Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Hoofdstuk IV. De uitwendige structuur van het denkproces.§ 29. Inleiding tot het analytische gedeelte (hfdst. IV - VI).Dit tweede deel, bestaande uit de drie hoofdstukken IV, V en VI, behandelt reeds in tamelijk gecomprimeerden vorm de resultaten van de analyse, niet de analyse zelf van het denkproces. Doordat de stof vanuit zooveel verschillende gezichtspunten moest worden doorgewerkt, voor er sprake kon zijn van een behoorlijk volledig beeld van het schaakdenken, zou een complete weergave van de wijze van bewerking dit boek doen uitdijen tot een foliant van meer dan 1000 bladzijden. Daarom heb ik de voorkeur gegeven aan een beknopte behandeling, per gezichtspunt a.h.w., met slechts spaarzaam gestrooide protocolfragmenten als voorbeelden, niet als bewijsmiddelen. Deze behandelingswijze wordt hier bovendien nog door het sterk technische karakter van de protocollen zelf gemotiveerd. Het volgen van de interpretatie van protocolgedeelten vergt niet alleen kennis van de regels van het spel, maar ook reeds een vrij groote deskundigheid. Zoo zou dus de publicatie van groote deelen van het materiaal alleen besteed zijn aan de zeer kleine categorie van menschen, die zoowel in de denkpsychologie als op schaakgebied grondig thuis zijn. Ik heb daarom slechts enkele protocollen in hun geheel behandeld (§§ 30 en 49). Verder heb ik ernaar gestreefd de frequentie der gesignaleerde verschijnselen aan te geven, voorzoover dit mogelijk was. De meegedeelde resultaten werden in hoofdzaak gewonnen uit de 43 protocollen van de hoofdserie: 19 met stelling A, 6 met B, 5 met C en nog 13 met diverse andere stellingen. Alle in het volgende naar voren gebrachte momenten moeten als typisch voor het schaakdenken worden beschouwd - geheel afgezien van de vraag of zij misschien ook voor andere denkvormen karakteristiek zijn. Zoo ligt b.v. aan de behandeling van de onderproblemen in het hoofdgedeelte van het denkproces (§ 41) een volledige classificatie van probleem- en doelformuleeringen ten grondslag, waarin alleen gevallen zijn opgenomen, die minstens in 5 protocollen voorkomen, nièt allemaal van één proefpersoon, noch allemaal van één stelling. Daarmee geloof ik tot een objectieve uitsluiting van atypische momenten te zijn gekomen, die in twijfelgevallen uiteraard nog door mijn persoonlijke schaakervaring kon worden ondersteund. |
|