Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekendB. Nadere Beschrijving der ExperimentenGa naar voetnoot4.§ 25. Proefpersonen.De volgende proefpersonen verleenden hun, zeer gewaardeerde, medewerking aan de experimenten: 6 grootmeesters, nl. dr. A. Aljechin (wereldkampioen), dr. M. Euwe, R. Fine, S. Flohr, P. Keres en dr. S. Tartakower; 4 (Nederlandsche) meesters: N. Cortlever, S. Landau, L. Prins en T.D. van Scheltinga; 5 bekende Amsterdamsche hoofdklassespelers: W. Koomen (kampioen Amsterdamsche Schaakbond 1935), J.A.J. Polak, J.C. Sterk (kampioen A.S.B. 1938), M.B. Stodel (de toen 17-jarige schoolkampioen (1937) van Amsterdam), en W. Tegelaar (kampioen A.S.B. 1939); 2 dameskampioenen van Nederland 1938 en 1939, mevr. Roodzant en mej. F. Heemskerk; 5 geoefende maar minder sterke spelers, waaronder 3 psychologen van beroep. De speelsterkte in deze laatste groep varieert ongeveer van zwakke hoofdklasse tot tweede klasse. Tenslotte heb ik met enkele Nederlandsche meesters nogal eens de rollen van proefleider en proefpersoon verwisseld. Van de zoo verkregen protocollen is hier en daar ook gebruik gemaakt, natuurlijk met de noodige voorzichtigheid, en alleen naast andere gegevens, om voor-ingenomenheden te vermijden. Alle proefpersonen worden in het vervolg aangeduid met een letter en een nummer. De letters geven de speelsterkte-groep aan: G = grootmeester, M = meester, H = hoofdklassespeler, D = dameskampioene, O = ongeoefende speler; de nummers stemmen niet overeen met de volgorde der namen hierboven. | |
§ 26. Gebezigde stellingen.De stellingen, die den proefpersonen werden voorgezet, waren met uit- | |
[pagina 65]
| |
zondering van stelling f6 aan gespeelde partijen ontleend. In het geheel zijn het er 34; qua karakter loopen zij sterk uiteen. De drie eerste van de hieronder volgende serie, in het vervolg aan te duiden als A, B en C, werden in een reeks experimenten gebruikt met verschillende proefpersonen, en wel A 19 maal, B 6 maal en C 5 maal. De dan volgende stellingen worden telkens benoemd naar den besten of een zeer goeden zet, die er gespeeld kan worden. Deze zijn elk maar één- of tweemaal gebruikt.
Stelling A (zie diagram). Ontleend aan een partij de Groot - C. Scholtens, 10 April 1936. Wit is aan zet. - Deze stelling biedt hoofdzakelijk problemen van tactischen aard. Door zijn laatsten zet (Dd8 - b6?) heeft 'zwart in het centrum een ‘hangstelling’ doen ontstaan: Le7 staat alleen verdedigd door het paard op d5, dat zelf afgeruild kan worden. Daardoor staat Pf6 aan zijn plaats gebonden (‘gepend’), en de vraag is nu of wit van deze tactische zwakten van de zwarte stelling gebruik kan maken, door op een handige wijze tot ruil van stukken in het centrum over te gaan. Kan hij dit niet, dan zal hij door een rustigen zet zijn stelling moeten versterken. Nu leert de analyse inderdaad, dat wit belangrijk voordeel kan behalen; hij kan zelfsStelling A.
Wit aan zet. geforceerd winnen. De winnende zet is 1. Ld5:, slaan met den looper en nièt met het paard, want op 1. Pd5: kan volgen ....Pd5:, waardoor de spanning zou zijn opgeheven. Nu gaat dit niet, wegens: (1. Ld5:), Pd5:?; 2. Pd5:, met aanval op de dame, zoodat zwart onverwijld moèt terugnemen: 2. .... ed5:; 3. Le7:, met stukwinst. (Kiest wit de verkeerde volgorde, 1. Pd5: en 2. Ld5:, dan kan zwart zich redden door 2. .... Lg5:.) Ook terugnemen met den looper, na 1. Ld5:, gaat niet: (1. Ld5:), Ld5:; 2. Lf6:, Lf6:; 3. Pd5:, ed5:; 4. Pd7 met kwaliteitwinst. Zwart moet dus met den pion terugnemen: (1. Ld5:), ed5:. Maar nu is de penning van Pf6 een voldongen feit geworden, terwijl Lc6 geen vrije diagonaal meer heeft. Wit kan b.v. 2. Df3 spelen, en hij heeft een superieure stelling. Deze overwegingen waren voor de grootmeesters al voldoende om den zet 1. Ld5: te spelen; verdere analyse was overbodig. De zet leidt echter geforceerd tot winst, zooals uit de volgende varianten blijkt: 1. Ld5:, ed5:; 2. Df3, Dd8 (of Kg7; 3. Pg4, Pg4: - op Dd8 volgt nú 4. Lh6† enz. -; 4. Le7:; Tfe8; 5. Lc5 en 6. Dg4:); 3. Tce1! Nu kan zwart zich nòg niet uit de penning bevrijden, want op 3. .... Pe4 volgt: 4. Lh6!, Pg5!; 5. Dg3, Te8?; 6. Pc6:, bc6:; 7. Lg5:, Lg5:; 8. Te8:†, De8:; 9. Dg5: met stukwinst! En op andere paardzetten volgt 4. Le7: en 5. Pc6:, eveneens met stukwinst. Daarom zal zwart iets anders moeten doen, b.v. 3. Te8. Maar dan kan Pf6 eerst recht niet meer weg, zoodat wit rustig zijn stelling kan versterken, | |
[pagina 66]
| |
b.v. met Te3 en Tfe1. Intusschen kan hij ook al onmiddellijk afwikkelen: 4. Pc6:, Tc6: (op bc6: volgt 5. Te7: en 6. Lf6:); 5. Te7:! (Toch!), De7:; 6. Pd5:, Pd5:;) 7. Le7:, Pe7:; 8. d5 en wint. De stelling is dus ‘objectief oplosbaar’: de analyse wijst uit, dat wit kan winnen. Maar dat wil nog niet zeggen, dat de speler voor het bord het bewijs kan leveren; inderdaad zijn de varianten moeilijk te vinden en nogal diep. Maar om tot de keuze van den juisten zet te komen, is deze volledige analyse ook niet noodig. De eigenlijke moeilijkheid van de opgave ligt dan ook niet in de diepte der berekeningen, die er moeten worden uitgevoerd, maar veeleer hierin, dat de eerste zet 1. Ld5: niet ‘voor de hand ligt’. Het meerendeel der minder sterke spelers komt dan ook heelemaal niet op het idee dezen zet nader te onderzoeken.
Stelling B (zie diagram). Ontleend aan een partij J.M.A. Wind - de Groot, 1935. Zwart is aan zet. - Een eindspelstelling, die in verschillende opzichten als de tegenhanger van A beschouwd kan worden. Zwart staat voor een moeilijk probleem, van strategischen aard ditmaal; hij moet een plan opmaken voor de geheele verdere toekomst. De witte pionnen zijn gevaarlijk, en hun opdringen moet of door een tegenaanval op de witte koningsstelling of door doelmatige verdediging (blokkade der pionnen) verhinderd worden. De eerste en de daaropvolgende zet (die ook gevraagd werd hier) moeten in een verder strekkend plan passen, dat hier moet worden opgemaakt. Stelling B.
Zwart aan zet. Een objectieve oplossing van deze problemen is niet te geven. Vermoedelijk is echter het koningsaanvalsplan preferabel, b.v. in de volgende uitvoeringGa naar voetnoot5: 1. Tb8, b3; 2. Tb5, c4; 3. Tg5, f3; 4. h5, gh5:; 5. Th5:†, Kg1; 6. Le5, Tad1; 7. Ld4†, Kf1; 8. Th1†, Ke2; 9. Th2 enz. Deze variant dient alleen als voorbeeld van de mogelijke verdere ontwikkeling; in de protocollen zijn talrijke andere varianten te vinden. De aanval van den toren en de beide loopers is in ieder geval sterker dan men op het eerste gezicht zou denken, zooals b.v. blijkt uit de volgende aardige variant: 1. Tb8, b3; 2. Tb5, Te7; 3. Tg5, f3; 4. h5, Ta7:?; 5. hg4:, Ta6; 6. gf3:!, Tc6:; 7. Th5†, Kg1; 8. Le3†, Kf1; 9. Th1 mat. Wit moet blijkbaar wel heel voorzichtig zijn. Ook de door pp. O5 bedachte uitvoeringsmethode 1. Kg7, gevolgd door 2. h5, die trouwens in diverse protocollen genoemd wordt, komt in aanmerking, mits nauwkeurig voortgezet. Minder sterk is onmiddellijk 1. h5, of 1. Tb8 en 2. h5, zooals pp. M4 speelt. Het is echter niet mogelijk een volledige analyse te geven; er is geen voordeelbrengende voortzetting aan te wijzen, zooals in stelling A; integendeel, zwart kan met remise tevreden zijn. De stelling bleek, evenals A, zeer geschikt voor het experiment. Het is als het ware een knooppunt in de partij: zwart moet opnieuw beginnen met het opmaken van de balans en het zoeken naar een methode om de zaak voort te zetten. Iets dergelijks komt haast in | |
[pagina 67]
| |
iedere partij wel eens voor; het ‘opmaken van een plan’ behoort tot de typische onderdeelen van het schaakdenken, die bij een onderzoek hiernaar zeker behoorden te worden bestudeerd. Stelling C.
Zwart aan zet. Stelling C (zie diagram). Ontleend aan een partij dr. J.H. Pannekoek - de Groot, 1935. Zwart aan zet. - Deze stelling heeft weer een geheel ander karakter dan A en B. Zwart heeft op e6 een lastigen zwakken pion, die hem in al zijn bewegingen belemmert en voor wit een welkom doelwit is. Dit strategische nadeel wordt hoogstens eenigszins gecompenseerd door de ‘tactische zwakte’ van Pf3 op de open f-lijn, en de eenigszins open wite koningsstelling. Zwart kan op diverse manieren probeeren daarvan gebruik te maken; als eerste zetten komen in aanmerking 1. Pe4 (‘demaskeert’ de f-lijn en dreigt 2. Pf2:); 1. De4; of, in het streven naar een gewelddadige oplossing: 1. e5. M.i. is deze laatste zet wel de beste, maar het is buitengewoon moeilijk de juiste uitwerking van het idee te vinden. Géén van de ppn. is daarin dan ook geslaagd. Zwart kan zich als volgt bevrijden: 1. e5; Lc8:; 2. Tac8:! en nu A. 2. .... Pa7; 3. De4, De4: (op Te1 volgt 4. Tce8, de5:; 5. De2: en 6. Pg4, evenals bij B); 4. Pe4:, Pc8:; 5. Tf3:!, de5:!; 6. Tf2: en zwart heeft zelfs winstkansen. De partij ging als volgt verder: 6. .... Pe7†; 7. Kh8, Pd5; 8. Pa2†, Kb1; 9. de5:, Tde1!; 10. Pac3†, Pc3:; 11. Pc3:†, Kc1 remise. Sterker schijnt het echter het andere offer te accepteeren: B. 2. .... de5:; nu volgt echter 3. De4!, The1; 4. De2:, Te2:; 5. Pg4!, ed6:!? (de eenige kans); 6. Tf3:, dc7: (of d7; 7. Td8, Te8†; 8. Tf8, Pc7:; 9. Pf2:!, Tf8:; 10. Kf8:, Pe6†; 11. Ke7, Pd8:; 12. Kd8:); 7. Pd3†, Kc2; 8. Pf2: of 8. Pge5 en zwart houdt het wel. Gaat wit niet op deze verwikkelingen in door op den vijfden zet rustig Pe1 te spelen, dan komt hij natuurlijk niet in het nadeel, maar aan den anderen kant heeft zwart dan ook niet veel te vreezen. Ook de andere zetten, 1. Pe4 vooral, kunnen leiden tot dergelijke verwikkelingen. De stelling is zeer moeilijk goed te behandelen. Uit de protocollen blijkt, dat de ppn. juist bij stelling C zeer gemakkelijk fouten maken bij hun berekeningen, een gevolg van de ingewikkeldheid en vooral van het feit, dat de stand niet tot een bepaald ‘type’ behoort, dat volgens vaste recepten behandeld kan worden.
Stelling Td1.Ga naar voetnoot6 Wit: Kg1, Dd4, Tf1, Pe3; a2, d5, e4, f3, g3, h2. Zwart: Kg8, Dc7, Tc5, Pa5; a7, b6, e7, f7, g6, h5. Wit aan zet.
Stelling Pc6. Wit: Kg1, Db3, Ta1 en f1, Lc1 en c4, Pa2 en e5; a4, b2, d4, e3, f2, g2, h2. Zwart: Kg8, De7, Ta8 en f8, Lc7 en e4, Pb8 en f6; a7, c5, e6, f7, g7, h7. Zwart aan zet. | |
[pagina 68]
| |
Stelling De7. Wit: Kc1, Dd3, Tc2 en h1, Lb3, Pd2; a2, d5, e4, f3, g5, h2. Zwart: Kh7, Dd7, Ta5 en b4, Lg7, Pd6; c5, c7, e5, f7, g6, h5. Zwart aan zet.
Stelling De5. Wit: Kg1, Db5, Td1, Tc1, Ld2, Pc3; a2, b2, e3, f2, g2, h2. Zwart: Kg8, Dc7, Ta8 en f8, Lg7, Pa6; a7, b7, c6, f7, g6, h7. Zwart aan zet.
Stelling Pe8. Wit: Kg1, Dd3, Ta1 en f1, La3 en g2, Pc3; a4, b3, c4, d5, e3, f2, g3, h2. Zwart: Kg8, Dc7, Tb8 en f8, Lb7 en e7, Pf6; a6, b6, c5, d6, e5, f7, g7, h7. Zwart aan zet.
Stelling Kg2. Wit: Kg1, Df3, Te1 en f1, Ld2 en h3, Pc3; a4, b3, c4, d5, e4, f2, g3, h4. Zwart: Kg8, Dd8, Ta7 en e8, La6 en f6, Pf8; a5, b6, c5, d6, e5, f7, g7, h7. Wit aan zet.
Stelling Pd2. Wit: Ke1, Dd1, Ta1 en h1, Lc1 en e2, Pf3; a2, b2, c2, d4, f2, g2, h2. Zwart: Ke8, Dd8, Ta8 en h8, Ld6 en g4, Pb8; a7, b7, c6, f6, f7, g7, h7. Wit aan zet.
Stelling Pb6. Wit: Kg2, Td4 en e2, Pd7; b4, c2, c5, f2, h3. Zwart: Kg8, Tb2 en f7, Lf4; b7, c3, g6, h7. Wit aan zet.
Stelling g5. Wit: Kg2, De2, Tb3 en e1, Ld3, Pd4; a5, b4, b5, e5, f2, g3, h2. Zwart: Kg8, Dc7, Tc1 en c8, Ld7, Pe7; a7, b7, d5, e6, f5, g7, h7. Zwart aan zet.
Stelling Lh7. Wit: Kg1, Dc2, Tf1 en h3, Lc1 en d3; a2, b2, c3, g2, h2. Zwart: Kg8, Dd8, Ta8 en f8, Le6 en e7; a7, b7, c5, d5, f6, g7, h6. Wit aan zet.
Stelling a6. Wit: Kg1, Da4, Tc7 en f1, La2, Pb5; a3, b2, d4, e3, f4, g2, h2. Zwart: Kg8, Db6, Tb8 en e8, Lf8, Pd7; a7, b7, d5, e6, f5, g6, h7. Zwart aan zet.
Stelling a4. Wit: Kc2, Df4, Th1 en h6, Pc3; a2, b3, c4, d5, e4, f2. Zwart: Kg8, Dd7, Ta8 en g7, Pe5; a5, b7, c7, d6, f3, h7. Zwart aan zet.
Stelling c4. Wit: Kb1, Dg7, Td1, Pb6; a3, b2, c2, g3, h2. Zwart: Ke8, Db8, Tc8, Le6; a7, b7, d5, e4, f5. Wit aan zet.
Stelling Dd1. Wit: Kg1, Dd2, Tc1 en f2, Le3 en g2, Pc3; a2, b2, e4, f5, g3, h2. Zwart: Kh8, Da5, Tb8 en f8, Lg7, Pc6 en d4; a7, d6, e5, f6, g6, h7. Wit aan zet.
De volgende stellingen behooren niet tot de hoofdserie, maar werden gebruikt in de speciale serie ‘combinatie-opgaven’ (zie blz. 72).
Stelling g4. Wit: Kg1, Ta8 en d1, Lc1, Pe4; b2, f3, g2, h2. Zwart: Ke8, Tf5 en h8, Le7, Pd8; b5, c7, f7, g7, h7. Wit aan zet.
Stelling Tg2:. Wit: Kg4, Da7, Tf2, Ld2; a2, b2, c3, f4, g2, h2. Zwart: Kg8, Dd3, Te8 en g1; c5, d6, f7, g5, h6. Zwart aan zet. | |
[pagina 69]
| |
Stelling f6. (Eindspelstudie.) Wit: Kf3, Pd7; f5, h6. Zwart: Ka3, Lb2; e7, a5. ‘Wit aan zet wint’.
Stelling Te2. Wit: Kg1, Db7, Te1, Lb4; a2, e3, g2, h2. Zwart: Kd8, Dd3, Tc8 en h8; a7, c7, f5, g7, h7. Wit aan zet.
Tenslotte heb ik behalve met deze stellingen ook nog gewerkt met een serie ‘ongeselecteerde stellingen’. Deze verkreeg ik door uit een verzameling van betrekkelijk onbekende partijen, de Steinitz-boeken van Bachmann, eenvoudig de standen te nemen, die in een aantal opeenvolgende partijen na den 16en zet van zwart ontstaan zijn. Evenzoo na den 17en zet van wit, na den 23sten zet van zwart en na den 24sten zet van wit, telkens met een andere reeks partijen. Hierbij is dus de keuze aan het toeval overgelaten, wat natuurlijk tengevolge heeft, dat er verscheidene bij zijn van triviaal en oninteressant karakter. De bedoeling van deze methode was een wat beter overzicht te krijgen over de variabiliteit van de stellingsproblemen, die zich in het schaakspel kunnen voordoen; niet alléén de ‘interessante’ moesten worden onderzocht. Deze groep ongeselecteerde stellingen wordt in het vervolg met kleine letters, a tot en met p, aangeduid. Ik geef hier de standen niet weer; waar speciaal van deze serie gebruik gemaakt is, zal ik zoo noodig de desbetreffende stellingen erbij vermelden. N.B. In het vervolg beteekent (G3; A): het protocol van grootmeester 3 met stelling A; (O3; Lh7) beteekent: protocol van ongeoefende speler no. 3 met stelling Lh7, enz. | |
§ 27. Plaats en tijd.Profiteerend van de aanwezigheid van verscheidene buitenlandsche grootmeesters in ons land ter gelegenheid van het ‘A.V.R.O.-Tournooi’, ben ik in het najaar van 1938 met de experimenten begonnen. Op de schaakmeestersboot naar en van het landentournooi te Buenos-Aires 1939 werden zij voortgezet. Daarna moest ik het werk gedurende eenige jaren laten liggen wegens drukke studie- en beroepsbezigheden, zoodat ik pas weer in 1943 met de Hollandsche spelers een nieuwe serie kon beginnen, die echter helaas ook niet aan één stuk en steeds op dezelfde plaats kon worden uitgevoerd. Steeds moest ik mij aanpassen aan de wenschen van mijn proefpersonen, en aan het rooster van mijn eigen beroepsplichten, zoodat het soms heel mooi was, wanneer het lukte één dag van een maand half vrij te maken voor een bezoek aan mijn proefpersonen te Amsterdam. Zoodoende loopen plaats en tijdstip van de verschillende experimenten sterk uiteen. Protocol (G3; A) ontstond in een kamer van het Amstel-hotel, 's morgens om 11 uur; (M2; Pe8) 's avonds om 10 uur ergens midden op den Atlantischen Oceaan, aan boord van de ‘Copacabana’; (G6; C) in de haven van Weymouth, eind October 1939, waarheen ons schip was opgebracht voor contrabandecontrole; (O4; g5) was één van de weinige protocollen, die in de rustige | |
[pagina 70]
| |
sfeer van het Psychologisch Laboratorium te Amsterdam werden opgenomen. Dit alles is verre van ideaal geweest; de condities waren eigenlijk alleen voor de series proeven bij de Amsterdamsche meesters thuis nagenoeg gelijk. Intusschen geloof ik niet dat deze verschillen van plaats en tijd, en daarmee van entourage, een storenden invloed hebben gehad: de wetten, die het schaakdenken beheerschen, zijn tenslotte geen andere aan den aequator dan aan de Noordpool, en verschillen 's nachts niet van overdag! | |
§ 28. Instructies en proefopstellingen.1. Hoofdserie; ‘hardop denken’.De proefpersonen werden ongeveer als volgt geïnstrueerd: ‘Ik zal U straks een stelling voorzetten uit een werkelijk gespeelde partij. U krijgt de partij voor U, die aan zet is en U wordt verzocht een zet te bedenken en te spelen, juist alsof het een stelling uit een door Uzelf gespeelden wedstrijd betrof. Alleen zou ik graag willen, dat U daarbij zooveel mogelijk hardop dacht, zoodat ik de manier, waarop U tot Uw zet komt, kan volgen en opschrijven. Het gaat hierbij om de bestudeering van het denkproces, er wordt niét een bepaalde prestatie van U verwacht. Zegt U vooral alles wat U in den zin komt, zonder er U om te bekommeren of het wel volstrekt juist is. Het gaat mij erom het geheele verloop van Uw gedachten te volgen; dus ook de mislukte pogingen en de latere foutief blijkende varianten zijn van belang’. Wanneer dan bleek, dat de proefpersoon de bedoeling begrepen had, werd hem verzocht zich even om te draaien gedurende den tijd, dat de proefleider de stelling opzette op een gewoon schaakbord met stukken. Op het sein ‘klaar’ kon dan het experiment beginnen. De proefpersoon zat op de gewone manier voor het bord, terwijl de proefleider de plaats van den tegenstander innam. Als de proefpersoon blijkens een abnormaal lange pauze de instructie hardop te denken voor een oogenblik vergat, dan herinnerde de proefleider hem hieraan door te vragen: ‘Wat denkt U nu?’ of iets dergelijks. Overigens greep de proefleider in het algemeen niet in het verloop in. Het experiment werd pas als afgeloopen beschouwd, als het subject zelf zijn zet had uitgevoerd; het was dus niet voldoende, wanneer hij zei ‘Ik zou dit spelen’ of ‘Ik speel dat’. Talrijke proefpersonen zeiden dit diverse keeren in den loop van het denkproces, zonder dat zij den genoemden zet ook werkelijk speelden. Zulke uitingen bewijzen heelemaal niet, dat het besluit al rijp is, en daarom was het noodzakelijk evenals bij het werkelijke spel de uitvoering van den zet te eischen. Na afloop van het denkproces stelde de proefleider zoo noodig nog enkele vragen over bepaalde gedeelten van het protocol. In een aantal gevallen werd het nog eens in zijn geheel doorgenomen. | |
[pagina 71]
| |
2. Interruptie na 10 of 15 seconden.Om wat nadere gegevens te krijgen omtrent de interessante eerste phase van het denkproces werd in een achttal experimenten de methode in zooverre gevariëerd, dat aan het hardop denken een periode van 10 of 15 seconden stil denken voorafging. ‘Hardop denken hoeft nu niet, maar ik zal U na 10 (of 15) sec. verzoeken zoo goed mogelijk chronologisch verslag van Uw gedachten gedurende dien tijd uit te brengen. U moet mij dan vertellen wat U allemaal gezien hebt, wat U is opgevallen, wat U van de stelling gedacht hebt, enz. U moet zich echter niet van te voren speciaal op de interruptie prepareeren, door bijv. den stand gauw uit het hoofd te leeren of iets dergelijks. De bedoeling is dat U gewoon de stelling bekijkt en nadenkt, zooals U in een partij zou doen wanneer U aan zet was.’ Na deze 10 of 15 seconden verzocht de proefleider den proefpersoon de oogen te sluiten of zich van de stelling af te wenden, om een verder nadenken over de stellingsproblemen te verhinderen. Ook werd hem uitdrukkelijk verzocht niet ‘blind’ over de situatie verder te denken, althans duidelijk aan te geven waar de grens ligt tusschen wat hij zooeven al gezien had en wat hij daar achteraf nog uit concludeerde. Dan kwam het verslag van den proefpersoon, gedeeltelijk in den vorm van antwoorden op vragen zooals: ‘Wat is U (het eerst) opgevallen?’, ‘Welke mogelijkheden hebt U gezien?’, ‘Hebt U een oordeel over de stelling?’, ‘Wie staat er beter?’, ‘Hebt U al bepaalde zetten gezien of overwogen?’, ‘Weet U, zonder natellen, hoe de materieele verhouding is?’. Tenslotte werd nog nagegaan in hoeverre de proefpersoon den stand kende: hij moest probeeren den stand der stukken uit het hoofd op te noemen. Eigenlijke introspectie werd dus ook hier niet gevraagd; wanneer het subject zich tot het zakelijk schaaktechnische beperkte, dan was dat voldoende. Het belangrijkste verschil met het gewone ‘hardop denken’ was dit, dat op deze wijze niet alleen het langzame, bewust georganiseerde ‘berekenen’ van varianten geprotocolleerd werd, maar dat ook het snelle en meer passief verloopende ‘zien’ van mogelijkheden kon worden achterhaald. In de eerste phase speelt echter dit ‘zien’ de hoofdrol, zoodat ook juist hier een dergelijke fijnere methode gewenscht is. Bovendien is in deze phase een onderbreking veel minder storend dan verderop in het denkproces, tijdens de eigenlijke ‘berekeningen’. Om die reden werd van interruptie op andere momenten tijdens het denkproces afgezien. | |
3. Twee zetten gevraagd.De eerste phase is interessant, maar treedt niet op bij het werkelijke schaakdenken. Om ook denkprocessen te kunnen onderzoeken waarin deze eerste phase ontbreekt, werden in stelling B twee zetten gevraagd; d.w.z. als de proefpersoon zijn zet had gedaan, dan beantwoordde de proefleider deze onmiddellijk, en met de zoo ontstane stelling werd het experiment herhaald. De proefpersoon was van te voren met dezen gang van zaken op de hoogte gebracht. | |
[pagina 72]
| |
4. Korte denkprocessen.De serie ‘ongeselecteerde stellingen’, waarin de stellingsproblemen veelal wat minder gecompliceerd en zwaarwegend waren, bood een geschikte gelegenheid om systematisch aan te sturen op korte denkprocessen, waarover men ook achteraf nog eenige betrouwbare mededeelingen kan doen. De proefpersoon werd dus opgewekt snel een besluit te nemen, alsof hij maar weinig tijd ter beschikking had. Bij een aantal stellingen werd geen bepaalde tijd gefixeerd, maar moest de norm ongeveer 1 à 2 minuten zijn, bij de rest werd reeds na 20 seconden naar een zet gevraagd. Dit bleek in de meeste gevallen zeer goed mogelijk te zijn - met een schaakmeester als proefpersoon, wel te verstaan - en de zoo verkregen protocollen vormen een waardevolle aanvulling van die van de hoofdserie. Bij de eerste van de twee bovengenoemde reeksen (1 à 2 minuten) moest men hardop denken én achteraf verslag uitbrengen, bij de tweede (20 sec.) lag de nadruk uiteraard op het verslag achteraf. | |
5. ‘Combinatie-opgaven’.Bij deze speciale serie fungeerde ik zelf als proefpersoon. De eenige afwijking van de bij de hoofdserie gevolgde methode bestond hier uit het feit, dat de stellingen ‘objectief oplosbaar’ waren, en dat de proefpersoon hiervan op de hoogte was. De opgave luidde dus steeds: ‘wit (resp. zwart) speelt en komt door een combinatie in het voordeel’ of zelfs: ‘wit speelt en wint’, zooals bij de eindspelstudie. De bedoeling van deze proeven was o.a. na te gaan welken invloed deze meer gespecialiseerde opgave heeft op de denkmethodiek en op de structuur van het denkproces. |
|