Gedichten
(1971)–Maria de Groot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Brevier van een Romaanse reisProloogAartsengel Gabriël
daal af van het tympaan
en worstel hier met mij
om naamgeving, om naam.
Taal slaapt onder de hand.
Ik rust nog in mijn droom,
het rijk van Oberon.
Ook als de merel slaat,
de wekker bijna breekt
vol luid geworden tijd,
schrijdt koning Oberon
in statie langs mijn bed.
‘Ik ben Titania,
Oberon, bruidegom.’
Alleen het water wekt.
Het water liegt niet mee.
Het heeft de dood in zich,
maar wie het wekt, die leeft.
Maar wat bedriegt mij niet?
(Mijn naaktheid is bedekt.
Ik draag mijn reiskleed al).
Pijlsnel schiet in de ruit
Hermes, evangelist
op zijn talaria,
gehelmd, wind in de rug.
Hij boodschapt mij een naam.
Ik lees zijn lippen stuk.
Het glas weerspreekt elk woord.
Van boom tot boom de nacht,
een donker net dat droogt.
Het waait. De maan is dood.
| |
[pagina 16]
| |
Ik heb het niet gehoord.
Ik reis incognito.
Er is een neveling
gaande van tuin tot tuin,
een werveling van dauw.
Er staan gestalten op.
Een witte laan loopt uit
en wordt een wandelend bos.
Het moet verschrikkelijk zijn
om nu op reis te gaan.
Ik draag mijn sterfelijkheid
tot in mijn brekend haar,
mijn nagels en mijn huid.
Mijn hart is een peillood,
dat naar de diepte schiet:
mijn God, ik ben het niet,
Macbeth is dood.
| |
[pagina 17]
| |
ParijsMuziek. Champs Elysées.
Een acrobatentroep,
stapvoets. Muziek voorop,
in elke hoorn een ster,
op de trompet de maan.
De trommel rommelt na.
Dan zet de stilte in.
Een kleed wordt uitgespreid,
van zoom tot zoom gebloemd.
Elysium, het geurt
naar hyacinthenhart,
kamille en zuidewind.
De lentenacht is koud,
maar als één hoorn aanheft
worden de sterren warm
en danst de maan verhit
tot in het paradijs.
De vuurspuwer drinkt vuur,
zijn bovenlijf ontbloot,
zijn lichaam is behaard:
een helling, een braamstruik.
Wij drommen om hem heen,
trekvogels naar de zon.
Hij drinkt en wordt de gloed,
die wij in heimwee zien
of bij zonsondergang.
Hij brandt. Hij spuwt vuur uit.
Geen sterveling schendt het kleed.
De voetzool gloeit van vrees.
Wij deinzen achteruit.
De maan staat op de grond.
De sterren hangen slap.
Een walm van roet en as
verstikt de bloeseming.
| |
[pagina 18]
| |
Dan treedt het dansend paard,
het raspaard, in de ring
en voert zijn passen uit.
Wij klappen om en om.
Het schuim staat op het bit.
Zijn hoeven slaan de grond.
De manen waaien op
en sluieren weer neer,
een bruisende galop,
die rondtolt en omkeert.
De trommel rommelt dof
en slaat dan op de maat
twee dansers aan elkaar,
die met één masker op
een grol worden, een pop.
Een kraanvogel beent mee,
zijn snavel in de wind,
zijn brekebenen hoog.
Hij slaat zijn vlerken uit
en wankelt om de macht
daardoor teweeggebracht.
De dansers springen op
en vallen uit elkaar.
Een clown is aan de beurt.
Hij maakt een triest gebaar
en spreidt zijn armen uit,
zijn witte pak bevlekt,
zijn haren vastgeplakt.
Geld rinkelt in de bak.
Een nar staat op zijn hoofd.
Een dolle hond. Het paard
speelt harp. De maan is dood.
De sterren zijn geblust.
Een uil slaapt in de nacht.
Wij staan zwijgend rondom.
Komt er nog meer en wie?
| |
[pagina 19]
| |
Wat zal het einde zijn?
De vuurspuwer ruimt op.
Het kleed is voor de clown.
Hij draagt het op zijn rug.
Hij heeft een slappe hoed,
bespottelijk. De troep
vertrekt zonder muziek.
Nu is er niemand meer,
die hen nakijkt dan ik:
de vuurspuwer voorop,
de horens, de trompet,
de dansers om en om
tussen de dieren door
met teugels, riem en zweep,
en achteraan de clown.
Elysium, het licht
valt op zijn witte pak.
Ik kijk zolang, totdat
het opgerolde kleed,
dat op zijn schouder rust,
verschimmelt in het wit
en oplost in de nacht.
| |
[pagina 20]
| |
Sainte-RadegondeGa naar voetnoot*Ik ben met u verwant.
Ik ga de smalle weg,
verdiept in lief en leed
meer nog dan in het woord.
En velen gaan mij voor.
Ik heb u al gekend,
eer dat een mens uw naam
uitsprak. Ik zag u staan
die nacht van moord en brand.
Ik ben met u verwant.
Verdriet heb ik gezien
van hart tot eenzaam hart,
de kramp van een gezicht,
dat in de dood verstart,
de wonden van een lijf,
die bloeden zonder zin,
een niet te stelpen stroom
van woorden, etter, vuil.
Ik ben. Ik hoor erbij
en nooit meer hen ik vrij
van bloed dat is gevloeid
om mijn bestaan, om mij.
Ik ben het stomme schaap,
dat naar de slachtbank loopt,
want woorden zijn goedkoop,
wanneer de voet niet gaat,
de stem niet overslaat
van liefde, tot de keel
door tranen wordt verstikt.
Sint Radegonde, is dit
voor hen, die zijn gestemd
| |
[pagina 21]
| |
op toonhoogte van Hem
de gesel niet, de schreeuw,
die in de sleutel staan
van het verhevigd lied
der liefde, is het niet
dat er geen vorm voor is
dat er geen vorm voor is.
De liefde drijft zichzelf
in het verworpen beeld,
omdat zij nergens past,
omdat zij alles scheelt
met elke aardse vorm,
die haar is toebedeeld.
Zij heeft een bloedend hart.
Haar handen zijn doorboord.
Zij zwijgt tot sprekens toe,
maar vindt geen enkel woord,
dat niet al is vergaan
voordat het wordt gehoord.
De rib van het bestaan
brengt deze liefde voort
en wordt tot vrouw, tot man,
tot duizelingwekkend lied
van liefde, tot akkoord
met God, tot kruiseling:
liefde die mens wordt, sterft.
Sint Radegonde stierf.
Het vlees, waarin zij zich
uitstrekt tot wat zij is
en voor altijd zal zijn,
roemt in dit lege graf
waar God haar lichaam gaf
liefde te zijn.
| |
[pagina 22]
| |
BaptistèreGa naar voetnoot*Ik leef. Ik houd mij staande
in eenzaam evenwicht
op de getrapte drempel
tussen dood en gedicht.
Eens liep ik door de tuinen
zuidelijker dan Poitiers:
de Villa Hadriana,
zon stond op elke steen.
Het lispelen van krekels
sprong tussen gras en kruid
en diepe vijvers spuwden
zig-zag hun vissen uit.
Langs uitgesleten treden
dompel ik nu in dood.
Het doopvont welt in bronnen
open en zwelt tot schoot,
waaruit ik word geboren
met doornen om mijn hart,
met wonden die niet helen
diep in mijn woordenschat.
Zwijgend staat in uw midden,
muren van eeuwen her,
de zuster van Sint Maarten,
het wit en hinkend hert.
De heilige Hubertus
ving en verwondde mij.
Nu drink ik aan zijn bronnen
en dans ik aan zijn zij.
Meester, geef mij te spreken
dit anno domini.
Ik spring over de stenen,
| |
[pagina 23]
| |
die hier zijn uitgediept.
Hilarius is verdwenen,
het water opgedroogd,
de mantel van Sint Maarten
onder ons uitgeloofd.
Wij buitelen naar buiten.
Zon staat op elke steen.
Wij breken onze woorden
en delen om ons heen.
Een lijster komt aanglijden
langs leuningen van licht.
Een trap tot in de sterren
is voor ons opgericht.
Ik leef mijn zeven dagen
tot op de achtste dag,
waarin ik tree voor trede
de dood vernederen mag.
| |
[pagina 24]
| |
AulnayGa naar voetnoot*Geen pijn blijft mij bespaard.
Ik moet van verre staan
en opzien naar de troon
en afzien van de hand,
die stenen slaat tot taal,
die riddert het gemis
van long en gutturaal.
Wat geeft het dat ik reis
en naar de engelen kijk,
die zweven met het lam
onder mijn handbereik?
Geen God, geen geest, geen glans
van al die eeuwigheid
vertaalt de stenen groep
in termen van mijn tijd.
Ik lees met lange tong
het ingekerfd latijn.
De goede heft het schild
tegen vertrapt venijn,
de idolatria
is door geloof geveld:
de psychomachia
in vrede voorgesteld.
Maar, Christ en majesté,
die uit de hoogte staart,
ik heb die vrede niet.
Ik ben de gierigaard,
de boosdoener, de slang.
Mijn woorden zijn vergif.
Ik, die niet bidden kan,
ik heb zolang gewacht,
mijn hart is leeggebrand.
| |
[pagina 25]
| |
Geen mens heeft zoveel gloed,
dat hij mij helpen kan
aan olie op het vuur,
dat bijna niet meer brandt.
Geen mens heeft zoveel taal,
dat hij u nader zingt
aan hart en ziel en mond,
van troon tot gras en grond.
Mijn stenen bruidegom,
blijft uw beeld eeuwig stom?
Ik lees de hoogste rand
van het zwijgend portaal.
Ik lees de ram, de kreeft,
ik spel astrale taal,
de tweeling en de maagd.
Het lam weegt in de schaal
tussen de engelen in,
nu vlak boven mijn hoofd.
Is dit dan soms de zin:
de liefde die neerdaalt
door sterren heen en strijd
voor mij en tot op mij?
Het is de Zoon die spreekt,
de dierenriem verbreekt:
al wordt het wachten slaap,
ik blijf bij je, ik waak.
De engelen zijn vlakbij.
Zij zweven om mijn hoofd.
Nader dan ster en maan
is Die ons is beloofd
en Die al bij ons is,
Hij riddert het gemis.
Geen pijn wordt mij bespaard,
maar door de open poort
treed ik de ruimte in,
die wereld houdt en Woord.
| |
[pagina 26]
| |
Saint-Savin-sur-GartempeGa naar voetnoot*Saint-Savin-sur-Gartempe,
geschapen voor dit vers,
Sixtijnse troosteres,
ik meng de kleur opnieuw
van stuifmeel en fazant,
dauw, distels, korrels zand,
het bloed van beest en graal,
schilder uw koepeling,
blind van bewondering,
in fresco's wit en taal.
Is dit gedicht de ark,
waarin ik veilig vaar,
dan roep ik paar voor paar
de dieren met mij mee:
de hengst, het schaap, de ram,
de merrie en het lam.
Het water stijgt en stijgt -
mijn woorden staan al blank.
Nu zoek ik op de klank
Babel. Nieuw onheil dreigt.
Ik vind nog wel de stad,
maar kan niemand verstaan.
Zij dragen stenen aan.
Zij bouwen aan hun val.
Links staat de Schepper stil.
Zijn woord is wet en wil.
Hij is de hoge gast
bij wie Zijn liefde schiep,
zo trouw is Hij, zo diep
zijn wij door Hem verrast.
Om Hem is alles vuur.
| |
[pagina 27]
| |
Alleen een boom blijft staan.
O vader Abraham,
troost ons, de taal valt droog.
Ik zal van rijm naar rijm
mijn eigen uittocht zijn.
Mijn verzen zijn een tent,
verwaaid in de woestijn.
De dood schrijft het refrein:
geen die de plaats meer kent.
Wij kennen deze plaats.
Wij weten daad en naam.
De God van Abraham
heeft u daartoe bestemd,
Savinus, martelaar.
Wij zwijgen aan uw baar.
Wij deinzen voor uw dood.
De buik van Jona's vis,
die deze krypte is,
brengt dit gedicht in nood.
Van fresco tot visioen,
van oud tot nieuw verbond,
van Babel tot de wond,
die in Uw zijde bloedt,
blijft mij alleen gebed,
ben ik in bloei gezet
van blad tot biddend blad,
doordat Uw regen ruist,
doordat Uw degen kruist
de luister die ik had.
Savinus zingt. Ik bid.
Ik ben te arm voor lied.
Ik ben de schilder niet,
die ziet wat wordt gezegd.
Ik zelf moet de verf zijn
en de gebroken lijn,
de wond, het wit, het woord,
| |
[pagina 28]
| |
de dood - en dan als gij,
Savinus, sta mij bij,
het lied dat wordt gehoord.
| |
[pagina 29]
| |
Saint-Benoit-sur-LoireGa naar voetnoot*Trompetten zetten in.
De reis is haast volbracht.
Een klooster komt in zicht.
Mijn vers vindt onderdak.
Het is de hoogste tijd
na deze monoloog,
dat ik neerkniel en zwijg
en het woord laat aan Hem,
de Christ en majesté,
zijn goddelijke stem.
Heer, die de stilte kruidt
met kruizemunt en thijm,
lavendel en laurier,
en in ons stil wilt zijn,
vergun mij dat ik U
aan dit altaar ontvang
en ieder rijm vergeet
en U alleen verlang.
De mortel van geluk
metselt hier steen aan steen.
De voorhof nodigt ons.
Wind slaat over mij heen,
verstopt zich bij een zuil
en stormt weer op mij in.
Een duivel grijnst, een kat
krabt blazend, een leeuwin
likt koninklijk haar welp.
Een vaal paard galoppeert
onhoorbaar boven mij,
o ridder dood die rijdt -
Wie weent daar en wie zingt?
| |
[pagina 30]
| |
Dan zie ik Gabriël.
De wind rekt zich en ligt
doodstil op hoog bevel.
Ik hoor de engelenstem:
Maria, wees gegroet.
De ster van Bethlehem
twinkelt mij tegemoet.
Maar dit is vroom bedrog.
Ik ben de dienstmaagd niet.
In Rama is geween
en dood. De ster verschiet.
Nu jij weer, Gabriël.
Hij neemt mij bij de hand.
Griffioenen vluchten weg.
Een arabesk verbrandt.
Monsters en maskers, al
de angsten van een kind
vergaan bij hemelval.
De hemelvaart begint.
Ik houd mij aan een zuil
vol papegaaien vast.
Verzwijg Uw majesteit,
Uw stilte en Uw stem,
zwijg, Christ en majesté,
vergun mij dat ik lijd
aan lichaam en aan lied,
vergun mij dat ik blijf.
O aarde, taaie twijg
en wortels, bladskelet,
mortel en modder, beest
en vlinderlichte tred
van kinderen, vogelvlucht,
schreeuw, doornen, bramen, bos,
hakhout en bloesem, bloed -
Niemand is mondig, mens,
dan wie de ridder dood
| |
[pagina 31]
| |
ziet rijden en verstijft
tot in de liefste schoot,
tot in het laagste tij
van leven - tot de dood,
en ridder wordt en rijdt.
Ik zie geen engel meer.
Er staat een mens naast mij.
Wij lopen zij aan zij
langs altaar en reliek.
Blijf bij mij Heer, de dag
daalt reeds op deze reis.
Breek gij het brood en wees,
zolang ik taal mag zijn,
mijn ritme, mijn refrein.
| |
[pagina 32]
| |
EpiloogGa naar voetnoot*O Notre Dame la Grande,
zend gij mij uit Poitiers
Gabriël met de verzen,
die ik tot hier verzweeg.
Hij kan de nood verwoorden
van het doodstille koor,
dat telkens voor mij zat
op deze reis en bad,
dat ik hen spreken liet,
mijn woorden op hun tong,
totdat ik zong. Maar niet
één woord heb ik bedacht
voor meermin en centaur,
Salome, Daniël,
de vogels op één poot,
die drinken bij de wel.
De stier. De adelaar.
De leeuw. De mens. Het paard,
dat danste met zijn harp.
Verschijnt de engel niet?
Zijn vleugels zijn gewond.
Hij hield eeuwen de wacht,
woordeloos, het verbond
van God en mens getrouw.
Achter zijn rug is lied,
biecht, stilte en gebed
en voor zijn aangezicht,
geschonden door het licht,
heeft God Zijn troon gezet.
Naast hem Ezechiël,
die zijn visioenen ziet,
Maria, moeder Gods,
| |
[pagina 33]
| |
in wie de ster verschiet.
Ik zwijg. Ik moet ook zwijgen.
Maar in mij bidt de Zoon
en op mij glanst het stijgen
van sterren rond de troon.
O Notre Dame la Grande,
uit de ontsteltenis
van krypt en kapiteel,
koor, altaar en absis,
heb ik één zekerheid
voor dit bestaan gered,
één zin, één gulden munt,
één stralende rozet,
mijn reis, mijn rijm, mijn thuis:
de nimbus met het kruis.
|
|