Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
Hoofdstuk III. Methode en proefopstellingen.A. Analyse der Methode.§ 22. Methoden van andere onderzoekers.In een voortreffelijke uiteenzetting, dateerende uit het jaar 1909, getiteld: ‘Einführung in die Psychologie der Denkvorgänge’ bespreekt Joseph Geyser (A 18) onder andere de methodiek, die het onderzoek naar het denken moet volgen. Hij beschrijft de principieele moeilijkheden, waarmee dit steeds te kampen heeft, nl. de onmogelijkheid van denken en zelfwaarneming tegelijkertijd, en hij geeft de methoden aan, waarmee, blijkens de door Watt, Messer e.a. (A 31, 51) bij hun proeven opgedane ervaringen, dit bezwaar zoo goed mogelijk kan worden overwonnen. Zeer veel van zijn opmerkingen en aanwijzingen zijn op den huidigen dag nog even waardevol als op den dag waarop zij geschreven werden en het loont de moeite deze punten nog eens naar voren te halen. Geyser beschrijft het denkpsychologische experiment als een samenwerking van proefleider en proefpersoon: de eerste zorgt voor het materiaal en de proefopstelling en heeft een bepaald theoretisch doel voor oogen, de tweede kent dit doel niet, maar levert zijn medewerking in het experiment. Vergeleken bij de oudere ‘methoden’, waarbij de psycholoog zijn theorieën opstelde met behulp van de resultaten van zijn eigen toevallige introspectie, beteekent dit in zekeren zin een arbeidsverdeeling over twee personen. Verdere voordeelen zijn: de systematische inrichting van het onderzoek, waartoe de speculeerende psycholoog van vroeger, met alleen zichzelf als proefpersoon, niet licht kwam, en de mogelijkheid subjectivismen en kunstmatige bevestiging van vooropgezette meeningen te vermijden. De onbekendheid van den proefpersoon met het theoretische doel van den onderzoeker is daarbij wezenlijk. Aan den anderen kant kan de proefpersoon alleen de goede instelling vinden, als hij ongeveer weet wat hij kan verwachten. Hij moet dus wel iets van de gezichtspunten weten waaronder het onderzoek plaats vindt, zijn opmerkzaamheid moet daardoor op de waarneming van bepaalde verschijnselen gericht zijn. Maar tegelijkertijd zal de proefpersoon een zekere denkopdracht te volbrengen hebben, zoodat zijn opmerkzaamheid zich over twee dingen zal moeten verdeelen. Zooals gezegd gaat dit niet tegelijkertijd, daar de zelfwaarneming het denkproces storend zal beinvloeden - dan moet het dus na elkaar gebeuren. Volgens Geyser is nu de beste methode deze, dat men eenvoudige, elementaire processen van korten duur onderzoekt en dan onmiddellijk na afloop het subject alles zoo goed mogelijk laat reproduceeren. Maar dit moet dan zóó gaan - en daar moet | |
[pagina 56]
| |
de instructie voor zorgen - dat het denkproces toch reeds onder het gezichtspunt van de komende zelfwaarneming plaatsvindt. Deze methode van ‘systematische introspectie’ is in de Duitsche denkpsychologische en geheugen-onderzoekingen in het begin van deze eeuw zeer veel, bijna zonder uitzondering toegepastGa naar voetnoot1. Ook Selz' baanbrekende experimenten waren volgens dit systeem opgezet, echter met dit verschil, dat de hierbij optredende denkprocessen vaak verre van eenvoudig en elementair waren; en juist daarin ligt het groote belang van zijn werk. Inderdaad is de eisch, dat zij elementair moeten zijn, het zwakke punt van Geyser's uiteenzettingen, het punt, waarin zijn opvatting verouderd is. Omstreeks 1910 had men eensdeels niet den moed, en beschikte anderdeels nog niet over de methoden, om meer gecompliceerde processen aan een onmiddellijk onderzoek te onderwerpen, terwijl het bovendien volgens de associatiepsychologische theorie feitelijk overbodig was. Ieder denkproces zou immers opgebouwd zijn uit series van eenvoudige associatieve reproducties. Met een grondige kennis der associatiemechanismen en van de speciale effecten der gerichtheid, de werking van Ach's ‘determineerende tendenzen’ - zoo men die al accepteerde - bij het aanvaarden van de opgave, zou men dus in principe kunnen volstaan. Het hoogere gerichte denkproces onderscheidt zich immers volgens deze opvatting (die men trouwens nog in tal van psychologische boeken kan vinden) niet principieel, maar alleen door grootere samengesteldheid van het eenvoudige. Kortom, men had eigenlijk nog steeds niet de hoop op een ‘schöpferische Synthese’ à la Wundt opgegeven. Eerst de critiek der Gestaltpsychologen op de ‘elementen’-methoden eenerzijds en de vruchtbare onderzoekingen en nieuwe theorieën van Selz anderzijds vermochten tezamen deze opvatting te doorbreken. Steeds meer onderzoekers begonnen de noodzakelijkheid èn de mogelijkheid van een directen experimenteelen aanval op de intelligente handelingen en hoogere denkprestaties in te zien. Köhler's beroemde proeven met anthropoïden en die van zijn navolgers met normale en achterlijke kinderen werkten in dezelfde richting. Eén van hen, Kurt Gottschaldt (A 19) maakt, in aansluiting aan Werner (A 52), de opmerking dat voor het onderzoek der hoogere functies niet ‘schöpferische Synthese’, maar veeleer ‘schöpferische Analyse’, uitgaande van het geheel van de handeling, de juiste methode is. Hierin moge eenige gestaltpsychologische overdrijving schuilen, in ieder geval hebben studies als deze gemaakt, dat gaandeweg steeds meer wetenschappelijke psychologen bereid bleken de ietwat steriel geworden sfeer van de zinlooze lettergrepen en andere alleen in het laboratorium te isoleeren ‘elementen’ te verlaten voor excursies naar minder levensvreemde gebieden. Selz zelf werkte niet alleen zijn omvangrijk theoretisch systeem uit, maar | |
[pagina 57]
| |
bracht met zijn leerlingen de denkpsychologie in aanraking met de practijk van school en intelligentieonderzoek (A 27, 43, 46, 48). Ook in Nederland maakte deze richting school. Nieuwenhuis (A 33) en Prins (A 35) experimenteerden op denkpsychologischen grondslag met didactische methoden in schoolverband, Kohnstamm en zijn medewerkers beriepen zich in hun practische studies over selectie en didactiekGa naar voetnoot2 steeds meer op de resultaten der denkpsychologie. Het ziet er naar uit dat experimenten van dezen aard tenslotte de kloof tusschen de theoretische psychologie en de practijk der intelligentie-tests zullen kunnen overbruggen. Ook van Gestaltpsychologische zijde deed men nu en dan een poging vasten voet te krijgen op het gebied van het denken. Het bekende artikel van Wertheimer: ‘Uber Schlussprozesse im produktiven Denken’ (A 53) bevatte weliswaar nog niet veel meer dan enkele interessante opmerkingen, maar Wertheimer's leerling Karl Duncker deed een gedegen onderzoek naar het denken bij mathematische en practisch-technische vraagstukken (A 15). Door den langen duur van zulke ‘levensechte’ denkprocessen gedwongen, bezigde hij een geheel andere methode: hij liet zijn proefpersonen ‘hardop denken’. Deze afwijking van de oude methodiek beteekende, tenminste voor zuiver wetenschappelijk gerichte onderzoekingen, een belangrijk novum. Klaarblijkelijk was de oude schroomvalligheid overwonnen; ook gecompliceerde en langdurige denkprocessen bleken op een relatief eenvoudige wijze te kunnen worden onderzocht, mits men wat grover, wat meer makroskopisch te werk ging. Tenslotte waagde Selz' leerling Julius Bahle den hoogsten greep: hij bedacht een methode om het muzikale scheppen, althans de liedercompositie experimenteel te benaderen. Hij stuurde aan een groot aantal bekende componisten een achttal zorgvuldig uitgezochte gedichten toe, met het verzoek hiervan één of meer te willen verklanken, en dagelijks den gang van zaken te willen protocolleeren. Om dit laatste te vergemakkelijken en den componisten de gezichtspunten te leveren, waaronder dit voor hen ongewone werk moest worden uitgevoerd, werd aan de gedichten een vragenschema, ‘Richtlinien für die Selbstbeobachtung’, toegevoegd. Verder werd den componisten verzocht behalve de antwoorden op deze vragen - over de motieven bij de keuze van een tekst, over eventueele ontstaansphasen van de compositie, enz. - en de dagelijksche protocollen ook alle verdere aanteekeningen en schetsen op te sturen. Tengevolge van de goede keuze der gedichten, de gelukkige inkleeding van het geheel en de zoowel van psychologisch als van muzikaal standpunt goed gestelde aanwijzingen werd het ‘Fernexperiment’ een groot succes: niet minder dan 32 componisten verleenden hun medewerking. Enkelen van hen hadden bij de 8 gedichten weliswaar geen geschikte stof gevonden, maar daarvoor berichten ingestuurd over de compositie van een lied met tekst naar eigen keuze. Het zoo verkregen | |
[pagina 58]
| |
materiaal werd tezamen met talrijke historische gegevens, geput uit brieven en biografieën, door Bahle verwerkt in zijn beide boeken over het muzikale scheppen (A 2 en 3). Hij heeft daarmee het bewijs geleverd, dat zelfs onaantastbaar schijnende gebieden van het menschelijke denken door toepassing van een geschikte methode voor het wetenschappelijk-experimenteele onderzoek toegankelijk gemaakt kunnen worden. | |
§ 23. Voor- en nadeelen van ‘hardop denken’.Mijn vraagstelling, het onderzoeken van het ‘zetkeuzeprobleem’, is het beste vergelijkbaar met die van Duncker. Uiteraard konden de experimenten alleen dan eenig licht werpen op het eigenlijke schaakdenken, als de stellingen die den proefpersonen werden voorgezet reëele problemen bevatten, die niet in een handomdraai op te lossen waren. De gekozen stellingen waren dan ook ten deele wel zoo moeilijk, dat er denkprocessen van den duur van 10, 20 of zelfs 30 minuten te verwachten waren. Daarbij is het voor het subject onmogelijk na afloop een betrouwbaar chronologisch verslag uit te brengen van wat zich heeft afgespeeld. De eenige manier om toch met ‘systematische introspectie’ te werken zou bestaan in een methode van herhaalde interrupties, zoodanig, dat de proefpersoon over de verschillende perioden wèl een behoorlijk verslag kan geven. Maar dat zou de eenheid van het denkproces verstoren. Bij voorproeven, waarbij ikzelf proefpersoon was, bleek deze methode inderdaad buitengewoon hinderlijk te zijn: zoo viel de keuze op het ‘hardop denken’. Op het eerste gezicht schijnt het, dat hiermee meer dan één van Geyser's raadgevingen in den wind geslagen wordt. Niet alleen is het object van onderzoek evenals bij de hierboven genoemde onderzoekingen, verre van elementair, maar ook wordt de scheiding tusschen denken en zelfwaarneming opgeheven, die voor de ‘systematische introspectie’ zoo essentieel is. Zij zullen elkaar dus waarschijnlijk storen en wij zullen moeten nagaan waarin deze storing kan bestaan en hoe ver zij kan gaan. Duncker gaat op deze kwestie niet in. Wel legt hij er den nadruk op, dat ‘hardop denken’ eigenlijk geen introspectie mag heeten. ‘Während der Selbstbeobachtende sich selbst als Denkenden zum Gegenstand macht, also - der Intention nach - verschieden vom denkenden Subjekt ist, bleibt der laut Denkende unmittelbar auf die Sache gerichtet, lässt sie nur gleichsam “zu Worte kommen”. Wenn jemand beim Nachdenken unwillkürlich vor sich hin spricht: “da müsste man doch einmal versuchen, ob nicht....” oder “es wäre schön wenn man zeigen könnte, dass....”, so wird man das nicht “Selbstbeobachtung” nennen wollen; und doch zeichnet zich in solchen Äusserungen das ab, was wir unten als “Entwicklung des Problems” kennen lernen werden’. Er is dus niet zoozeer sprake van twee tegenstrijdige opdrachten. Maar dat neemt niet weg, dat het uitspreken der gedachen wel degelijk een extra belasting beteekent. Eenerzijds beïnvloedt deze opdracht het denkproces, anderzijds bemoeilijkt de concentratie op het denken zelf de mondelinge weergave. Duncker's voorstelling van zaken is wat te opti- | |
[pagina 59]
| |
mistisch. Mijn ervaringen op deze twee punten, gewonnen door navraag bij de proefpersonen, zijn als volgt samen te vatten: 1. Protocol en Denkproces. De storende invloed van het denken zelf op de weergave ervan bewerkt dat het protocol minder representatief voor het werkelijke gedachteverloop wordt dan het zou kunnen zijn. Het voornaamste gebrek van het protocol is zijn onvolledigheid. Het is ‘nur für das, was es positiv enthält, einigermassen zuverlässig, nicht dagegen für das, was in ihm fehlt. Denn auch das gutwilligste Protokoll ist nur eine höchst lückenhafte Registrierung dessen, was wirklich geschieht’ (Duncker, § 10). Deze onvolledigheid is niet geheel, maar toch wel grootendeels op rekening te schrijven van de methode. De belangrijkste oorzaken zijn wel de volgende: a. Sommige tusschenphasen komen bij vlot verloop van het denkproces in het geheel niet tot bewustzijn en zijn uit dien hoofde al niet in het protocol te vinden. Dit is een van de methode betrekkelijk onafhankelijk verschijnsel, waarop Selz herhaaldelijk de aandacht vestigt. Hij opereert nogal eens met de m.i. dikwijls gevaarlijke aanname, dat zekere schakels, die bij een geremd verloop wel bewust worden, bij een vlotter verloop óók optreden, maar subliminaal blijven. b. Ook als de verschijnselen wèl tot bewustzijn komen (in zooverre dat ze bij een onmiddellijke interruptie en volgende systematische introspectie moeiteloos zouden kunnen worden achterhaald) kunnen zij nog wel bij het hardop denken achterwege blijven: dikwijls gaan de gedachten zoo snel, dat het gesproken woord het niet kan bijhouden. De proefpersoon moet dan wel terwille van het denkproces schakels overslaan, óf hij moet terwille van het protocol zooveel mogelijk ophalen en daardoor het denkproces vertragen (zie onder 2). Vooral op een zoo sterk door routine beheerscht gebied als het schaakdenken gaat de gedachte vaak veel te snel om bij de weergave te kunnen worden bijgehouden. c. Niet alle denken is onmiddellijk formuleerbaar denken. ‘Woordlooze gedachten’ kunnen bij systematische introspectie achteraf wel eenigszins omschreven worden, maar leenen zich niet voor weergave tijdens het denken zelf. De formuleering ervan beteekent extra inspanning, storing en tijdverlies, zoodat de proefpersoon, als hij niet al te zeer wil worden opgehouden, daar maar van afziet. d. Tenslotte kan de proefpersoon opzettelijk bepaalde schakels onderdrukken, b.v. als hij al een fout in een gedachtengang ontdekt vóórdat deze (geheel) is weergegeven. Hoewel in de instructie uitdrukkelijk werd gevraagd zoo volledig mogelijk te zijn bij het weergeven ook van minder gelukkige gedachten, was het onderdrukken van zekere schakels toch niet geheel te vermijden. Juist omdat het subject er primair op gericht blijft een zet te vinden en te motiveeren, komt hij er licht toe mislukte pogingen, die voor het uiteindelijke betoog irrelevant zijn, geheel of gedeeltelijk te verzwijgenGa naar voetnoot3. In | |
[pagina 60]
| |
het protocol ontbreekt dus nogal wat. Introspectieve beschrijvingen komen er niet in voor. Het blijft zakelijk schaaktechnisch, en levert dus géén stof voor een onderzoek naar de rol van voorstellingen in het schaakdenken of naar de wijze waarop het ‘doorrekenen van een variant’ eigenlijk geschiedt, en dergelijke. Ook ontbreken wel eens schakels van grootere beteekenis voor het verloop. Maar dat neemt niet weg dat in de meeste gevallen de makrostructuur van het denkproces goed tot haar recht komt. Men krijgt vaak een zeer goeden indruk van den weg waarlangs het subject tot het uiteindelijke besluit komt, en van de ontwikkeling die het probleem daarbij doormaakt, en daarom was het tenslotte te doen. - Het behoeft geen betoog dat niet alle protocollen in dit opzicht van dezelfde qualiteit zijn. 2. Storende invloed van het ‘hardop denken’. De instructie om alle gedachten hardop weer te geven, werkt volgens het oordeel van de meeste proefpersonen merkbaar vertragend op het denken. Het volbrengen van deze nevenopgave kost extra-inspanning en -tijd, ook al laat men de belangen van het denken zelf zoo veel mogelijk voorgaan (zie hierover onder 1). Zoo is het b.v. voor een goeden gang van zaken bij het experiment onvermijdelijk, dat de proefpersoon een door hem berekenden variant zoodanig weergeeft, dat de proefleider deze kan volgen en noteeren. De proefpersonen moeten daarbij afzien van hun gewoonte, de stukken in de voorstelling maar naar believen te laten verspringen, eh dat valt sommigen heel moeilijk, Weliswaar is ook in het schaakdenken inwendig spreken een normaal, zij het ook geen noodzakelijk verschijnsel, maar dat gaat dan bij zulke berekeningen toch meer in den trant van: ‘Als hij dat doet dan kan ik dat doen, dat, dat, dan neem ik gewoon.... enz.’ - en daarmee komt de proefleider niet veel verder. Dit moet dus gespecificeerd worden, de proefpersoon moet de zetten algebraisch benoemen, of op een andere manier ondubbelzinnig aanduiden. Een dergelijke ‘vertaling’ kost ook den meest geroutineerden meester nog wel eenige extra moeite en kan voor minder geoefende spelers bepaald heel lastig zijn. Een tweede effect van de instructie, door de proefpersonen minder algemeen opgemerkt, maar toch zonder twijfel van beteekenis, is dit, dat zij gedwongen worden ‘bewuster’ te denken dan zij anders doen. De plicht om iedere gedachte te formuleeren begunstigt een meer bewuste organisatie van het denkproces en benadeelt het meer intuitieve ‘peinzen’ en het woordlooze denken. Langzame gedegen uitwerkingen van voortzettingen, gepaard gaande met inwendig spreken, worden bevoordeeld t.o.v. het veel snellere ‘zien’ van varianten. Niet alleen komt de tweede categorie van verschijnselen relatief veel te weinig in het protocòl tot uiting, maar ook wordt door den formuleeringsplicht het optreden ervan in het denkproces zelf benadeeld. | |
[pagina 61]
| |
In verband met dit tweede punt is ook goed te begrijpen, dat het hardop denken in zoo verschillende mate door de proefpersonen zelf als storend werd ondervonden. Hoe minder bewust het denken in normale omstandigheden verloopt, des te moeilijker is nu de formuleering ervan, en de graad van bewuste organisatie van het denkproces loopt bij verschillende personen klaarblijkelijk vrij sterk uiteen. Voor den één is de overgang van het gewone denken naar het hardop denken maar een kleine, relatief onbelangrijke stap, voor den ander beteekent het een hinderlijke verstoring van de concentratie op, of liever de verzonkenheid in de stellingsproblemen. Een extreem voorbeeld van een pp. van het eerste type was Dr. M. Euwe. Hij ondervond weinig storing, zelfs maar weinig vertraging door het hardop denken en was van meening, dat zoowel de overeenstemming tusschen experiment- en wedstrijddenken als die tusschen protocol en werkelijk verloop goed te noemen was. Inderdaad waren zijn protocollen zeer uitgebreid en waarschijnlijk volledig t.a.v. de gevolgde redeneering. Anderzijds kostte het S. Flohr groote moeite zich aan de instructie te houden. Telkens weer verviel hij in het gewone stil denken. Het formuleeren van zijn gedachten viel hem merkbaar zwaar en het protocol moest onder deze omstandigheden wel onvolledig blijven. N. Cortlever, met wien ik de meeste experimenten heb uitgevoerd, ondervond wel vertraging door het hardop denken, maar had overigens geen last ervan. Hij was evenals Dr. Euwe van meening, dat zijn protocollen een heel behoorlijk beeld gaven van zijn denken. Alles bij elkaar genomen bleek de gekozen methode weliswaar zekere gebreken te hebben, maar toch aan het doel te beantwoorden. Intusschen heb ik ter aanvulling ook met andere methoden gewerkt, die meer overeenstemming vertoonden met de systematische introspectie. Zoo werd in een aantal gevallen een interruptie na de eerste 10 seconden toegepast om wat nadere gegevens over de eerste phase van het denken te verkrijgen. De proefpersoon was hiervan op de hoogte en behoefde in het begin dus niet hardop te denken; wèl werd hem verzocht zijn aandacht gewoon op het stellingsprobleem te richten, dus b.v. niet den stand gauw uit het hoofd te leeren. Verder heb ik in een serie experimenten met N. Cortlever, waarin hij en ik beurtelings proefpersoon en proefleider waren, met minder gecompliceerde stellingen en daardoor kortere denkprocessen gewerkt, die zich wat beter leenden tot introspectie na afloop. Deze aanvullende methoden maakten een diepere analyse van het denkproces mogelijk en verhoogden daarmee de waarde van de met de hoofdopstelling verkregen resultaten. | |
§ 24. Experiment- en wedstrijdsituatie.De experimentsituatie was in de proeven van de ‘hoofdserie’ in zekeren zin een nabootsing van de wedstrijdsituatie. Den proefpersoon werd uitdrukkelijk gevraagd ‘de stelling te beschouwen alsof het zijn stelling was’, en ‘gewoon een zet te bedenken als in een serieuze partij’. Desondanks was de overeenstemming natuurlijk niet volkomen. Op de belangrijkste ver- | |
[pagina 62]
| |
schillen, naast den reeds besproken invloed van het hardop denken, wil ik even wat nader ingaan. In de eerste plaats is het feit, dat de stelling den proefpersoon volstrekt onbekend is, niet in overeenstemming met de praktijk. Hij moet bij het begin van het experiment nog thuis raken in den stand op het bord, en daardoor heeft de eerste phase van het denkproces een speciaal, afwijkend karakter. Ook verderop blijft deze vreemdheid echter eenigszins doorwerken: men staat anders tegenover de situatie op het bord, dan in een werkelijke partij. De voorgeschiedenis is ook onbekend: Pp. G 1: ‘Je weet niet, wat men tevoren allemaal voor plannen heeft gemaakt.’ Daardoor komt niet een dergelijke ‘assimilatie’ tot stand als in een partij het geval is; het subject voelt het stellingsprobleem, den besten wil ten spijt, nooit zoozeer als zijn eigen zaak, als in een door hemzelf opgebouwde partij. Pp. G 1: ‘Men is niet zoo geïnteresseerd in een stelling, die men niet zelf heeft opgebouwd.’ Ten nauwste hiermee verbonden is het volgende punt, nl. dat van de door den proefpersoon aangewende energie. De experiment-situatie wordt beheerscht door andere energetische factoren dan er tijdens het werkelijke spel werkzaam zijn: voor de vitale wil-om-te-winnen komt in de plaats de determinatie tot het oplossen van een denkopgave, het zich onderwerpen aan een experiment. De belangrijkste stimulantia om zich in te spannen zijn daarbij de wensch om een goed figuur te slaan en de spontane belangstelling door het vraagstuk zelf opgewekt. Wie het schaakspel van nabij kent, zal echter kunnen begrijpen, dat deze niet kunnen wedijveren met de directe persoonlijke belangen, die er in een wedstrijd op het spel staan. Vooral bij de beroepsmeesters was de door de opgave-situatie opgewekte quasi-behoefte (Lewin) niet krachtig genoeg om hen tot soortgelijke ontplooiingen van denkenergie te brengen, als in een tournooi-partij. Zij hielden zich doorgaans niet langer dan 5 à 10 minuten met het probleem bezig, en vonden het dan wel genoeg. Als reactie op de zoo veel vergende tournooipraktijk spannen zij zich nu eenmaal niet graag zonder noodzaak in voor een schaaktechnische aangelegenheid. Kenmerkend is de slotzin in het protocol van pp. G 2 met stelling A: ‘In tijdnood zou ik 1. Ld5: spelen.’ Daarbij gaf pp. met een gebaar te kennen, dat hij het experiment als afgeloopen beschouwde; een definitieve beslissing dus, maar met het voorbehoud: ‘In een ernstige partij zou ik me nog wel meer moeite geven’. Dit is geen gebrek aan welwillendheid; het is hem eenvoudig onmogelijk onder de gegeven omstandigheden dezelfde energie op te brengen, die hij in een serieuze partij aanwendt. Het pendant van deze, speciaal bij de beroepsmeesters merkbare afwijking was de geremdheid van sommige minder sterke amateurs, die de situatie te | |
[pagina 63]
| |
zwaar opnamen. Ondanks de bij herhaling geuite verzekering van den proefleider dat het alleen om het gewone schaakdenkproces, niet om de prestatie ging, hadden enkelen het gevoel, dat hun ‘een examentje werd afgenomen’ (H 1). Vooral het feit dat de proefleider-protocollist alles op schreef werd dan als hinderlijk ondervonden. In sommige gevallen vermoedde de proefpersoon, instructie ten spijt, dat men hem toch een stelling met een verborgen, onmiddellijk tot winst leidende finesse had voorgezet, die hij niet kon vinden. Het gevolg was dan, dat hij maar niet tot een zetbesluit kon komen en in herhalingen en perseveraties verviel. Wanneer zich in een denkproces zulke verschijnselen van twijfelzucht begonnen voor te doen, maakte ik als proefleider nogal eens de opmerking: ‘U begint nu zoo langzamerhand in tijdnood te komen’. Dat werkte gewoonlijk gunstig; en daar het te vergelijken is met een blik op de klok in een werkelijke partij, versterkte het zelfs nog eenigszins de gelijkenis met de spel-situatie.
Met de werking van het hardop denken mee hebben we nu dus een viertal invloeden onderscheiden, waardoor afwijkingen van het partijdenken kunnen ontstaan. Bij nadere beschouwing valt de berokkende schade intusschen nogal mee. Het hardop denken werd, afgezien van de door allen geconstateerde vertraging, alleen door enkele ‘intuitieve’ proefpersonen als storend ondervonden; de onbekendheid met de stelling en haar voorgeschiedenis is bijna alleen van invloed in de eerste phase (die trouwens op zichzelf zeer interessant is); de minder sterke betrokkenheid bij het stellingsprobleem leidde alleen bij enkele beroepsmeesters ertoe, dat zij zich merkbaar minder inspanden - en dat maakte het denkproces zeker nog niet waardeloos; het examenachtige van de situatie tenslotte was alleen voor sommige hoofdklassespelers bepaald onaangenaam. Een groot aantal experimenten verliep zonder merkbaar storende invloeden en dat geldt in de eerste plaats voor de proeven met de Nederlandsche meesters, die meer dan eens proefpersoon waren. Volgens hun verklaringen en mijn eigen ervaringen als proefpersoon week het denkproces in het algemeen niet belangrijk af van het denken in een werkelijke partij. Natuurlijk kon het onderzoek niet volledig zijn. De variatie in stellingsproblemen is bij het schaakspel schier oneindig en het was slechts mogelijk met een beperkt aantal stellingen te werken. Ik heb echter getracht deze zoo uit te kiezen, dat zooveel mogelijk typen erbij voorkomen, en niet een bepaald aspect van het schaakdenken geheel zou worden verwaarloosd. De zoo verkregen verzameling denkprocessen is wel min of meer representatief voor de variabiliteit van het schaakdenken.
Rest mij nog enkele factoren te releveeren, die naast het karakter van de stelling en de denkwijze van den speler van belang kunnen zijn bij het reëele spel, maar bij de experimenten niet optraden. Daar is in de eerste plaats de stand van de schaakklok, de nog beschikbare tijd. De speler ‘in tijdnood’ ziet zich gedwongen minder grondig te werk te gaan dan hij anders zou | |
[pagina 64]
| |
doen en hij zal allicht niet zoozeer zoeken naar den allerbesten zet, als wel naar een zet die niets bederft. Verder is de stand van den speler in het tournooi van belang: onder omstandigheden zal hij met remise tevreden zijn, of juist remise moeten vermijden, en dergelijke; ook met stijl en speelsterkte van den tegenstander zal hij soms rekening houden bij de keuze van zijn zet. Al deze factoren zijn in de experiment-situatie natuurlijk uitgeschakeld. Een ernstige verwaarloozing is dit echter niet, omdat de veronderstelling gewettigd is, dat zij alleen in bepaalde gevallen een invloed op het denkproces hebben en nooit de hoofdrol spelen. Het schaakspel is weliswaar geen wetenschap, maar toch vormen objectieve, van plaats, tijd en tegenstander onafhankelijke overwegingen bij de motiveering van een zet vrijwel altijd de ruggegraat van het betoog. |
|