Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekendB. Psychologische Vraagstellingen.§ 4. De analyse van het schaakdenken.De opzet van de in deze studie beschreven onderzoekingen was in de eerste plaats een experimenteel gefundeerde analyse te geven van het schaakdenken. Hiermee, en met de psychologische beschrijving van het denkproces en van de typische instellingen en methoden van den schaker heeft zich tot dusverre nog geen psycholoog beziggehouden, hoewel hierin eigenlijk de kern van alle psychologische problemen betreffende het schaakspel besloten ligt. Alleen vanuit de kennis van het normale denkproces van den schaakmeester laten zich zijn speciale kunststukken, zooals blind- en simultaanspel begrijpen, alleen via dit denkproces kan men tot een grondig inzicht komen in de eischen, die het spel aan zijn beoefenaars stelt, en alleen langs dezen weg laat zich het vraagstuk van den schaakaanleg min of meer volledig behandelen. Zoo moet dus de systematische analyse van het denken van den schaakspeler bij ieder grondig psychologisch onderzoek op dit terrein het begin en het halve werk zijn. Om tot een systematische analyse te komen, moest ik mij bedienen van een gesloten psychologische theorie van het denken in het algemeen. De eenige, die hiervoor in aanmerking kwam - naast de verouderde associatietheorie - was de denkpsychologie van O. Selz. In het tweede deel van zijn lijvige werk over het denken: ‘Zur Psychologie des produktiven Denkens und des Irrtums’ schrijft Selz, in aansluiting op de bespreking der algemeene oplossingsmethoden van het productieve denken, het volgende: ‘Erst durch die in diesen Untersuchungen in Angriff genommene Analyse jener allgemeinsten Operationen, die Zielsetzungen als solchen zugeordnet sind, ...., wird eine lückenlose Besdhreibung des Kausalzusammenhangs determinierter intellektuell-motorischer Gesamtverläufe möglich’. Het ging er dus om een dergelijke ‘lückenlose Beschreibung’ in de denkpsychologische terminologie en met behulp van de denkpsychologische wetten te beproeven; d.w.z. de structuur van het schaakdenkproces te ont- | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
leden, de typische momenten in de denkmethodiek op te sporen en te beschrijven, enz. Bij deze analyse heb ik mij steeds beperkt tot de beschouwing van het partijspel, en het componeeren van problemen en eindspelstudies buiten beschouwing gelaten. Zooals bekend, is de schaakproblematiek een vrijwel op zichzelf staand, afzonderlijk gebied. Belangstelling voor partijspel en problemen behoeven heelemaal niet samen te gaan en men vindt zelfs vaak groote kunde op het eene gebied naast relatieve onbekwaamheid op het andere. De speler heeft gewoonlijk een andere mentaliteit dan de problemist, hij is een ander type mensch, strijdvaardiger en speelzuchtiger. Vandaar dat ook de namen die de probleem-wereld beheerschen voor het meerendeel andere zijn dan die der grootmeesters van het partijspel; hoewel natuurlijk de zuiver intellectueele grondslag voor prestaties op beide gebieden grootendeels dezelfde is. Maar ook t.a.v. het onderzoek naar het denken van den speler tijdens zijn partij heb ik mij moeten beperken. Een schaakpartij is een eenheid, het spelen ervan is één prestatie, één activiteit, de spanningsboog loopt door van den eersten zet tot en met den laatsten; maar het is een te groote eenheid voor een experimenteel psychologisch onderzoek. De gemiddelde duur van een ernstige wedstrijdpartij zal ongeveer een kleine 4 uur zijn, en als men al het denken van den speler gedurende dien tijd zou willen volgen en protocolleeren, dan zou het materiaal door zijn uitvoerigheid onoverzichtelijk worden. Bovendien kan men niet verschillende proefpersonen eenzelfde partij laten spelen. Aan den anderen kant is door den afwisselenden zetplicht een natuurlijke geleding gegeven. In die 4 uur tijd - 2 uur denktijd per persoon - worden er in doorsnee ruim 40 zetten gespeeld,Ga naar voetnoot5 zoodat iedere speler gemiddeld een minuut of 3 over zijn volgenden zet nadenkt. De schommelingen om dit gemiddelde zijn heel groot - van een onderdeel van een seconde tot drie kwartier of meer - maar in ieder geval zijn de aan het doen van één zet voorafgaande denkprocessen bruikbaarder eenheden voor het onderzoek dan partijen in hun geheel. Om nu de condities voor de bestudeering van zulke denkprocessen te scheppen, werd een aantal aan werkelijke partijen ontleende stellingen aan verschillende proefpersonen voorgezet: grootmeesters, meesters, hoofdklassespelers en minder sterke spelers. Zij kenden deze stellingen niet, maar hun werd telkens verzocht na behoorlijk beraad een zet te doen, alsof het hun eigen partij was, waarmee zij bezig waren. Daarbij | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
moesten zij trachten hun gedachten zoo volledig mogelijk hardop weer te geven, zoodat het protocol een overzicht bevatte van de manier waarop de proefpersoon tot de keuze van zijn zet kwam. Object van onderzoek was dus niet de schaakpartij in zijn geheelen opbouw, maar de oplossing van het ‘zetkeuzeprobleem’ door den schaker. | |||||||
§ 5. Hoofdstukken-indeeling.Deze studie bestaat dus in hoofdzaak uit een psychologische analyse op experimenteele basis van het denkproces van den schaker, zooals dit aan het spelen van een zet in een serieuze partij voorafgaat. De deelen C en D van hoofdstuk I bevatten allereerst een nadere analyse van de geaardheid van het probleem der zetkeuze. Hoofdstuk II is gewijd aan de theorie van het denken, in het bijzonder aan de denkpsychologie van Selz, terwijl hoofdstuk III de beschrijving en motiveering der toegepaste experimenteele methode brengt. Na deze voorbereidingen komt in de hoofdstukken IV, V en VI de eigenlijke analyse aan de orde. Bij de verwerking van het protocollen-materiaal ben ik uitgegaan van de opvallende uitwendige phasenstructuur, die het schaakdenkproces, evenals andere denkprocessen van langeren duur trouwens, te zien geeft. Hoofdstuk IV bevat een uitvoerige beschrijving hiervan aan de hand van een bepaald protocol, benevens een statistische verwerking van een aantal in getallen uit te drukken kenmerken der uitwendige structuur. In hoofdstuk V wordt de van deze uitwendige structuur wèl te onderscheiden algemeene probleem-structuur van het schaakdenkproces behandeld: de samengestelde geleding van hoofdprobleem en onderproblemen resp. van hoofddoelstelling en onderdoelstellingen bij het denken. In hoofdstuk VI ga ik nog een stap verder van de beschrijving der structuur af en naar een verklaring van het verloop toe. Het leidende gezichtspunt is hier namelijk de psychologische ontwikkelingsgang van het probleem van den denker in den loop van het denkproces. Hoofdstuk VII brengt tenslotte de belangrijkste resultaten van de voorafgaande moeizame analyse ten aanzien van organisatie en methodiek van het denkproces bijeen. Daarmee kan de systematische analyse van het denken van den schaakspeler als voltooid worden beschouwd. Het lag nu echter zeer voor de hand verder te gaan. De verkregen uitkomsten maakten het mogelijk, nieuwe gezichtspunten en resultaten te winnen in diverse andere kwesties, zooals die van de speciale trekken van het schaakdenken vergeleken bij denkactiviteit op andere gebieden, de vragen naar het ‘karakter’ van het spel en van den speler - diens ‘attitudes’ in tegenstelling tot zijn ‘aptitudes’ -, naar de factoren der begaafdheid en naar de ontwikkeling van den schaakaanleg tot meesterschap. Deze sluiten grootendeels als vanzelf bij de analyse van het denken aan. Het was natuurlijk niet mogelijk op al deze punten even grondig in te gaan, temeer daar een behoorlijke behandeling van elk van deze onderwerpen méér | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
empirische gegevens vereischt dan de uitkomsten der analyse van het denken alleen. In het verzamelen van zulke aanvullende gegevens, uit de litteratuur of uit eigen ervaring of langs experimenteelen weg, heb ik me uiteraard moeten beperken. Daardoor is hoofdstuk VIII, waarin al deze met de begaafdheid voor het schaakspel samenhangende onderwerpen ter sprake komen, misschien met wat minder wetenschappelijke voorzichtigheid geschreven dan de voorafgaande hoofdstukken. Maar daarvoor zal het dan ook wel wat gemakkelijker leesbaar zijn, en meer belangwekkend en toegankelijker voor den niet direct denkpsychologisch geinteresseerden lezer dan b.v. de hoofdstukken IV, V en VI. Tenslotte brengt het laatste hoofdstuk (IX) een zeer beknopte critische bespreking van de denkpsychologie van Selz en van de verdere ontplooiingsmogelijkheden van deze theorie. De in deze studie ondernomen poging om de analyse van het schaakdenken geheel in de opvattingen van Selz te fundeeren beteekent tevens een toetsing van diens theorieën en terminologie aan dit schaakdenken, zoodat ook dit onderwerp geheel natuurlijk bij de hoofdvraagstelling aansluit. |
|