Briefwisseling van Hugo Grotius. Deel 3
(1961)–Hugo de Groot– Auteursrechtelijk beschermd1076. 1626 mei 22. Van J. WtenbogaertGa naar voetnoot2.Mijnheer, Ick importunere uE. niet gaerne te vergeeffs: oorsaeck waerom ick op den uwen van 8 Mey tot noch toe niet heb geantwoordt, bij gebreecke van retour. Op eergisteren creech ick schrijven van mijn huysfrouGa naar voetnoot3, die den 8en Mey tot Rotterdam wel was gearriveert, doch nae lange fatigues ende niet sonder peryckel ende grote schrick van de Duynkercksche chaloupen, die tot drie toe quamen aenroeyen, meynende wat uyt te rechten om de calmte, maer rechteden niet wt, God heb loff, want geen cans siende keerden weder. Sij sendt mij 2 brieven van VictorGa naar voetnoot4, d'een van 8, d'ander van 11 deser. De somma, dat hij 8 off 10 dagen weder in den Hage is geweest - hij schrijft wt Rotterdam - ende aldaer tot begeerte van C.Ga naar voetnoot5 een ontwerp tot vereeniging, ‘de quo proximis per nautam’, seydt hij, ende van ander dingen meer. Den 7en was onsen vriendt bij hem gecomen seggende, dat C. dapper gestoort was op de VlamingsGa naar voetnoot6 stuyrluyden - ick meyne hij de Leydtsche overheyden verstaet - ende geseydt had wel te sien, dat men met dat volck een ander cours most gaen etc. sich informerende op eenige dingen etc. Hij meynt, dat dese somer de cabel wil te beet gaen - phrasis nautica, quam vix capio - meer als oyt voor desen, want parthije haere laetste cracht nu thonen wil. Het schijnt - seydt hij -, dat men wel dienst van hem soude willen trecken, maer op zijn eygen hasard, daer hij geen groote sin in en heeft wenschende maer om een woordt off 2 aen eenige, dat zijn blijven C. aengenaem is, maer 't en wilder niet uyt, hoewel daerom noch gearbeydt wordt. Sijne intentie aengaende de vereeniging seydt hij gheen andere te sijn dan om ons volck alle bijeen te krijgen onder dat dexel op een vrije voet, dat men evenwel seecker houdt, dat parthije tot gheen vrede verstaen sal ende soude men alsoe veel vrienden gemaeckt ende parthije int onghelijck gestelt hebben. 't Stuck van der GoudeGa naar voetnoot7, seydt hij, was wel affgeloopen, de luyden hadden moeten compareren voor 't Hoff - om haer wt handen van den officier te houden -, maer sijn weder heengegaen sonder meer. Hij bidt, als ick den voet van vereeniginge per mare sal | |
hebben ontfangen, met uE. te communiceren, om uE. oordeel te hebben ende alsoe de saeck noch in haer geheel is - want hij niet verder en was gegaen dan in generalibus voor sijn particulier advis, hem beroepende op ons -, soe wenscht hij, dat bij ons alhyer een nieuwe voorslach ontworpen wierdt. Seydt voort, dat de staet des vaderlands ongetwijffelt miserabel is in veele manieren, bekennende rondt wt, als hij het sijne van daer hadde ende opt gemeen niet en sage, sijn handt niet eens wilde drayen om vrije woning te hebben, veel te geven, niet te winnen, alle dinck duer, de finantiën verachtert, jalous(iën ende) oneenicheyden gheen gebreck etc. in voegen, dat menschelicker wijse te oordeelen, soe de vijant d'oorlog continueren mach, dien staet moet vallen, ten ware Engellandt, Vranckrijck etc. bet de handt booden ende d(at) anders huys gehouden wierdt. Hem en dunckt niet, dat d'admiraliteytscheGa naar voetnoot1 noot van den lijve h(eeft), maer dat het sal aencomen op een quadruplum ende infamie tot groot miscontentement van de gemeenten. Voorts alsoe ick hem den 25en Aprilis had geschreven ‘dat Dan.Ga naar voetnoot2 mij had veradverteert, dat hij daer eenige ijveraers had hooren spreecken, die seggen, dat men C. behoort te verseeckeren eer hij de gevallen parthije oprecht, item dat het seecker was, dat C. aldaer bij uE. sedert weynich tijds seer was gediscrediteert ende met groot ongelijck etc., had hij goedtgevonden die woorden aen Sr. DuystGa naar voetnoot3 over te schrijven, die hem gebeden hadde metten eersten aen mij te willen schrijven, om wat naerder verclaring over dese woorden van Sr. Dan. te mogen hebben, als namelick wat dat voor ijveraers sijn, wat hij meyndt, dat sij door dat ‘verseeckeren’ verstaen ende vanwaer dat discrediteren mach heercomen. Hij, Sr. Duyst, had opinie, seydt hij, dat het comt wt die man, die daer nu versch was aengecomenGa naar voetnoot4, hij wilde dit soe het was C. communiceren, maer tot meerder opening begeerde hij als vooren, dat hij mij dit cito soude adverteren: Soude, seydt hij, hyervan aen Sr. Daniel selve geschreven hebben, maer had den tijdt niet, de boode most voort. Nu bid ick uE., mijn heere, Sr. Dan. hierover eens te begroeten ende, als het uE. goedt dunckt, over schrijven, wat S.E. daerop seydt. Voort doet Sr. Victor uE. seer groeten. Dit ist all, dat ick van hem hebbe, maer mijn huysfrou schrijft daerbij, dat het placaet in den Briel mede was gerenoveert, dat de luyden, welcker huys tot Leyden geplondert was, noch boven de geltboete wt de stadt gebannen waren, dat TreselGa naar voetnoot5 tegen haer geseydt had, sij behoeffde nae den Haege niet te haesten, ende dat het daer beter gestaen had voor desen als nu, dat haer van seecker vrou, die sij mij noemt, geseydt was, dat in den Haege een stellagie gemaect was op 't Hoff, om tegen de kermis, die doe was, het spel te spelen van SlatiusGa naar voetnoot6 ende BarneveltGa naar voetnoot7, maer dat de prins dat niet gewilt | |
ende de stellagie doen affbreecken hadde, dat haer oock geseydt was, dat 40 off 50 van de principaelste cooplieden van Amsterdam de heeren aldaer wilden remonstreren, dat soe verre haere EE. haer niet en wisten te verseeckeren tegen sodanige plondering van 't grau, sij wilden vertrecken nae Rotterdam. Ick come nu tot speciale beantwoordinge van uwer E. leste van den 8. Mey, in dewelcken ick niet en verstae, wat voet van den jaere 1606 ende 1607 het is, daervan uE. schrijft. Ick merck, dat men groote hoop hier heeft van de saeck wederom te brengen op de voet etc., doordien in Engelandt niet veel gelt en is te vinden, wij groot gebreck hebben, ende door prolongatie van het tractaet van CompiègneGa naar voetnoot1 wij wederom verbonden zijn van in drie jaren nae expiratie van dit jaer geen trefves te mogen maecken. Verstae oock niet wat te seggen is men mocht mij hier oock toe engageren in 't stuck van 't jaer 1616, daer ick mij voor wacht. Ick hoor seer node ende met grote droeffheyt, dat uE. schrijft van 't quellen opt point van religie, van de indigniteyten ende van noch gheen ordinantie te hebben etc. Ick bid God, dat hij uE. sterckheyt wil verleenen, daeraen ick niet en twijffel. Van de abuyse daer te hooff was hyer oock veel spraeck, maer verdwijnt heel. Isser yet, wensch het te weten. Monsr. Tresel was int begin in Hollandt seer verwellcomt, oock van den hr. van d. MylenGa naar voetnoot2, sonde de princes renetten, die haer wel smaeckten, soeckt vrienden te maecken om de betaelde 1000 g. weder te hebben ende de onbetaelde te salveren, houdt sich als twijffelende, of hij weder sal comen, maer ick houde, dat hij daer blijft, off het most heel anders wayen dan hij meynt. Meer weet ick hyervan uE. niet te schrijven. Hoe varen die sollicitanten voor de catholyken, daervan uE. schreeff? De uwe aen d. Grevinckhoven wierdt terstont voort bestelt. Is daer yet besonders van den stant alhyer, bid - soe het geoorloft is - 't selve te mogen weten. Met dienstelicke groetenis, oock van d. Episcopius aen uE. ende joffr., wil ick desen eyndigen ende uE., Mijnheer, den Almachtige bevelen. Desen 22 Mey 1626. UE. dienaer,
| |
Ick weet niet, off ick uE. geschreven heb, dat ick den brieff per LemaireGa naar voetnoot3 wel heb ontfangen. Dat seggen Walaei houden d. Episcopius ende ick buyten apparentie. Wij letten op het boeck tegen ArnoldumGa naar voetnoot4, ende noch isser onder den druck tegen de Confessie. Wat dat voor eene verclaringe der onsen sij, die haer nu beter soude contenteren, konnen wij niet beseffen. | |
Adres: A Monsr. Monsr. Grotius es mains propres. |
|