Het denken van den schaker
(1946)–A.D. de Groot– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |||||||
Hoofdstuk I. Probleemstelling.A. Inleiding.§ 1. De schaaklitteratuur.Hoewel er over het schaakspel veel meer boeken geschreven zijn, dan leeken op dit gebied gewoonlijk bevroedenGa naar voetnoot1, is de psychologische zijde van het spel een nog vrijwel onontgonnen gebied gebleven. De schaaklitteratuur is voor het grootste deel zuiver technisch georiënteerd: het gaat om de partij en niet om den speler en zijn denkwijze, het gaat om het probleem en niet om den problemist. Zelfs de biografieën der coryphaeën bevatten meestal, behalve de door hen gespeelde partijen, niet veel meer dan de registratie van tournooiresultaten en gewonnen prijzen, en een schets van hun schaakloopbaan. Over hun innerlijke ontwikkeling vindt men slechts spaarzame mededeelingen, hun karakter wordt niet of nauwelijks beschreven, en over de vraag hoe hun prestaties tot stand kwamen en waarop hun bekwaamheid berustte, heeft men zich eerst recht niet het hoofd gebroken. Niettemin zijn er hier en daar, over boeken en tijdschriften verspreid, wel beschrijvingen en beschouwingen te vinden, die voor den psycholoog eenige waarde hebben. In sommige boeken en artikelen vindt men vergelijkende besprekingen van den stijl van diverse meesters (B 8, 14, 18, 25, 27, 36, 39, 45), in andere beschouwingen van gedeeltelijk psychologischen aard over het spel zelf (B 18, 21, 24, 28, 40, 42, 45, 47, 48, 49); weer elders vindt men meer of minder uitgebreide persoonsbeschrijvingen (B 3, 5, 9, 12, 13, 16, 19, 20, 29, 30, 43, 44). Verder heeft de psychologie van het blindsimultaanspel ook wel eens de aandacht der schaakmeesters zelf getrokken (B 2, 31). Tenslotte bevatten de kranten- en tijdschriftverslagen van belangrijke tournooien en matches soms wedstrijdpsychologische bijzonderheden en aardige karakterschetsen (zie b.v. het Tijdschrift van den Nederlandschen Schaakbond, jaargang 1896). Het bovenstaande lijkt echter meer dan het is. Maar al te vaak is de oogst aan psychologisch belangwekkend materiaal bij het doorwerken van dikke boekdeelen uiterst gering, terwijl de psychologie van het schaakdenken vrijwel nergens aan de orde komt. Intusschen zal ik in het vervolg nog gelegenheid hebben op den inhoud van verscheidene dezer geschriften terug te komen. | |||||||
[pagina 2]
| |||||||
§.2. Binet's onderzoek.Levert de eigenlijke, voor en door schakers geschreven, schaaklitteratuur dus weinig aanknoopingspunten, ook in de psychologische vaklitteratuur vindt men slechts enkele geschriften, die zich met de psychologie van het schaakspel bezighouden. Het eerste werkje, dat problemen op dit gebied behandelt, is het boek van den beroemden Franschen pionier van het intelligentieonderzoek, Alfred Binet: Psychologie des grands calculateurs et joueurs d'échecs, Paris 1894. Hierin zijn de resultaten van een onderzoek betreffende het geheugen en het voorstellingsvermogen der blindspelers neergelegd. Binet zag in het feit, dat sommige schaakmeesters er toe in staat zijn een vrij groot aantalGa naar voetnoot2 partijen tegelijk uit het hoofd te spelen, oorspronkelijk vooral een prestatie op het gebied van het gewone visueele geheugen. In de oudere litteratuur wordt dit nergens in twijfel getrokken, terwijl H. Taine, misleid door een volkomen atypisch geval van een blindspeler, die zeker geen schaakmeester was, deze opvatting nog eens met groote stelligheid had verdedigd (De l'Intelligence, t. I p. 80). Het spreekt dan ook vanzelf, dat Binet, die zelf het spel slechts oppervlakkig kende, in de eerste plaats hiervan uitging. De studie van den blindspeler vormde bij hem trouwens een onderdeel van algemeene onderzoekingen naar ‘les grandes mémoires’. Om de meeningen van zooveel mogelijk experts te verzamelen hield Binet allereerst een enquête. Hij stelde een lijst op van 14 tamelijk gedétailleerde vragen, omtrent de manier, waarop de blindspeler zich tijdens de séance een partijstelling weer te binnen roept, omtrent het karakter van de voorstelling daarbij, omtrent de rol van auditieve en motorische momenten, enz. Door de bemiddeling van schaakorganisatoren in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Spanje kwamen hierop antwoorden van een groot aantal vooraanstaande spelers binnen, terwijl verscheidene Parijsche meesters (o.a. Rosenthal, Goetz, Arnous de Rivière, Janowski, Taubenhaus) zich bovendien beschikbaar stelden voor directe onderzoekingen in het psychologisch laboratorium van de Sorbonne. In den loop van het onderzoek werd het Binet steeds duidelijker, dat zijn oorspronkelijke opzet te smal was geweest. In de schriftelijke en mondelinge mededeelingen der schaakmeesters kwamen telkens punten naar voren die hij in den beginne niet had voorzien en die hem noopten tot een revisie van | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
zijn denkbeelden omtrent de factoren, die het blindspel beheerschen. Hij kwam tot de conclusie, dat het vermogen om blind te spelen op drie fundamenteele condities berustte:
Ad 1. Alleen doordat een stelling beteekenis heeft voor den meester, een eenheid is, één overzichtelijk strijd- en actietooneel, kan hij haar onthouden. ledere stelling heeft een eigen karakter. Eén der correspondenten schrijft: ‘....Chaque position que je crée ou que je vois se former devant moi parle au delà de mon raisonnement, à ma sensibilité, elle me fait une impression sui generis....’. Deze eenheid van karakter bestaat natuurlijk alleen voor den kenner; ten gevolge van zijn kennis en ervaring, tengevolge van zijn meesterschap ‘integreert zich’ het stellingsbeeld. Hetzelfde geldt voor het verloop van een geheele partij: ook dit is voor den meester geen opeenvolging van afzonderlijke zetten, maar een ontwikkeling van een strijd, die door enkele karakteristieke manoeuvres en ideeën kan worden gekenschetst. De geheugenprestatie, die Binet als het meest essentieele beschouwde, is dus alleen mogelijk op den grondslag van het meesterschap van den blindspeler. Op grond van de groote beteekenis van het logisch en genetisch verband tusschen de elementen bij deze geheugenprestatie sprak Binet van een ‘mémoire des idées’, dat hij stelde tegenover het meer mechanisch werkende geheugen, ‘la mémoire des sensations.’ Ad 2. Omtrent de wijze, waarop de blindspeler zich het bord en de situatie daarop voorstelt, in het bijzonder omtrent de localisatie van het voorstellingsbeeld, liepen de mededeelingen uiteen. De beschrijvingen waren niet steeds even duidelijk op dit punt, waarschijnlijk als gevolg van een zekere vaagheid en ontbrekende eenduidigheid in die localisatie zelf. Bij het sterk abstracte karakter der voorstellingsbeelden (zie onder ad 3) kan men zich dit zeer goed denken. Verder kan Binet uit zijn materiaal opmaken, dat de blindspeler in het algemeen niet een volledig totaalbeeld der stelling voor zich heeft, maar deze successief afzoekt, of liever gezegd: reconstrueert. Ad 3. Op grond van het feit, dat vrijwel alle correspondenten den nadruk leggen op het ontbreken van visueele détails van kleur en vorm zoowel bij de stukken als bij het bord, kwam Binet tot de conclusie, dat hier sprake moest zijn van een abstract visueel geheugen, dat hij tegenover het meer bekende concreet visueele geheugen stelde. Eén der medewerkers schrijft zeer karakteristiek: ‘.... nous savons seulement que c'est un cavalier ou un fou, sans nous occuper d'autre chose....’. Een ander tracht een teekening te maken, die op schematische wijze den aard van de voorstelling van een bepaalde stelling weergeeft. Hoewel men niet bepaald kan zeggen, dat deze teekening ‘lijkt’, is zij toch in zooverre zeer instructief | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
als er uit blijkt, dat inderdaad al het concrete ontbreekt. De velden van het bord hebben geen kleur, zijn vaag begrensd en slechts zeer onvolledig aanwezig; de stukken zelf komen op de teekening niet voor, maar wel de ‘krachtlijnen’, die ervan uitgaan, en die schematisch de dynamische mogelijkheden weergeven. Er is blijkbaar geen sprake van een visualiseerenGa naar voetnoot3 der stelling. Eén der correspondenten heeft dit laatste, op verzoek, in het laboratorium bij het spelen van één blindpartij wel gedaan. Dit gelukte hem inderdaad ook, maar ‘.... quand il joue simultanément six à huit parties, il abandonne ce moyen, qui ne lui est d'aucun secours et qui n'aurait d'autre effet que de le fatiguer....’. Tenslotte onderscheidt Binet in zijn samenvatting, in overeenstemming met de uitlatingen der experts, tweeërlei geheugenwerkzaamheid bij het blindspel. Naast het onthouden van stellingen (‘mémoire visuelle abstraite’, of ‘géométrique’) stelt hij het onthouden van het partijverloop (‘mémoire de récapitulation’), waar hij verder niet in het bijzonder op ingaat.
Bij de bestudeering van het boekje van Binet kan men zich niet aan den indruk onttrekken, dat de auteur tenslotte toch niet geheel over de fout van zijn uitgangspunt is heengekomen. Weliswaar komt hij terug van zijn oorspronkelijke meening omtrent het concreet-visueele karakter van het schakersgeheugen, weliswaar noemt hij naast het geheugen ook andere factoren, die van belang zijn - maar ten aanzien van het tot stand komen der geheugenprestatie, ten aanzien van het reproductieproces blijft het bij enkele negatieve vaststellingen en vage woorden. Een psychologische analyse van de werkzaamheid van het ‘abstract-visueele’ geheugen, van ‘la mémoire des idées’, is in de studie van Binet niet te vinden, terwijl ook het innige verband dat er bestaat tusschen de ervaring (l'érudition) van den speler en zijn bekwaamheid tot blindspel niet voldoende tot zijn recht komt. In dit opzicht zijn de enkele bladzijden, die H. Bergson in een in 1902 verschenen artikel (A 6) aan Binet's resultaten wijdt, veel instructiever. Bergson haalt het beroepsgeheugen van den schaker aan als voorbeeld van de werkzaamheid van een ‘schéma dynamique’Ga naar voetnoot4. Daaronder verstaat hij een schematische representatie van een voorstellingscomplex, die zelf niet zoozeer aanschouwelijk is, als wel ontwikkelbaar in aanschouwelijke voorstellingen: ‘Nous entendons par là que cette représentation contient moins les images elles-mêmes que l'indication des directions à suivre et des opérations à faire pour les reconstituer.’ Van een dergelijk schema van het geheel gaat volgens Bergson iedere in- | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
spanning-vergende denk-operatie uit - een opvatting, die de latere denkpsychologie vrijwel geheel heeft bevestigd. Het reproduceeren van de voorstelling van een schaakstelling is hiervan inderdaad een sprekend voorbeeld: het schema is hier ongeveer dat, wat de schaakmeesters wel het ‘karakter’ van de stelling noemen. Vooral uit de door dr. Tarrasch gegeven beschrijving van het reproductieproces komt duidelijk naar voren, hoe dit inderdaad met een schematische representatie begint. Eerst moet men weten ‘welke stelling het ook weer is’, en zich, b.v. met een karakteristieke wending uit het partijverloop als aanknoopingspunt, weer het algemeene karakter van den stand te binnen brengen, dàn volgt pas het ontwikkelen van dit schema in werkelijke voorstellingen. Het zich voorstellen van den stand geschiedt dan ook gewoonlijk niet simultaan, maar successief, zooals uit de uitlatingen der spelers blijkt, en het is een tamelijk moeizame reconstructie: ‘....l'image de l'échiquier avec ses pièces n'est pas présentée à la mémoire du joueur telle quelle...., elle exige à tout instant, de la part du joueur, un effort de reconstitution.’ (A 6). Tot deze interpretatie van het reproductieproces als een telkens successief reconstrueeren van gedeelten van de stelling, uitgaande van een representatief totaal-schema, is Binet zelf niet gekomen. Het belang van het door verscheidene correspondenten (o.a. dr. Tarrasch) gemaakte onderscheid tusschen het ‘weten, welke stelling het is’ en het ‘zich voorstellen’ van de stelling is hem grootendeels ontgaan. Daaruit laat zich ook verklaren, dat de wijze, waarop Binet de werkzaamheid van het geheugen van die van het voorstellingsvermogen scheidt, niet bevredigend is: hij neemt niet in aanmerking, dat de ontwikkeling van de schematische representatie van den stand op het bord tot de volledige voorstelling géén zuiver reproductieve prestatie is, maar tevens een construeeren-in-de-voorstelling, dus een denkprestatie. Waar hij van ‘abstract-visueel geheugen’ spreekt, kan men tenminste geheugen in engeren zin eenerzijds en voorstellingsvermogen anderzijds onderscheiden. Met opzet vermijd ik den term ‘visueel’, zoowel bij het geheugen als bij het voorstellingsvermogen. Wat het geheugen betreft: zeer veel omtrent de stellingen en de partijen is in de psyche van den blindspeler vastgelegd in den vorm van een abstract ‘weten, dat....’, zonder ruimtelijk, laat staan visueel karakter. En wat de voorstellingen betreft: hun abstracte aard maakt den term ‘visueel’ ook hier eenigszins verdacht. Waarschijnlijk bevatten zij vrij veel optische elementen; maar vermoedelijk ook wel haptische en kinaesthetische, respectievelijk correspondeerend met de gewaarwordingen bij het beetpakken en verplaatsen der stukken. Echter laten deze abstracte voorstellingen zich noch in de optische noch in de haptische sfeer geheel thuisbrengen: zij zijn ‘ruimtelijk’, en dat is méér dan optisch of haptisch. Als het werkelijk zuiver visueele voorstellingen betrof, dan zou men voor het spel zonder bord van spelers als P.A. Koetsheid, die op 7-jarigen leeftijd blind werd en pas op zijn 12de jaar leerde schaken, geheele afzonderlijke theorieën moeten ontwerpen. (Vergelijk ook Révész' uiteenzettingen over | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
blinde mathematici, A 38, blz. 155 e.v.). Een nauwkeurig onderzoek hiernaar zou een studie op zichzelf vereischen; voorloopig meen ik alleen de toepasselijkheid van woorden als ‘visueel’ en ‘visualiseeren’ in twijfel te moeten trekken. Tenslotte kan men nog opmerken, dat Binet's studie in zooverre het blindspel geen recht doet wedervaren, dat hij het accent te sterk op het geheugen legt. Aljechin merkt terecht op, dat men maar al te vaak uit het oog verliest, dat de blindspeler niet alleen moet zorgen de stellingen niet te vergeten, maar bovendien een tweede veel grootere moeilijkheid heeft te overwinnen, ‘nämlich blindlings zu kämpfen, blindlings in jeder Position ungefähr den besten Zug zu finden!’ (B2, blz. 19). Door het ontbreken van de stelling van uitgang gaat dit veel moeizamer dan voor het bord; telkens opnieuw moet de stand in de voorstelling gereconstrueerd worden. Er zijn nog wel meer punten, waarop critiek te leveren is. Een principieel bezwaar van Binet's drie factoren b.v. is hun ongelijksoortigheid. ‘Voorstellingsvermogen’ en ‘geheugen’ zijn vermogens, maar de ‘ervaring’ (l'érudition) van den speler is iets heel anders, en op dit allerbelangrijkste punt gaat hij bijna niet in. Verder blijkt Binet's gebrek aan vakkennis op schaakgebied behalve uit de soms verkeerde interpretaties, die hij van de uitlatingen der schaakexperts geeft, ook uit een aantal foutieve opmerkingen van minder beteekenis, waarop ik hier niet zal ingaan.
Alles bij elkaar zien we dus, dat er van modern standpunt nogal wat is aan te merken op het boekje van den Franschen psycholoog. Wanneer men echter in aanmerking neemt, dat Binet zijn onderzoek begon vanuit een verkeerd uitgangspunt (het concreet-visueele geheugen), dat hij het moest uitvoeren zonder behoorlijke kennis van het schaakspel, en dat hij bij zijn conclusies hoegenaamd geen steun ondervond van eenige ook maar in de verste verte bruikbare psychologische theorie van het denken, dan moet men bewondering hebben voor de resultaten, die hij heeft weten te bereiken. Hij had niet alleen geen steun aan, maar zelfs te kampen met zijn psychologische vooropleiding. De psychologie uit die jaren wist nog niets van het ‘woordlooze denken’; zij was nog bevangen in de theorie der voorstellingen en de onderscheidingen tusschen auditief, visueel en motorisch, en dgl. Daardoor laat zich gemakkelijk verklaren, dat Binet soms de beste uiteenzettingen van zijn correspondenten omtrent het blindspel ‘fort obscurs’ noemt: zij lieten zich niet rijmen met een denken in voorstellingen alleen! Intusschen blijkt uit de ‘Conclusion’ (blz. 336 e.v.), dat hij de tekortkomingen der traditioneele psychologie van zijn tijd zelf duidelijk heeft gevoeld. In deze laatste bladzijden, waaruit hetzelfde practische gezonde verstand spreekt, dat hem zijn groote successen op het gebied der kinderpsychologie heeft verzekerd, steekt hij den draak met de levenloos-abstracte manier, waarop de psychologen een functie als het geheugen plachten te onderzoeken. En verderop, bij de bespreking van de rol der ervaring bij het blindspel, constateert hij een belangrijke lacune in de theoretische psy- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
chologie: ‘Si je ne me trompe, la psychologie moderne n'a pas encore suffisamment attaché d'importance au rôle que jouent les souvenirs anciens dans l'acquisition de souvenirs nouveaux’. Daarmee noemt hij een onderwerp, dat pas in de denkpsychologie van O. Selz op systematische wijze is uitgewerkt: de opbouw van een systeem van algemeene en specifieke reactiewijzen (Verhaltensweisen), een systeem van onmiddellijk actualiseerbare oplossingsmethoden, zooals dat waarover de schaakmeester op zijn gebied beschikt. In het voorlaatste hoofdstuk, over de schaakbegaafdheid, kom ik op deze kwesties nog terug. Veel van wat hier kort besproken werd, zal daar, in ander verband, opnieuw aan de orde komen. | |||||||
§ 3. Het vraagstuk der begaafdheid.Behalve het probleem van het blindspel, dat om zijn onverklaarbaarheid voor den leek op schaakgebied begrijpelijkerwijze het eerst de aandacht der psychologen heeft getrokken, is ook de kwestie van de begaafdheid voor het schaakspel wel eens het voorwerp van psychologisch onderzoek geweest.
1. De Russische hoogleeraren Djakow, Rudik en Petrowski noodigden ter gelegenheid van het groote meestertournooi te Moskou in 1925 acht grootmeesters uit zich in het Universiteitslaboratorium te onderwerpen aan psychotechnische proeven, om op grond daarvan iets te weten te komen omtrent den schaakaanleg. Het experimenteele program omvatte, volgens de Duitsche vertaling van het boekje (A 14) het onderzoek van: ‘....alle wesentlichen Seiten der psychischen Arbeit der Schachspieler, die ja in der einschlägigen Literatur zur Genüge beschrieben worden sind’, en wel: het geheugen, de opmerkzaamheid, hoogere intellectueele processen (combinatievermogen, het vinden van logische wetmatigheden, ‘reactiesnelheidsproeven’ bij eenvoudige intellectueele opgaven, zooals controle van rekensommetjes e. dgl.), de phantasie, den wil en het psychische type (de drie laatste d.m.v. de proef van Rorschach). Wanneer men dit program en de gekozen experimenten nader bekijkt, dan komt men al spoedig tot de conclusie, dat er heel wat op te zeggen valt. In de eerste plaats is de vaststelling van de psychische functies, die een rol spelen bij een intellectueele bezigheid, of dit nu schaken of iets anders is, steeds één van de moeilijkste problemen van de psychotechniek. Maar al te vaak blijkt een zorgvuldig uitgevoerde beroepsanalyse tenslotte toch niet te deugen, maar al te vaak vallen de gevonden correlaties geheel anders uit dan men zou hebben verwacht. Deze moeilijkheid valt alleen weg, als men zich, zooals de Russische onderzoekers inderdaad gedaan hebben, tevreden stelt met wóórden, nog wel uit de door niet-psychologen geschreven schaaklitteratuur. Het is al heel onwaarschijnlijk, dat de psychotechnische proeven voor ‘visueel geheugen’ en ‘combinatievermogen’ bijvoorbeeld iets te maken hebben met het geheugen en het combinatievermogen van den schaakmeester. In de tweede plaats zijn verscheidene der gebezigde proeven volstrekt | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
verouderd. De veronderstelling, dat de snelheid, waarmee een simultaanspeler denkt en speelt, verklaard zou kunnen worden uit een bijzonder snel verloop van zijn intellectueele processen in het algemeen (dus ook bij rekensommetjes) is al heel kinderlijk. Pogingen, om d.m.v. zulke reactieproeven een individueel-karakteristieke ‘snelheid van het denkproces’ in het algemeen vast te stellen, behooren in de vorige eeuw thuis. In de derde plaats is de wijze, waarop de resultaten van de proef van Rorschach worden geïnterpreteerd, tendentieus. Het aantal kinaesthetische (B) antwoorden wordt namelijk geïnterpreteerd als een negatieve index voor de wilssterkte, waarmee dus eigenlijk neiging tot introversie met wilszwakte wordt gelijkgesteld. Hoe de schrijvers hiertoe komen wordt duidelijk, als men leest (pag. 49), dat zij twee groote klassen van beroepen onderscheiden: a. ‘Die den Willen und somit auch den Charakter.... ausarbeitenden und stählenden Berufsarten’ (b.v. reizigers, zeelieden, bergbewoners, die moeten strijden met de ‘elementen’), b. ‘Die der Willensentwicklung entgegenwirkenden und somit eine Art Charakterlosigkeit verursachenden Berufsarten.’ Typische voorbeelden hiervan vinden zij: ‘die sogenannten freien, “städtischen” Berufe’. En elders heet het: ‘Deswegen liefern Künstler und Angehörige intelligenter Berufe auch die meisten kinästhetischen -Bilder; umgekehrt liefern Tatmenschen gar keine’. Voor den objectieven lezer is hieruit duidelijk de invloed der Sovjet-ideologie anno 1927 te onderkennen; daarop berust de merkwaardige interpretatie der B-antwoorden. De schrijvers hebben het geluk, dat de schaakmeesters maar weinig B-antwoorden geven - althans bij hun interpretatie der gegeven duidingen, waaraan men nu natuurlijk ook gaat twijfelen -, en daaruit trekken zij de conclusie, dat het schaakspel een bijzonder gunstige werking op den wil heeft. Uit de bovenstaande beknopte critiek is wel te zien, dat bij het Russische onderzoek de theoretische fundeering zeer aanvechtbaar, de toegepaste methoden weinig doeltreffend en de interpretaties en conclusies wetenschappelijk niet verantwoord zijn. Teveel stond van tevoren vast, dat de resultaten gunstig moesten uitvallen voor het schaakspel - wat zij dan ook deden. Desondanks bevatten het psychogram van den schaakspeler, waarmee de 4. Abschnitt eindigt, en sommige andere paragrafen, die geen of weinig verband houden met de experimenten, wel enkele aardige en interessante gegevens over het karakter van het schaakspel en over den schaakaanleg, waarop ik in Hoofdstuk VIII zal terugkomen.
2. Franziska Baumgarten onderzocht in het jaar 1920 het 8-jarige schaakwonderkind Samuel Rzeschewski - den tegenwoordigen grootmeester Reshevsky -, die toen reeds simultaanséances gaf aan 20 borden. Haar resultaten publiceerde zij o.a. in het lezenswaardige, maar wel zeer oppervlakkige boekje ‘Wunderkinder’ (A 5). Het geval Reshevsky is op zichzelf uitermate interessant, temeer daar er | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
in de schaakgeschiedenis geen enkel ander voorbeeld van een zóó vroeg rijpend talent bekend is. Weliswaar ontwikkelt zich, zooals Révész (A 37) terecht opmerkt, de schaakbegaafdheid als regel vóór het 21ste jaar reeds tot zeer groote hoogte, maar een dergelijk meesterschap voor het 10de jaar is toch een hooge uitzondering. Des te betreurenswaardiger is het, dat Fr. Baumgarten niet in de gelegenheid was dit wonderkind wat grondiger en met meer zuiver psychologische methoden te onderzoeken. De schrijfster trekt uit dit geval terecht geen conclusies omtrent den schaakaanleg in het algemeen, maar constateert alleen bij den kleinen Reshevsky de teekenen van een zeldzaam eenzijdige geestelijke ontwikkeling. Zijn verbale intelligentie was onder de middelmaat, en zijn algemeene ontwikkeling stond achter bij die van 5-jarige Berlijnsche jongens. Er was eigenlijk maar één proef, waarin hij bijzondere resultaten behaalde, n.l. bij een geheugen-experiment met een schema van cijfers: een schema van 4 bij 7, dus in 't geheel 28 cijfers kende hij in 3 minuten uit het hoofd, het leeren van 5 bij 8 cijfers kostte hem 4 minuten. Daarentegen was het visueele geheugen voor minder abstracte gegevens zeer matig, wat een verklaring van de vorige prestatie door een beroep op een eidetischen aanleg uitsluit. Baumgarten besluit hieruit tot een kloof tusschen aanleg en kennis, die zij vrijwel geheel toeschrijft aan de eigenaardige levensomstandigheden, waarin de knaap is opgegroeid. Samuel had b.v. op zijn achtste jaar nog nooit een prentenboek gezien, nog nooit geteekend of zien teekenen, hij had de school nog niet bezocht en tot dusverre alleen Talmoed en wat Hebreeuwsch geleerd. Daartegenover had hij waarschijnlijk al heel wat meer schaakpartijen gespeeld dan b.v. Euwe op zijn vijftiende. In groote trekken kan men het eens zijn met de opvatting, dat het wonderkind-schap en de daarbij behoorende verwennerij èn uitbuiting door onbemiddelde en onontwikkelde ouders de hoofdoorzaak voor zijn eenzijdige ontwikkeling is. Maar toch is hier ook sprake van een merkwaardig eenzijdigen aanleg en een van nature eenzijdig-abstract georiënteerde belangstelling. De vraag, wat er van Reshevsky zou zijn geworden, als hij een andere, meer algemeen intellectueele opvoeding zou hebben genoten, is natuurlijk ijdel, maar de door Baumgarten geopperde veronderstelling dat hij dan ‘vielleicht zu einer wissenschaftlichen Grösse emporwachsen würde’ (blz. 58), lijkt mij wel op zeer losse schroeven te staan.
3. Naast het geval-Reshevsky hebben ook andere afzonderlijke ‘gevallen’ wel eens de aandacht getrokken van vakpsychologen en psychiaters; van de laatsten vooral dàn, als er sprake was van psychische afwijkingen. Aan deze belangstelling danken wij b.v. de psycho-analytische studie van Ernest Jones (A 25) over het geval Paul Morphy, waarin de schrijver ook over het schaakspel in het algemeen een aantal opmerkingen maakt, die voor de studie van den schaakaanleg van beteekenis zijn. Het artikel van Jones komt in het achtste hoofdstuk nog ter sprake.
4. Tenslotte zijn er natuurlijk diverse psychologische theorieën van meer | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
of minder algemeene strekking, die het probleem van de schaakbegaafdheid raken. Zoo roert Révész in zijn artikelen over algemeene en speciale begaafdheidsvormen en over het vroegtijdige optreden der begaafdheid (A 37, 41) een paar maal den schaakaanleg aan, zonder op dit speciale punt diep in te gaan. In het kader van zijn publicaties over de begaafdheid in het algemeen heb ik verder zelf indertijd eens een analyse van den schaakaanleg gepubliceerd (A 21), die echter noch op een experimenteel onderzoek berustte, noch bij een bepaalde theorie van het denken aanknoopte. Ditmaal zal ik dit onderwerp liever uitstellen tot na de bespreking der resultaten van mijn experimenteele onderzoek. Het achtste hoofdstuk is speciaal aan de schaakbegaafdheid gewijd; daar is ook de critische bespreking van enkele dezer publicaties te vinden. |
|