag een land
waar sterren bij trossen hingen
in ragdunne wind
ik heb gevraagd naar de naam
maar er is geen antwoord gegeven
er moet een ander leven
op stapel staan.
| |
[pagina 57]
| |
21De wonden waren nog
onverbonden
toen hij opstond
en de windsels lagen
als onontwarbare vragen
om hem heen
maar de steen
reed, zon wielde
nacht werd dag
en het graf
een karaf
transparant
tot de rand
vol wijn.
| |
22Hij legt mij zijn handen op
hij drijft zijn woord in mij
hij wijkt niet van mijn zijde
als allen slapen
neemt hij mij nog
en na de omarming
wandelt hij met mij
over nacht en ontij.
| |
[pagina 58]
| |
23Toen ik de vogels opjoeg
vielen zij dood neer
maar nu ik fluit speel
bij de tuinman
komen zij aangevlogen:
op zijn hoed
op zijn schouders
op zijn handen vol brood.
ik speel
zittend op de steen
aan mijn voeten de bron
de zon
viert hoogtij.
| |
24Ik ben zijn tuin
hij wiedt mij
hij drenkt mij
hij zaait mij vol bloemen
en in de tijd van de oogst
verzamelt hij mij
om zich te voeden
met mijn vruchten
de geduldige
de bezige
die het vuil aan zijn handen
niet acht.
| |
25Hij legde mij voor zich neer
en kwam over mij
kind bruid vrouw
werd ik onder zijn handen
hij zaaide het woord in mijn schoot
zijn lichaam ben ik
en hij is mijn lichaam
dag en nacht duurt het feest
van de eenwording tegen de dood.
| |
[pagina 59]
| |
26Omdat bij mij liefheeft
heeft hij mijn lichaam lief
mijn heupen, mijn handen
mijn enkels, mijn warmte
het schennend verhaal van mijn driften
ontraadselt hij
hij bedekt mijn schaamte
en laat mij vrij
in de wijsheid, in het nooit
eindigend verhaal van zijn liefde.
| |
27Nu de kastanjeknoppen
loskomen uit de takken
en de zon weer schaduw slaat
zal ik mij reisvaardig maken
de ongedragen mantel
van de verlossing
past om mijn schouders
als het woord om mijn tong.
|
|