Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Hoofdstuk II. Psychologische theorieën van het denken.A. Associationnisme en Tegenstroomingen.Dit hoofdstuk is in de eerste plaats gewijd aan de bespreking van het theorerisch fundament van deze studie: de denkpsychologie van Selz. Dat ik me hierbij niet heb beperkt tot de expositie van de voor het productieve denken meest essentieele punten (deel B van dit hoofdstuk), waarop ik verderop zal moeten voortbouwen, maar dat ik ook ben ingegaan op de critiek van de nieuwere richtingen op het oude associationnisme (deel A), vereischt eenige nadere verklaring en motiveering. Natuurlijk behoeft het feit, dat de associatietheorie als grondslag voor de verklaring van het productieve denken ontoereikend en verouderd is, tegenwoordig geen betoog meer. Er bestaat echter bij mijn weten geen duidelijk en principieel samenvattend verslag over den strijd van denk- en Gestalt-psychologen met het associationnisme; zelf heb ik bij het schrijven van deel B de behoefte aan een dergelijk verslag sterk gevoeld. Bovendien is, ondanks het crediet dat de denkpsychologische richting speciaal in Nederland bezit, m.i. nog niet voldoende algemeen doorgedrongen, dat hier sprake is van een zeer principieele wending in de methodiek, de richting, de objecten en in het systeem van grondbegrippen van de psychologie van het denken. Er is niet alleen een oude opvatting definitief terzijde geschoven, maar er ligt ook een nieuwe, theoretisch vrij ver uitgewerkte leer van het denken klaar om te worden getoetst en toegepast op allerlei gebieden. In de terminologie en denkwijze van vele onderzoekers, vooral ook buiten Nederland, neemt echter de associatieleer ondanks alles nog steeds een grootere plaats in dan de ongetwijfeld meer adaequate denkpsychologie van Selz. In zooverre is de strijd dus nog niet uitgestreden. Deze overwegingen hebben mij ertoe gebracht iets verder uit te halen dan strikt noodig is door aan de bespreking van de theorie van Selz een korte weergave van de hoofdtrekken van het associationnisme (§ 11) en van de critiek, die denk- en Gestaltpsychologen daarop hebben uitgeoefend (§§ 12-17) te laten voorafgaan. Dit onderzoek is tenslotte behalve een onderzoek naar het schaakdenken tevens een proeve van toepassing van de theorie van Selz op een omvangrijk terrein en in zooverre een phase in de ontwikkeling van de denkpsychologie; voor het begrip hiervan kan een korte bespreking van het begin van die ontwikkeling alleen maar verhelderend werken. | |
[pagina 28]
| |
§ 11. Hoofdtrekken van de klassieke associatiepsychologie.a. De empiristische oorsprong van de associatieleer heeft een blijvend stempel gedrukt op het begrip ‘associatie’. De associatie ontstaat in principe empirisch, n.l. door contiguïteit; er zijn géén uit inzicht of uit een ander geestelijk principe stammende intrinsieke betrekkingen bij in het spel. Het verband stamt uit de ervaring en is principieel uiterlijk. Wanneer de naïeve mensch meent, dat b.v. de relatie tusschen een woord en zijn beteekenis meer is dan een blinde koppeling van een woord-voorstelling en een ‘algemeene’ object-voorstelling, dan laat hij zich volgens de klassieke opvatting misleiden door de vertrouwdheid van het verband in kwestie. Weliswaar wordt er ook in de klassieke leer in de veelheid van mogelijke associaties onderscheid gemaakt tusschen ‘uiterlijke’ (gelijktijdigheid en opeenvolging) en ‘innerlijke’ associaties (gelijkenis en contrast), maar steeds domineert toch weer het streven naar herleiding tot een empirischen oorsprong. Zoo schrijft b.v. Wundt in zijn ‘Grundriss der Psychologie’, 4. Aufl., § 16: ‘Von dieser Vereinfachung auf zwei Formen aus meinten manche Psychologen noch zu einer Reduktion auf ein einziges “Assoziationsgesetz” fortschreiten zu können, indem sie entweder die Berührung für eine Spezialform der Aehnlichkeit oder, und dies häufiger, die Aehnlichkeit für eine Wirkung gewisser Berührungsverbindungen erklärten. In beiden Fällen führte man übrigens die Assoziation meistens auf das allgemeinere Prinzip der Uebung und Gewöhnung zurück’. De tendens tot herleiding tot de uiterlijke ervaring - contiguïteit, oefening, gewoontevorming - komt hierin duidelijk uit; de mogelijkheid van een innerlijk verband, van het moment der beteekenis als wezenlijk verbindende factor, wordt geloochend, althans niet genoemd. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de meer moderne onderzoekers, die zich op associationnistisch standpunt stellen. Ook bij hen heeft het associatie-begrip zijn uiterlijk-empiristisch karakter behouden - terecht eigenlijk, want het zou jammer en in zekeren zin historisch onjuist zijn dit essentieele kenmerk van het oorspronkelijke begrip los te laten. De tegenstanders van de associatietheorie van het gerichte denken maken dan ook niet zoozeer bezwaar tegen deze empiristische opvatting, als wel tegen het geloof in de verklaringscapaciteit van het associatie-mechanisme voor het denken (vgl. § 12).
b. Direct met het voorafgaande in verband staat de sensualistische opvatting van het denkproces als een opeenvolging van voorstellingen. Denken is voor den associationnist identiek met denken-in-voorstellingen; denkverloop en voorstellingsverloop is hetzelfde. Zoo zou b.v. een soortbegrip niet alleen ontstaan zijn uit afzonderlijke zinnelijke waarnemingen, maar ook moeten worden opgevat als een soort samenvatting of verdichting van aanschouwelijke voorstellingen in het bewustzijn. Vaak worden ‘begrip’ | |
[pagina 29]
| |
en ‘algemeene voorstelling’ van psychologisch standpunt eenvoudig gelijkgesteld. Ook het vraagstuk van de relatie-waarneming hangt ten nauwste samen met deze aanschouwelijke opvatting van het denken. Wanneer iemand de gelijkheid in toonshoogte van twee opeenvolgende tonen constateert, moet men dit dan als een afzonderlijke geestelijke activiteit opvatten, die de waarneming der beide tonen te boven gaat? Wanneer men dit aanneemt, dan is de weg voor de intrede van wezenlijke ònaanschouwelijke elementen in het denken gebaand. Consequente associatiepsychologen zooals Ebbinghaus ontkennen dit dan ook: ‘Dieselben Augen und Ohren, die mir die Farben und Töne liefern, geben mir auch Kunde von den zwischen ihnen bestehenden Gleichheits- und Ungleichheitsverhältnissen; das eine erlebe ich auf ganz dieselbe Weise, ebenso sinnlich lebendig und ebenso reflexionslos wie das andere’. (A 16, § 42.) Hoewel ook in dit opzicht de 20ste eeuwsche associatiepsychologen wel wat voorzichtiger waren, kunnen we de principieele aanschouwelijkheid van het denken toch wel blijven beschouwen als een grondtrek van het associationnisme. Het denken wordt beheerscht door de associatie, en wel door de associatie tusschen voorstellingen.
c. Men kan nu nog de vraag stellen of hier sprake is van voorstellingselementen of -complexen. Extreme vertegenwoordigers van een physiologisch getint associationnisme gaan bij voorkeur uit van associaties tusschen elementen; een woord wordt daarbij dan b.v. gesplitst in klankelementen. Het meerendeel der associatie-psychologen, en zeker de 20ste-eeuwsche, gaan hierin niet met onderzoekers als Ziehen e.a. mee - wat echter niet wegneemt, dat een zeker ‘atomisme’, een streven naar kleinste eenheden van het voorstellings- en denkleven, voor de associatietheorie in het algemeen kenmerkend is. Men meende in de associaties tusschen voorstellingen de bouwsteenen te bezitten, waarmee het psychisch leven van den mensch theoretisch kon worden opgebouwd - en dit uitgaan van de steenen en niet b.v. van een globaal bouwplan is karakteristiek voor de werkwijze van alle associatiepsychologen.
d. In de associatiepsychologische opvatting is het verschil tusschen het gerichte denken en het vrije, phantaseerende denken (peinzen, dag-droomen) niet groot, en zeker niet principieel. Ook het gerichte denken dacht men zich in de eerste plaats beheerscht door de concurrentie der associatieve reproductietendenzen, waarbij telkens ‘de sterkste associatie’ het wint. Daarnaast onderscheidden ook de associatiepsychologen wel andere mogelijkheden. De reeds door Herbart geconstateerde ‘frei steigende Vorstellungen’ schreef men later gedeeltelijk aan zuiver physiologische oorzaken toe, gedeeltelijk aan de werking van perseveratietendenzen, waarvan het bestaan door G.E. Müller experimenteel werd aangetoond. Verder namen verscheidene onderzoekers de mogelijkheid van | |
[pagina 30]
| |
een ‘gelijkenis-reproductie’ zonder gepraeformeerd associatief verband aan: zooals een nieuwe uitwendige situatie de herinnering aan een erop gelijkende vroegere situatie kan opwekken, zoo moest ook een nieuwe voorstelling de dispositie van een oude, erop gelijkende kunnen wekken. Tenslotte wist men ook wel, dat de ‘instelling’ van het bewustzijn de voorstellingsbeweging mede beïnvloedde - hoewel het zeer moeilijk bleek duidelijk te omschrijven, wat men hiermee eigenlijk bedoelde. Al deze factoren echter zijn in principe evenzeer bij het vrij-phantaseerende als bij het gerichte denken werkzaam, zij het misschien in verschillende mate. Het verschil tusschen de beide soorten van denken verklaarde men enkel en alleen uit de aanwezigheid van een vaste uitgangsvoorstelling en een doelvoorstelling of richtingsvoorstelling in geval van gericht denken. Bij de in het begin van deze eeuw zoowel voor denk- als geheugenproeven gebruikelijke experimenteele opstellingen met, afzonderlijk, een (algemeene) opgave en een (speciaal) proefwoord, stelde men zich den gang van zaken gewoonlijk zoo voor, dat de opgave een ‘instelling op een bepaalden voorstellingskring’ (G.E. Müller) zou bewerken, terwijl dan het proefwoord (Reizwort) de voorstellingsbeweging inleidt. Door de opgave worden associatief ‘die Vorstellungen, die einem bestimmten Vorstellungskreis angehören, in Bereitschaft versetzt’; zij heeft dus een bepaalde constellatie in het bewustzijn ten gevolge. Alléén door deze constelleerende werking, die er van opgave, denkdoel en/of uitgangsvoorstelling uitgaat zou zich dus het geordende denken van ‘vrij associeeren’ onderscheiden. Door deze werking zou bij de concurrentie der reproductietendenzen steeds de juiste selectie tot stand komen.
e. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn, dat er in de associatietheorie maar weinig ruimte overblijft voor de eigen activiteit van het subject, ook bij het productieve denken. De opvatting, dat ons denken niets of weinig anders dan een opeenvolging van associatief bepaalde reproducties zou zijn, die zich als vanzelf volgens slechts enkele, haast vanzelfsprekende wetten voltrekt, is uitgesproken mechanistisch van aard. Ook aan het blind empirisch ontstaan der contiguïteitsassociaties, die in hun wezen van uiterlijken aard zijn en blijven (zie onder a), heeft de ‘ziel’ geen aandeel. ‘Vor allem ist (in der Assoziationspsychologie) alles psychische Geschehen und jede Beziehung, in welche die Elemente geraten, eine passive Reaktion, keine spontane Tätigkeit, .... Auch das Denken (is) nur eine reaktive Erscheinung, nicht eine von einer Seele ausgeübte Tätigkeit’ (Jos. Geyser in zijn critische bespreking des associatiepsychologie, A 17 § 76).
Bij elk van deze vijf punten heb ik de restrictie moeten maken, dat de meer moderne associatiepsychologen terughoudender waren in hun geloof aan de verklaringscapaciteit der theorie dan de oudere onderzoekers. Inderdaad waren slechts zeer weinigen met Th. Ziehen de meening toegedaan, ‘dass die Möglichkeit der Zurückführung auch der sog. höheren Denk- | |
[pagina 31]
| |
prozesse auf die Assoziation der Vorstellungen bewiesen, und dass für die abstrakten Begriffe der Logiker in der Psychologie kein Feld übrig sei’ (aangehaald uit A 54). Maar m.i. blijkt juist uit het feit, dat zelfs de meeste aanhangers der associatieleer deze nog slechts ongevéér aanvaardden, zònder hetzij uitdrukkelijk de grenzen van haar geldigheid vast te stellen, hetzij door theoretische aanvullingen de oude universaliteit te herstellen, meer dan uit iets anders haar ouderdomszwakte.
***
Elk van de bovengenoemde vijf karakteristika der associatieleer werd, afzonderlijk of in onderlinge combinatie, in de 19de en vooral in het begin van de 20ste eeuw het voorwerp van levendige discussies, die steeds meer naar aanleiding van of op grond van experimenteele onderzoekingen werden gevoerd. Hieronder volgt een korte bespreking van methoden, argumenten en resultaten van deze anders-gerichte stroomingen, in de eerste plaats van de Würzburger denkpsychologische school. Terwille van de beknoptheid zal ik me tot de psychologen beperken en aan het door philosofen als Erdmann, Husserl, Bergson e.a. verrichte voorbereidende werk stilzwijgend voorbijgaan. | |
§ 12. Het empiristische associatie-begrip.Dit maakt ons attent op het bestaan en verklaart ons het ontstaan van een verband tusschen voorstellingen, maar verwaarloost geheel den aard van dit verband, de relatie die er tusschen de verbonden elementen bestaat. Het verband tusschen een woord-voorstelling en het daardoor aangeduide begrip, tusschen deelen van een complexe voorstelling onderling, tusschen geheel en deel, tusschen de voorstelling van een voorwerp en van het gebruik ervan, tusschen tegengestelde, analoge of gecoördineerde begrippen, tusschen oorzaak en gevolg, doel en middel enz. enz. - al deze variëteiten van betrekkingen, die in het denk- en voorstellingsleven regelmatig hun rol spelen, zouden volgens de associatieleer kunnen worden teruggebracht tot eenvoudige, uiterlijke contiguïteits-associaties, meer of minder gesterkt door oefening. Het specifieke van elk van deze betrekkingen zou behalve door de oefeningsfactor uitsluitend verklaard moeten worden door aanwezigheid, aantal en sterkte van andere blinde koppelingen, nl. de associaties, die de beide elementen met andere elementen verbinden. Het is echter niet te zien hoe men met behulp van deze drie factoren: de zuiver uiterlijke binding zelf, de plaatsing van de associatie in complexen van soortgelijke ‘en-verbindingen’, en de sterkte door geoefendheid van deze verbindingen het ontstaan van de enorme veelheid van specifiek verschillende relaties kan verklaren. Deze moeilijkheid bestond niet voor de klassieke associatiepsychologie zoolang zij zuiver sensualistisch kon blijven, m.a.w. zoolang zij het bestaan van een bewustzijn-van-een-betrekking als afzonderlijk bewustzijnsverschijnsel eenvoudig kon ontkennen. In zooverre staat het hier in § 12 | |
[pagina 32]
| |
besprokene onmiddellijk in verband met de vraag naar de aanschouwelijkheid van het denken (zie § 13). De bovenvermelde opvatting van Ebbinghaus (zie blz. 29), dat het bewustzijn van een relatie reeds geheel besloten zou kunnen liggen in de waarneming (of voorstelling) van de relata, bleek echter niet houdbaar te zijn. Dit laat zich zonder experimenten reeds aantoonen, door analyse van het verschijnselGa naar voetnoot1 - reden waarom b.v.W. James het relatiebewustzijn wel erkende, maar beschouwde als een vluchtigen toestand, waarop de psycholoog weinig vat heeft. Dit laatste veranderde echter - en daarmee werd een beslissende stap gedaan - door het experimenteele werk (proeven met ‘systematische introspectie’) van de Würzburger psychologen Walt, Messer, Bühler en Grünbaum. Het hoofdresultaat van de proeven van Grünbaum (A 23) was dit, dat zelfs een zoo eenvoudige relatie als die der gelijkheid van twee visueel waargenomen figuren in het bewustzijn min of meer onafhankelijk van de waarneming der figuren zelf kan optreden. Noemt men de waarneming der figuren afzonderlijk f1 en f2, en het bewustzijn van de gelijkheidsbetrekking b, dan deden zich o.a. de volgende gevallen voor bij zijn proefpersonen: f1 en b treden op, maar f2 niet; f1 en b treden op vóór f2; f1 en f2 treden op, maar b niet, of pas later. Grünbaum concludeert nu, vooral uit het derde geval, dat er nog iets bij de apperceptie der inhouden (f1 en f2) moet komen, opdat de betrekking tusschen beide bewust zal worden. ‘Es bedarf dazu eine besondere Tätigkeit, welche mit der Apperzeption der Inhalte nicht zusammenfällt’ (blz. 499). De andere Würzburgers, die door hun experimenten (waarover straks meer) de mogelijkheid van een onaanschouwelijk dènken bewezen achtten, stonden uit den aard der zaak op hetzelfde standpunt. Hoe abstracter de elementen zijn, waartusschen de relatie bestaat, des te onwaarschijnlijker wordt de aanname van het aanschouwelijke karakter van het relatiebewustzijn. Inderdaad hebben we in de door Mayer en Orth ontdekte en door Messer (A 31) geclassificeerde ‘Bewusstseinslagen’, in de ‘Gedanken’ van Bühler (A 10), en ook in de ‘Bewusstheiten’ van Ach (A 1) veelal te doen met gevallen van een relatiebewustzijn als zelfstandig psychisch verschijnsel. Bühler is dan ook, o.a. op grond van de door hem en anderen verkregen resultaten, van meening, dat het verband tusschen een woord en zijn beteekenis b.v. onmogelijk kan worden teruggebracht tot de werkzaamheid van associatieve verbindingen. Wanneer men eenmaal het voorkomen van een relatiebewustzijn als op zichzelf staand psychisch verschijnsel aanvaardt, dan doet achteraf het streven der assooiatieleer om alle mogelijke betrekkingen met behulp van het eene begrip associatie te willen | |
[pagina 33]
| |
beschrijven, denken aan een poging om een nieuwe taal te willen maken met één letter. O. Selz begon zijn systematische aanvallen op de associatieleer (A 44, 45) in zekeren zin óók op dit punt. Hij toonde nl. experimenteel aan, dat reacties, die men vroeger aan de werkzaamheid van eenvoudige associaties had willen toeschrijven, dikwijls reeds uit ingewikkelder psychische processen voortkwamen. Hij gaf zijn proefpersonen, in aansluiting aan de proeven van Watt en andere onderzoekers (A 51), o.a. opgaven van de volgende typen: ‘Tod-Nebenordnung?’ (d.w.z. de pp. moet bij ‘dood’ een gecoördineerd begrip zoeken); ‘Hass-Überordnung?’; ‘Schuld-Folge?’. Het eerste woord is het proefwoord (Reizwort), het tweede geeft de algemeene opgave weer; de volgorde werd ook wel andersom gegeven. De oudere associatiepsychologen (Ziehen, e.a.) zouden hier spreken van proeven met ‘eingeengte Assoziationen’, in de opvatting, dat de stroom van mogelijke associatieve reproducties door de opgave a.h.w. wordt ingedamd. Bij de onderzoekingen van Watt was intusschen reeds gebleken, dat de opgave een meer specifieke werking heeft - wat echter niet wegneemt, dat Watt aan de mogelijkheid van een in zijn grondtrekken associatiepsychologische verklaring van het denkproces bleef gelooven. In het bijzonder vatte hij de bijzondere reproductieve oplossingen, waarin de proefpersoon slechts weinig of in 't geheel niets over de tusschen proefwoord en reactie liggende bewustzijnsprocessen vermag te berichten, op als resultaat van associaties in eigenlijken zin. Selz toonde nu echter aan, dat er ook hierbij méér is dan een eenvoudige associatieve werking. In tal van gevallen ging namelijk de reactie gepaard met het bewustzijn van het relatiecomplex (‘Sachverhältnis’), dat proefwoord en reactiewoord inderdaad in de gevraagde betrekking tot elkaar staan, b.v. dat ‘dood’ en ‘leven’ gecoördineerde begrippen zijn. Soms ook ging nog aan het vinden van het gezochte begrip het duidelijke bewustzijn vooraf, dàt men een dergelijk begrip kende. Selz spreekt daarom van actualiseeringen van een dispositioneel weten. Het eene element wekt niet associatief het andere op, maar algemeene opgave en proefwoord tezamen, die tot één geheel versmelten (de totaalopgave), actualiseeren het volledige relatiecomplex, ‘dat dood en leven gecoördineerde begrippen zijn’. Er is dus méér dan een eenvoudige associatieve reproductie. Dit geldt ook voor de schijnbaar eenvoudigste gevallen, waarin het bewustzijn van het ‘Wissenskomplex’ achterwege blijft bij de reactie; deze gevallen kon Selz interpreteeren als ‘geläufige Wissensaktualisierungen’. Men heeft Selz wel verweten, dat hij hiermee dingen naar voren bracht, die ieder bekwaam psycholoog eigenlijk al wist (zie b.v. de critiek van G.E. Müller, Z.f. Ps. Bd. 82; 1919). Mogelijk is dit juist, maar het belang van Selz' analyse is vooral, dat hij de principieele ontoereikendheid van de associatiepsychologische verklaring ook voor deze eenvoudige reproductieve processen aantoonde. Het begrippenarsenaal van de associatieleer is hier | |
[pagina 34]
| |
reeds volstrekt onvoldoende: men heeft ook hiervoor reeds verschillende nieuwe beschrijvingsbegrippen noodig. De werkzaamheid van den proefpersoon bestaat niet uit een associatieve reproductie, maar uit de aanvulling van een ‘Wissenskomplex’, hij voert de ‘operatie’ der ‘complexaanvulling’ (en wel de ‘gedetermineerde’ complexaanvulling) uit. Een ‘weten’ is het bewustzijn van een bestaand ‘relatie-complex’ (Sachverhältnis); dit is dan ‘actueel weten’, waartegenover ‘dispositioneel weten’ moet worden gesteld, immers de ‘Wissensdisposition’ wordt gewekt. Deze begrippen zijn natuurlijk niet allemaal van Selz afkomstig. Zoo is een relatie-complex hetzelfde als Meinongs ‘Objektiv’: het feit, dat leven en dood begrippen van dezelfde orde zijn, beteekent het bestaan van een relatie-complex. Hiervan moet de tusschen leven en dood bestaande relatie of betrekking wel onderscheiden worden: bij het complex zijn de begrippen (objecten, elementen) zelf inbegrepen. Een zich verder ontwikkelende psychologie zal ongetwijfeld behoefte hebben aan een theorie der relaties en der relatie-complexen. Selz gaat hierop wat dieper in, in aansluiting aan de ‘Gegenstandstheorie’ van Meinong (A 30), maar met een andere terminologie; hier kan dit onderwerp niet verder ter sprake komen. In ieder geval blijkt uit het bovenstaande voldoende de ontoereikendheid van het associatiebegrip. Voor dit eene begrip zal op den duur een heele theorie in de plaats moeten komen. Meinong ging, in verband met de eigenaardige positie van een theorie der relaties tusschen logica en psychologie in, zelfs zoo ver zijn Gegenstandstheorie als het begin van een nieuwe wetenschap te beschouwenGa naar voetnoot2. | |
§ 13. De rol van de aanschouwing in het denken.In § 12 heb ik geprobeerd aan te toonen, dat de associationistische opvatting van het denken eigenlijk reeds staat of valt met de these van de aanschouwelijkheid ervan. Op dit punt heeft de oude associatieleer echter, zooals bekend, zeer veel water in den wijn moeten doen. Er is, vooral naar aanleiding van de onderzoekingen der Würzburger school, zooveel over dit voor ons tamelijk bijkomstige onderwerp geschreven, waaronder ook uitstekende samenvattende artikelen (A 11, 32, 54), dat ik me hier tot enkele principieele punten kan beperken. Eén van de eerste psychologen, die zich tegen het denken-in-voorstellingen richtte, was A. Binet (Zie A 54). Bij zijn proeven, die een zeer eenvoudig en ongekunsteld karakter droegen, bleek hem duidelijk, dat het denken | |
[pagina 35]
| |
zeker niet uit voorstellingen alleen kon zijn opgebouwd, maar dat er, integendeel, een zekere tegenstelling tusschen denken en voorstellen bestaat. Vooral de rijke, gedétailleerde voorstelling hoort niet thuis in een gericht denkproces, maar veeleer in den droom. ‘Il faut que j'aie plus rien à penser, pour que j'aie les images’ zegt Binets dochtertje Armande naar aanleiding van zijn proeven. Binet komt dan ook tot de stelling, dat er een denken zonder object- of woordvoorstellingen bestaat. Wat het gerichte denken betreft, karakteriseert hij de ondergeschikte beteekenis der voorstellingen zeer aardig: ‘....avec une pensée de cent mille francs, on a des images de quatre sous’. De onderzoekingen van Watt, Messer, Bühler en ongeveer terzelfder tijd die van N. Ach (A 1), minder practisch en meer op het détail gericht dan die van den Franschman, maar exacter in de methodiek en daardoor toch overtuigender, leidden tot overeenkomstige resultaten. Door hun werk was het o.a. mogelijk meer vat te krijgen op de onaanschouwelijke elementen in het denken. Allereerst kon Watt evenals Binet vaststellen, dat de tijdens het denkproces optredende voorstellingen een uitgesproken afhankelijk karakter bezitten, en vaak fragmentarisch, onduidelijk en onbepaald zijn. Zij zijn ook veranderlijk en soms a.h.w. semi-abstract: half-voorstelling, half-weten. Messer legde o.a. den nadruk op het veelvuldig voorkomen van volstrekt onaanschouwelijke ‘Bewusztseinslagen’: ‘Alles was nur Inhalt unseres Denkens werden kann, kann es auch in dieser Form der “Bewusztseinslage” werden und nicht bloss in sprachlich formulierter Form’. (A 31, blz. 180). Hij geeft een opsomming van de soorten betrekkingen, waarvan het bewustzijn blijkens zijn protocollen in onaanschouwelijken vorm gegeven kan zijn, een opsomming, die inderdaad een groote veelzijdigheid vertoont. Wat de voorstellingen betreft, deze classificeert hij volgens het ‘ontwikkelingsstadium’, waarin ze verkeeren. Belangrijk is, dat deze ontwikkeling vaak begint met een intentie zònder voorstelling, die echter hetzelfde object be-doelt als de later optredende ‘vol-ontwikkelde’ voorstelling. Bühler bouwde voort op de resultaten van zijn voorgangers. Hij werkte met aanzienlijk moeilijker denk-opgaven, o.a. met philosofische vragen, en met aphorismen, waarbij den proefpersoon werd gevraagd of hij den zin ervan begreep. Daardoor kon hij een poging wagen om te komen tot een volledige indeeling van de constitutieve elementen van het denken. Naast de zinnelijke inhouden: voorstellingen en representaties van allerlei soort (woord- en objectvoorstellingen, symbolische voorstellingen, schema's), onderscheidde hij ‘Bewustztseinslagen’ in engeren zin (toestanden van verwondering, twijfel e. dgl.) en ‘gedachten’ (Gedanken). Deze laatste komen vrijwel overeen met de ‘Bewusztheiten’ van Ach en de ‘pensées’ van Binet; zij kunnen taalkundig dikwijls worden weergegeven door zinswendingen als ‘ik weet dat, ....’, ‘ik ben mij bewust, dat....’, ‘ik zie in, dat....’. Bij de onderverdeeling van deze laatste categorie onderscheidde Bühler, naast regelbewustzijn en relatiebewustzijn, waarop ik hier verder | |
[pagina 36]
| |
niet zal ingaan, als derde groep de ‘intenties’. Hierbij staat op den voorgrond ‘das Meinen selbst, nicht das, was gemeint wird’. De Nederlandsche taal drukt dit intentioneele karakter voortreffelijk uit in de uitdrukking ‘iets bedoelen’, waarvoor bij mijn weten geen aequivalent in Engelsch, Fransch of Duitsch bestaat. Bühler gaat nu zoo ver te beweren, dat ieder object, ook al is het volstrekt aanschouwelijk van aard (b.v. een bepaalde kleurnuance) in principe zonder object- of woordvoorstellingen gedacht, ‘bedoeld’ kan worden. Daarmee was ten aanzien van de onaanschouwelijkheid van de elementen van het denken wel het toppunt bereikt. Hoewel de critiek en nieuwe onderzoekingen wel eenige wijzigingen hebben gebracht in Bühlers classificaties, en zijn conceptie van het zuivere denken nog steeds omstreden is, heeft het werk van de Würzburgers de these van het denken-in-voorstellingen toch volledig onmogelijk gemaakt. | |
§ 14. Het atomisme van de associatieleer.Dit was reeds tegen het einde van de 19e eeuw verscheidenen philosofen en psychologen een doorn in het oog. Tegenover de conceptie van het bewustzijns-leven als een keten van losse, min of meer mechanisch gereproduceerde voorstellings-elementen stelden James en Bergson de eenheid van het bewustzijn, het in elkaar overloopen en over elkaar heenvallen der bewustzijnsverschijnselen, de voortdurende stroom van het innerlijk beleven. Reeds tegenover de introspectieve analyse der bewustzijnsphaenomenen, zonder steun van experimenten, kon het atomisme moeilijk stand houden. De meest principieele aanval op dit punt werd echter ondernomen door von Ehrenfels en de door hem geïnspireerde Gestalttheorie. Tegenover de theoretische uiteenrafeling tot zulke kleine elementen, dat alles wat structuur was in het origineel, bij de analyse verloren ging, stelden zij het primaat van het geheel t.o.v. de deelen: van de melodie t.o.v. de opeenvolgende noten, van de figuur t.o.v. de samenstellende punten of strepen, en ook van het totale handelings- of denkproces t.o.v. de opeenvolgende bewustzijnstoestanden en reacties. Zoo vond Köhler in de structuur van het oplossingsproces bij zijn proeven met anthropoïden een criterium voor het optreden van inzicht (A 28). Zoo trachtte b.v. Gottschaldt een ‘Aufbau des kindlichen Handelns’ te geven (A 19) op gestaltpsychologischen grondslag, terwijl tenslotte Duncker (A 15) een directen aanval ondernam op het gerichte denken. Men kan zeker niet zeggen, dat de beschrijving en verklaring der verschijnselen van het denken in de terminologie der Gestalttheorie geheel bevredigend is. Haar grootste successen heeft zij ongetwijfeld geboekt op het terrein van de psychologie der waarneming. Maar toch heeft het werk van deze school en van aanverwante ‘Ganzheits’-psychologieën ook voor het onderzoek van denk- en handelingsprocessen waardevolle bijdragen geleverd, vooral ook ten aanzien van de te volgen methodiek. Het groote belang van de Gestalttheorie ligt mijns inziens in de eerste plaats in de | |
[pagina 37]
| |
accentverlegging, in de verandering van belangstellingsrichting, die zij ook hier heeft teweeggebracht. Dat ‘het geheel meer is dan de som van de deelen’ is geen diepe waarheid, het is zelfs niet eens een wetenschappelijke uitspraak, die in dezen vorm kan worden gehandhaafd (A 22), maar het is een belangrijk devies geweest in den strijd tegen het atomistische vooroordeel, dat het kleinste, ondeelbare ‘element’ tevens als bouwsteen voor het geheel gebruikt zou moeten worden. De psychologen van Würzburg hebben zich niet in het bijzonder tegen het atomisme der associatieleer gericht; integendeel, zij zochten eveneens ‘elementen’ van het denken. Het groote verschil met het oude associationisme is echter, dat zij ze niet theoretisch voorop stelden, maar trachtten te bepalen door een zorgvuldige analyse van experimenteel verkregen protocollen. Duidelijk blijkt dit verschil uit het feit, dat Wundt in zijn critiek op de ‘Ausfrage-Experimente’ Bühler verweet, dat hij veel te complexe verschijnselen had onderzocht - waarop Bühler terecht antwoordde, dat de veel besproken samengesteldheid der eigenlijk intellectueele processen misschien wel niets anders is dan een sensualistisch vooroordeel, gegrond op de hypothese dat in een gedachte een geheele reeks van voorstellingen zou zijn gecondenseerd. In werkelijkheid is juist het feit, dat Bühler het aandurfde eigenlijk intellectueele processen te onderzoeken één van de belangrijkste momenten van zijn werk. Ook in dit opzicht maakte hij zich welbewust los van de oude associatietheorie. De uitdrukking ‘atomisme’ geeft in de eerste plaats een bepaald streven, een bepaalde instelling van den onderzoeker weer; het is dus als zoodanig niet weerlegbaar. Het eenige wat men ervan kan zeggen, is dat het relatief onvruchtbaar is. Maar dat is door de onderzoekingen van Gestalt- en denkpsychologen dan ook wel voldoende aangetoond. | |
§ 15. De verklaring van het gerichte denkproces.Dat de associatietheorie zich voor de verklaring van het phaenomenaal zoo groote verschil tusschen het gerichte en het vrij-phantaseerende denken eigenlijk slechts op één factor, de constellatie, kon beroepen, werd reeds in de 19e eeuw door vele psychologen onbevredigend geacht. Eenerzijds was het wel duidelijk, dat de richtings- of doelvoorstelling - of beter, vrij van sensualisme: de doelstelling - inderdaad een beslissende factor voor het verloop moest zijn, maar anderzijds bleef de wijze, waarop dit geschiedde, feitelijk in het duister gehuld. Dat hier werkelijk alleen sprake zou zijn van een zelf ook weer associatief tot stand komende selectie van passende associaties, was voor de meeste onderzoekers niet aanvaardbaar. Deze laatsten konden nu ten aanzien van het probleem der verklaring van het gerichte en in het bijzonder van het productieve denken verschillende posities betrekken. Men kon, zooals William James, eenvoudig de ontoereikendheid van kennis en methodiek der psychologie erkennen, en de hoop uitspreken, dat latere generaties verder zouden komen. Het slotwoord van zijn ‘Principles of Psychology’, waarin hij o.a. beweert, dat wij nog niet | |
[pagina 38]
| |
eens de psychische eenheden kennen, waartusschen de door ons nog niet gevonden elementaire wetmatigheden zullen blijken te bestaan, is wel in de eerste plaats van toepassing op de psychologie van het denken omstreeks 1900. Men kan zich ook, zooals Bergson en vele principieele indeterministen, in de metaphysica terugtrekken: het menschelijk denken is te verheven, om door wetten te kunnen worden verklaard. Hoe in ons denken het nieuwe ontstaat, zal altijd een raadsel blijven en moeten blijven, dat men hoogstens vanuit metaphysische principes eenigszins kan ontsluieren. Tenslotte kon men zich aan de logica oriënteeren. Een beperkt ‘logicisme’ meende, dat logica eigenlijk al denkpsychologie was, in zooverre, dat het werkelijke denken ook volgens de logische wetten zou verloopen; een minder beperkte opvatting was deze, dat begrip, oordeel en gevolgtrekking weliswaar óók psychologische kenmerken zouden bezitten, maar dat men de psychologie van het denken toch, evenals de logica, met dit drietal grondbegrippen zou kunnen opbouwen (zie b.v.J. Geyser, A 18). De laatstgenoemde opvatting is zeker niet de meest juiste, maar zij is de vruchtbaarste geworden, in zooverre, dat zij een serie experimenteele onderzoekingen geïnspireerd heeft - die de psychologen dwongen steeds meer van de opvatting zelf af te stappen! De autonome denkpsychologie heeft zich niet alleen van de associatieleer maar ook van het logicisme moeten emancipeeren. Marbe, Watt en Messer, en later ook Störring en zelfs nog Lindworsky (A 29) toonen in hun probleemstelling (het zoeken van ‘kenmerken’ van oordeel, begrip, gevolgtrekking) en in hun methoden nog duidelijk de invloeden ervan. Ook in dit opzicht is Bühler de eerste geweest, die trachtte zich op zuiver psychologisch standpunt te stellen. In de bespreking van het werk der Würzburgers door Burloud (A 11) heet het (p. 116): ‘Une autre nouveauté du travail de Bühler est que l'objet n'est pas limité à une catégorie déterminée d'opérations intellectuelles. Watts' était donné pour objectif l'évocation dirigée, Messer était parti de l'idée que la pensée se compose de concepts, de jugements et de raisonnements. Rien ne prouve que cette division ait pour le psychologue la même valeur que pour le logicien’. Maar juist omdat de eigenlijke denkpsychologie nog bezig was te ontstaan, hebben de Würzburger psychologen slechts betrekkelijk weinig kunnen bijdragen tot de vraag naar de wetten, die het verloop van ons denken beheerschen en bepalen. Watt legde weliswaar den nadruk op de beteekenis van de opgave voor het verloop van het denken, maar bleef toch in principe de associationistische opvatting getrouw. N. Ach (A1) ging reeds een stap verder met zijn ‘determineerende tendenzen’, maar deze verklaren eigenlijk heel weinig. G.E. Müller merkt in zijn critiek op het werk van SelzGa naar voetnoot3 niet ten onrechte op, dat men zoo de spijsvertering ook wel zou kunnen verklaren door middel van opeenvolgende verteringstendenzen in den darm. De verdienste van de conceptie der determineerende tendenzen | |
[pagina 39]
| |
is echter deze, dat hierdoor uitdrukkelijk de ontoereikendheid wordt vastgesteld van wat er tot dusverre aan verklaringsprincipes bestond. Zij openen a.h.w. een nieuw arbeidsveld: hoè wordt het verloop gedetermineerd, welke wetten zijn hier werkzaam; een veld, dat later hoofdzakelijk door Selz werd bewerkt. Messer en Bühler tenslotte hebben te zeer hun handen vol gehad met de beschrijving en classificatie der denk-verschijnselen, dan dat zij ook aan de dynamiek veel aandacht konden wijden. In hun werk vindt men slechts enkele kleinere bijdragen tot dit probleem. Messer geeft een classificatie van ontwikkelingsstadia bij voorstellingen en werpt daarmee eenig licht op een dergelijke ontwikkeling zelf. Bühler doet iets dergelijks voor de vormen, waarin het begrijpen van zinnen en woorden in het bewustzijn optreedt, terwijl hij ook meer dan eens de aandacht vestigt op de eenheid van het denkverloop, b.v. bij de bespreking van de unificeerende werking van de ‘Zwischenerlebnisbeziehungen’. Maar bij zulke aanduidingen blijft het. Zeer duidelijk is A. Burloud op dit punt, in zijn bespreking van het werk der Würzburgers (A 11): (p. 159) ‘Mais Bühler s'est interdit de toucher au problème génétique de la pensée. .... Ces psychologues, auxquels on a bien injustement reproché d'être des métaphysiciens, se sont volontairement cantonnés dans la déscription des faits et se sont constamment gardés de toute interprétation dépassant les procès-verbaux de leurs expériences. En cela consistent à la fois, nous allons le voir, leur force et leur faiblesse.’ Ten aanzien van de gevolgde methode (systematische introspectie) heeft Burloud maar één verwijt, n.l. dat zij deze uitslúitend hebben toegepast (p. 170): ‘La causalité psychologique ne tombe pas ou elle ne tombe qu'en partie sous l'observation intérieure: il faut, pour la déceler, construire des hypothèses et les confronter ensuite avec les faits’. Er bestaat dus behoefte aan een theorie. In welke richting moeten wij daarvoor zoeken? (188) ‘La clef du dynamisme de la pensée se trouve à notre avis, dans une psychologie de la tendance et dans une psychologie du rapport’. Maar om tot een theorie over de dynamiek van ons denken te komen, zullen wij de phaenomenen als zoodanig te buiten moeten gaan en niet kunnen volstaan met de zuivere beschrijving der verschijnselen. ‘On ne saurait comprendre l'activité des tendances en général, si l'on fait abstraction des expériences d'où elles tirent leur pouvoir spécial et leur force....’. (189) ‘De toute façon, à la méthode descriptive, impuissante à nous faire saisir même les concepts latents qui déterminent nos liaisons actuelles de pensées, il faut apporter le secours de la méthode génétique, seule capable de fournir au psychologue les hypothèses indispensables sur la structure et le fonctionnement de la pensée.’ Samenvattend kunen we vaststellen, dat de denkpsychologie tot en met Bühler geen nieuwe theorie voor de associatieleer in de plaats heeft kunnen | |
[pagina 40]
| |
stellen. Maar het werk van de Würzburger school heeft wel de behoefte aan een theorie van de (determineerende) tendenzen, aan ‘une psychologie de la tendance’, duidelijker dan ooit doen gevoelen. Eerst O. Selz heeft echter een, uiterst belangrijke, poging gewaagd om een dergelijke theorie op te bouwen. In zijn psychologie van het gerichte, reproductieve en productieve, denken zouden met één slag alle door Burloud genoemde desiderata worden vervuld. Op hem rustte daarom ook pas de verplichting de balans op te maken omtrent de verklaringscapaciteit der associatiepsychologische opvatting, ‘(den) einzigen konsekwent durchgedachten Versuch, die Verlaufsgesetze des psychischen Geschehens im Rahmen einer geschlossenen Theorie dazustellen’ (A 47). Hieronder volgt tenslotte nog een korte bespreking van de twee belangrijkste argumenten, die Selz op dit punt tegen de associatieleer naar voren heeft gebracht. 1. De associatieve reproductie van de klassieke associatieleer is een te vage conceptie om de strenge, gespecialiseerde opeenvolging in het gerichte denkproces te kunnen verklaren. Dit laatste is zeker niet te beschrijven als een ‘systeem van diffuse reproducties’; men krijgt uit de denkproces-protocollen veeleer den indruk, dat het om streng gedetermineerde opeenvolgingen gaat. Van een concurrentie van reproductietendenzen is in een gericht denkproces zelden of nooit iets te merken. Om dit laatste te bewijzen analyseerde Selz speciaal de optredende fouten, en de losse voorstellingen zonder functioneele beteekenis in het denkproces. Wanneer de theorie der concurreerende reproductietendenzen juist zou zijn, dan zou dit hieruit moeten blijken, dat 1e. de optredende fouten hoofdzakelijk te herleiden zouden zijn tot losse associatieve reproducties, uitgaande van de afzonderlijke geledingen van het denkproces, en 2e. de losse voorstellingen, zonder functioneele beteekenis, waarvan men de associatieve (of perseveratieve) herkomst mag aannemen, een relatief groote plaats in het denkproces zouden innemen. Het een noch het ander bleek het geval te zijn. De fouten konden in het algemeen nièt worden toegeschreven aan ‘aufgabewidrige Reproduktionstendenzen’. Zij lieten zich veel beter interpreteeren als producten van een gedeeltelijke werkzaamheid van de opgave. Het zijn óók oplossingspogingen daarvan, maar er bestaat slechts een gedeeltelijke overeenstemming tusschen het door de opgave gevraagde en de (foutieve) oplossing. Dat zij elkaar slechts gedeeltelijk dekken komt, doordat zekere determineeringen van het denkdoel (zelfstandige of onzelfstandige deelen ervan) in het opgavebewustzijn, in de ‘schematische anticipatie’ van het denkdoel, vervaagd, verschoven of vervallen zijn, zoodat de hierop aansluitende oplossing niet meer op de oorspronkelijke opgave past. Wat de losse voorstellingen, zonder functioneele beteekenis betreft, daarvan maakte Selz bij zijn proeven een statistiek. Het resultaat was merk- | |
[pagina 41]
| |
waardig: als men de onvoldoende opgehelderde gevallen en de werkelijke of schijnbare nevenvoorstellingen bij elkaar neemt, dan vormen zij nog slechts 1,5 % op een totaal van 1487 voorstellingen! Slechts deze 1,5 % komt eventueel in aanmerking voor een associatiepsychologische interpretatie - waarmee niet gezegd is dat deze ook het plausibelste is -, zoodat ook het onderzoek hiernaar duidelijke taal sprak. 2. Het tweede principieele punt, waarop Selz zijn critiek richtte, was het mechanisme van de constellatie. In hun klassieken vorm berustten alle constellatietheorieën op de grondgedachte, dat het verloop van het denkproces zou worden bepaald door twee onafhankelijke, in hun wezen associatieve werkingen, n.l. die, uitgaande van de uitgangsvoorstelling (in de gebruikelijke proefopstellingen dus van het proefwoord), en die, uitgaande van de doel- of richtingsvoorstelling. De eerste zou leiden tot zuiver associatieve, dus vermoedelijk ‘aufgabewidrige’ reproducties, ware het niet, dat er eenige orde in het geheele proces werd gebracht door de werking der richtingsvoostelling, die een bepaalden kring van voorstellingen tot verhoogde reproductie-bereidheid brengt. Men heeft hier dus te doen met twee onafhankelijke werkingen, die tezamen de voorstellingsbeweging zouden bepalen. Selz toonde nu uitvoerig en zorgvuldig aan, dat deze klassieke voorstelling van zaken onhoudbaar is. In de eerste plaats is het theoretisch niet verklaarbaar, waarom b.v. bij een opgave als ‘Nederland - Deel?’ vrijwel altijd een juist antwoord, b.v. ‘Friesland’ wordt gegeven, en niet b.v. ‘Europa’. Als men aan ‘Nederland’ denkt en, onafhankelijk daarvan, aan ‘deel’, dan zou men nl. evengoed tot ‘Europa’ kunnen komen, want Nederland is een deel van Europa. Dat dit niet gebeurt, komt hierdoor, dat nièt van proefwoord en opgave afzònderlijk zekere invloeden op het verloop uitgaan: zij worden verwerkt tot een ‘einheitliche Gesamtaufgabe’. Dit kon hij, in de tweede plaats, ook practisch-experimenteel aantoonen. De protocollen van zijn experimenten, waarbij den proefpersoon telkens niet alleen een nieuw proefwoord, maar ook een nieuwe opgave werd voorgezet, toonen duidelijk de sporen van een combinatieproces, waardoor opgave en proefwoord tot één geheel verwerkt worden. Deze totaalopgave bepaalt het verdere verloop; zij is bepaaldelijk niet te splitsen in van het proefwoord uitgaande reproductietendenzen en daaroverheen een constelleerende werking van de opgave. De zeer uitvoerige uiteenzettingen en talrijke protocolfragmenten in Selz I (A 44) laten op dit punt geen twijfel. Ook ten aanzien van de verloopswetten van het denken heeft Selz dus de principieele ontoereikendheid der associatieleer aangetoond. Er bestond niet alleen behoefte aan nieuwe beschrijvingsbegrippen, ook al voor de eenvoudige processen, waarvan hier sprake is, maar ook aan een geheel nieuwen theortischen grondslag der denkpsychologie.
In zijn critiek heeft Selz zich, zooals reeds uit het bovenstaande blijkt, hoofdzakelijk gehouden aan den klassieken, strengen vorm der associatie- | |
[pagina 42]
| |
theorie. Dit heeft hem o.a. van de zijde van G.E. Müller het verwijt bezorgd, dat hij niet voldoende op de hoogte zou zijn, in het bijzonder met zijn (Müllers) werk. Toch was het m.i. volstrekt gerechtvaardigd, en wel omdat alleen de klassieke theorie werkelijk ‘gesloten’ mag heeten. De vele wijzigingen, die de latere associatiepsychologen wel moesten aanbrengen, hebben weliswaar een zekere aanpassing aan de verschijnselen bewerkstelligd, maar de theorie als zoodanig niet in de grondprincipes aangetast en ook zeker niet versterkt. In § 13 hierboven zagen we b.v. reeds, dat de aanvaarding van niet-aanschouwelijke inhouden van het denken haar eigenlijk al in levensgevaar brengt. | |
§ 16. De activiteit van het subject.Het mechanistische karakter der associatietheorie was natuurlijk van oudsher al diegenen een doorn in het oog, die om redenen van wereldbeschouwing of geloof niet wenschten mee te doen aan een natuurwetenschappelijk georiënteerde ‘psychologie zonder ziel’ (Zie b.v. A 17). Het zou echter fout zijn deze vraagstukken principieel aan elkaar te verbinden: ook onderzoekers, die tegen een indeeling van de psychologie bij de natuurwetenschappen geen bezwaren zouden hebben, konden zich vaak moeilijk neerleggen bij de verklaring, ook van het productieve denken, door middel van de mechanistische associatie- en reproductiewetten. Het is met dit mechanistische karakter echter als met het atomisme (zie § 14): het gaat om een als zoodanig niet weerlegbare (maar wel onvruchtbare) instelling van den onderzoeker. Een feit is echter, dat de door Selz ontworpen theorie van het denken ook in dit opzicht een ommekeer beteekent, niet alleen ten opzichte van de associatieleer maar ook ten opzichte van de oudere denkpsychologie. Terwijl de associationist in het denken een opeenvolging van elkaar uitlokkende voorstellingen ziet, en de Würzburger school in eerste instantie de specifieke niet-aanschouwelijke inhouden van ons denken onderzoekt, is de eenheid, waarmee Selz werkt: de operatie, een activiteit van het subject dus. Het begrip der oplossingsmethode staat in het centrum van zijn theorie, hij beschouwt het gebeuren, de kernprocessen in het denken en niet zoozeer bewustzijnstoestanden en -inhouden. Selz leest zijn protocollen op een andere manier dan zijn voorgangers, hij zoekt naar de methodiek, waaraan de proefpersoon zich, bewust of onbewust, houdt, en tracht het voortschrijden van het denkproces als een opeenvolging van operaties te verklaren. Dat men desondanks ook de opvatting van Selz wel ‘mechanistisch’ genoemd heeft (zie b.v. Waterink: ‘De Opvoedbaarheid der kinderlijke intelligentie,’ publicatie v.h. Lab. voor paedologie en psychotechniek der V.U., Amsterdam), vindt zijn oorzaak in het feit, dat hij het denkproces vaak beschrijft als een ‘systeem van specifieke reacties’. M.i. moet men echter het woord reactie (in plaats van eventueel: acties, ‘Akte’) opvatten als uitvloeisel van zijn, zoo men wil, deterministische visie, dat iedere volgende procesphase volledig gedetermineerd zou zijn door het vooraf- | |
[pagina 43]
| |
gaande. Nauwkeuriger uitgedrukt wil dit echter zeggen, dat gegeven de persoonlijkheid van den denker als een ‘systeem van specifieke reactiewijzen’ (A 47, blz. 31), en den stand van het onderhavige denkproces, inclusief de aanvaarding van de opgave en al het voorafgaande, de eerstvolgende procesphase gedetermineerd is - en dan nog alleen behoudens storende uitwendige invloeden. Met het zuiver reactieve en mechanistische karakter van het denken loopt het dus zoo'n vaart niet. | |
§ 17. Samenvatting.Uit het hier gegeven overzicht zal zijn gebleken, dat de tijd vóór het optreden van Selz in vele opzichten kan worden beschreven als de tijd van de emancipatie der eigenlijke denkpsychologie. De denkpsychologie kreeg een eigen terrein, maakte zich los van het sensualisme en de associatieleer, en gaandeweg ook van de soms knellende banden met de logica. De probleemstellingen werden vruchtbaarder: minder metaphysisch en meer zuiver psychologisch. Het zoeken naar een psychologisch ‘kenmerk’ van oordeel (Marbe, Messer), begrip (Messer), wilswerkzaamheid (Ach), gevolgtrekking (nog Lindworsky, 1916) maakte plaats voor een streven naar beschrijving en classificatie der denkverschijnselen (Bühler), en tenslotte voor het verklaren van het verband en de opeenvolgingen in denkprocessen als geheel beschouwd. Voor dit laatste ontbrak echter nog de theoretische grondslag; deze heeft eerst Selz geleverd. Daarmee was de laatste voorbereidende stap gezet voor een waarlijk psychologisch onderzoek op de talrijke gebieden, waarop de menschelijke geest zich in reproductieven en vooral in productieven zin beweegt. Dit verdere, meer gespecialiseerde denkpsychologische onderzoek staat echter ook nu nog in de kinderschoenen. Het belangrijkste werk is tot dusverre verricht door J. Bahle (A 2 en 3), die een uitgebreid onderzoek instelde naar het muzikale scheppen. Zoo kan men tenminste op dit gebied, met Révész (A 42) tegenover de ‘metaphysische’ opvatting van kunstschepping en inspiratie, een empirisch gefundeerde ‘psychologische’ opvatting stellen. Deze studie is een poging om op soortgelijke wijze het cultureel minder belangrijke, maar toch ook interessante terrein van het schaakdenken experimenteel te bewerken. |
|