| |
| |
| |
Rabboeni
| |
| |
Beatrijs en andere gedichten
Beatrijs
Met dichten heb ik vlees en bloed verloren
en ieder, die mij aanziet, raadt mijn kwaal
en wenst mij toe opnieuw te zijn geboren,
ver van de vissen en de woordomhaal.
Het brak gesternte heeft mijn smaak bedorven
voor alles wat men langs de straten kraamt
en was ik twintig eeuwen terug geraamd,
ik zou in katakomben zijn gestorven.
De griekse chi betovert met zijn teken
mijn stem en niemand kan dat zegel breken.
Zeven herfsten geleden kwam ik hier
vanuit mijn kloosterstad met kniehoog gras,
en liep al gauw onhoorbaar uit de pas,
streelde de schors van bomen, mijn vertier.
Er is geen boom in deze harde stad,
die niet mijn hand kent als een zeldzaam blad.
Van vogels, die nog ongeboren zijn,
ken ik de namen beter dan latijn.
Liefst had ik altijd stilte toegevoegd
aan deze wereld, die het woord behoeft.
De stad bedwelmde mij als een gedicht,
dat zijn verborgen inhoud vinden laat.
Havenkwartieren, waar de branding slaat
tot in het breedstromende morgenlicht,
de pleinen met hun donker binnenrijm,
de assonance van lantarenpalen
met lampionnen in versierde zalen,
het allerfeestelijkste: vrij te zijn
en met een air alsof het eeuwig is
aanbeden zijn als beelden in een nis.
| |
| |
Zeven herfsten geleden reikt mijn spijt,
toen ik een koer van middeleeuwse straten
vervoerd door eigen zingen heb verlaten
en de getijden van mijn ziel ontwijd.
Ik werd een dok, waarin het schip verroest,
een havenhoofd waarbij de stroom stilstaat,
een kade waar vergeten lading soest,
het ingedamde water dat ik haat.
Ik zal, naar de belofte eens gedaan,
Gods sleutels steken in dit vrij bestaan.
Straks ga ik weer met tressen licht bekleed
en in een korte mantel manestralen.
De zon doet al haar best om af te dalen
langs trappen die geen sterveling betreedt.
Ik ken het hart waartoe de stad inkeert,
omdat het met het mijne is verwant.
Ik ken de plaatsen waar het werd bezeerd
en op mijn tenen spreek ik waarheid, want:
de joden zijn hier niet teruggekeerd,
hun pijn sneed lijnen in mijn kinderhand.
Zeven herfsten ontbladerde mijn leven
gedweeër tussen de ontwrichte bomen,
die, zonder hart, de voltreffer ontkomen,
bladerend in het verleden fluisteren bleven.
En wat mijn ogen nog aan pijnen zagen
in vrede die haar weelde niet kan dragen,
het is te veel er hier van te gewagen.
Ik weet, al kan het niet, hoe het hier was:
tussen wat vodden en een waterpas
de Heer, de dovenetel in het gras.
| |
| |
Ik leef alleen, ik ken de dode talen.
Ik moet altijd een dodenhuis bewonen.
Gestorven stemmen doen mij hun verhalen
en wijsheid, die in hen is opgekomen.
Ik weet, dat ook de liefsten hier niet blijven,
maar plotseling heengaan zonder afscheid nemen,
dat ik die ene zin niet meer kan schrijven,
en die blijft altijd door mijn dagen wenen -
Ik weet zo weinig, maar ik weet het einde
en dat zeven herfsten heilig kunnen zijn.
De straten zijn vaak donker van de regen,
versteende katakomben waar ik thuishoor.
Alleen de vis laat zich steeds schraler wegen,
- zijn er nog broeders onder mijn gehoor? -
Een eigenzinnig gids tussen fossielen
van vroomheid zal ik zijn tot allen knielen.
Ik heb naar waarheid mijn verhaal gedicht.
Een brandbaar vers gloeit aan onder mijn handen
en vonkt, ik zal nog vaak mijn vingers branden.
De Heer zij met u in het morgenlicht.
september 1961
| |
| |
| |
Sainte face de notre Seigneur Jesus Christ
Lippen gekloofd door zand en zout
oogkassen ondergaande zon
zeewier dat om zijn slapen kleeft
hij heeft ten dode toe geleefd
| |
| |
| |
Poetica
Ik kan U niet rijmen met mij,
zomin als mijn oor en mijn hand
staan in een zinsverband,
dat ik kan scheiden van mij.
| |
Theologica
Ik bouw dit huis van woorden op de rots.
Wie zal de zwakheid van mijn hart verraden?
Hooglied, klaaglied, geschiedenis, genade
totdat de laatste vis een vogel wordt.
| |
| |
| |
Dodenlijst
toen ik moet zijn bevrijd,
is op mijn vlucht ontwricht.
het kind, de vrouw, de man,
zij smeden zich een stem,
wil klagen, maar niet kan,
geen woord voor zoveel angst
dat met hen werd geslacht.
| |
| |
| |
Christophoros
Ons schip werd snel bemand
Er was een kind aan boord,
dat naar zijn speelgoed zocht,
uitglijden moest en viel.
en spaarden het een graf.
Zijn stem gaf wel geluid,
werd ieder woord ontmand,
geen zaad dat in mijn bloed
aandroeg waarom ik vroeg.
Ontluisterd brak de taal.
Geen mens nam meer het woord.
gaf kracht. Er werd volhard.
en schoot onder het schuim.
| |
| |
Toen greep de lichtmatroos
en, voor het schip verdronk,
Geen stuurman die vertelt
geen woord en wederwoord,
niet eens een noodsignaal.
Ik zocht naar speelgoed, maar
ik was het kind niet meer.
Ik keek recht in de dood.
zelf uit het schip kon gaan,
al om mijn lichaam slaan.
Hij zweeg. Hij nam mij mee.
Hij droeg mij in de nacht
|
|