| |
| |
| |
Buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug
Parken en tuinen
‘Driebergen, Rijsenburg en Doorn zijn voorzeker de mooiste en meest bezochte dorpen uit de provincie Utrecht, en vormen 't schoonste gedeelte der Stichtsche Lustwarande, die zich in haar afwisselende bonte pracht van Zeist tot Doorn langs de grote heirbaan uitstrekt’. In de Nieuwe Groote Gids van 1902 kwam men superlatieven tekort bij het beschrijven van dit deel van de provincie met zijn prachtige huizen, parken en uitgestrekte bossen. Met de grote heirbaan wordt de straatweg tussen Utrecht en Rhenen bedoeld. In de Middeleeuwen werd de weg meestal ‘Utrechtse weg’ genoemd. Tegenwoordig heeft ieder dorp zijn eigen benaming voor de weg: Utrechtseweg en Dorpsstraat (De Bilt), Utrechtseweg, Eerste Dorpsstraat, Tweede Dorpsstraat en Driebergseweg (Zeist), Hoofdstraat (Driebergen), Driebergsestraatweg, Dorpsstraat en Leersumsestraatweg (Doorn), Rijksstraatweg (Leersum en Amerongen) en Utrechtsestraatweg (Rhenen). Alle namen duiden op de provinciale weg N225, de ruggengraat van de Stichtse Lustwarande, waarlangs in de 19de eeuw als het ware een snoer van buitenplaatsen ontstond. De term ‘Stichtse Lustwarande’ is een benaming die aan het eind van de 19de eeuw is ingeburgerd en die nog steeds wordt gebruikt, ondanks het feit dat het lommerrijke beeld van de landgoederen, afgewisseld met open stukken landbouwgrond inmiddels is vervaagd.
| |
Inleiding
In de vroege 17de eeuw vindt men op de Heuvelrug een aantal van oorsprong adellijke huizen en ridderhofsteden, waarbij sprake is van een tuin- of parkaanleg (Amerongen, Maarsbergen, Moersbergen, Zuylestein, Rhenen en later Zeist). Groots van opzet waren die aanleggen niet. Voor zover uit afbeeldingen bekend, beperkte men zich tot halverwege de 17de eeuw tot kleinschalige, afgeperkte nutstuinen. De tuinen waren omheind door hagen of hekken. De beleving van de tuin was naar binnen gericht. Een uitzondering op die kleinschaligheid vormen de tuinen en parken die onder invloed van het stadhouderlijk hof tot stand kwamen. Voor dit gebied zijn dat de tuinen bij Zuylestein en Zeist.
Langs en in de omgeving van de Biltse Straatweg tussen Utrecht en De Bilt ontstond in de 17de eeuw een aantal ‘buitenplaatsen’, die geen adellijke of riddermatige oorsprong hadden, maar uit de voormalige bezittingen voortkwamen van het klooster Oostbroek en het Vrouwenklooster. Te noemen zijn de nog steeds bestaande buitenplaatsen Oostbroek, Sandwijck (gesticht op het grondgebied dat vanouds tot Oostbroek behoorde), Jagtlust, Vollenhoven, Houdringe (de voormalige uithoven van het klooster Oostbroek) en Beerschoten dat een uithof van het Vrouwenklooster was. Aanvankelijk was de bebouwing op deze plaatsen in de meeste gevallen agrarisch van aard. De aanleg rond de gebouwen droeg daarom een een utilitair karakter. Sprake van ‘sier’ in de aanleg rond dit soort gebouwen was er vrijwel niet. Pas wanneer het hoofdgebouw zijn agrarische functie ontstegen is, ziet men in de aanleg het utilitaire karakter plaatsmaken voor een ‘terrein van vermaak’.
Aan de noordkant van het gebied werd in 1652-1653 de straatweg tussen De Bilt en Amersfoort aangelegd. De Staten van Utrecht hadden bij resolutie van 12 augustus 1652 het bestek vastgesteld voor de aanleg en de beplanting van een weg vanaf de Amersfoortse Berg tot aan de weg van Utrecht naar Zeist. Ter financiering van de nieuwe weg werden aan weerszijden vakken uitgegeven ter breedte van 100
| |
| |
315 Detail uit een kaart, vervaardig in 1696 door Bernard de Roij in opdracht van de Staten van Utrecht. Hierop is de verkaveling getekend van de weg die in 1652-1653 is aangelegd tussen de Amersfoortse Berg en De Bilt. In ieder vak is de naam van de toenmalige eigenaar geschreven.
roeden. De nieuwe eigenaren kregen het volledig eigendom over de aan hun vak gelegen grond tot een diepte van 50 roeden. Op verscheidene kavels werd direct al een aantal huizen gebouwd die zonder twijfel een tuin- of parkaanleg bezaten.
Na de tweede helft van de 18de eeuw ontstond er geleidelijk, onder invloed van een andere natuurbeleving en uit een oogpunt van ontginning en geldbelegging, een concentratie aan buitenplaatsen langs de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug. Zij kwamen te liggen langs beide zijden van de straatweg Utrecht-Rhenen maar vooral tussen De Bilt en Doorn. De romantische wens naar afwisseling in de natuur kon daar op ruime schaal worden vervuld door de aanwezigheid van hoogten en laagten, zand en water, bossen, open terreinen als gras- en akkerlanden.
Begon men met de grootschaliger aanleg van buitenplaatsen al halverwege de 18de eeuw, de bloeiperiode voor dit gebied vond toch plaats vanaf de eerste decennia van de 19de eeuw met een kleine uitloper in het eerste kwart van de 20ste. Opmerkelijk is hoe dicht de buitens op elkaar gesitueerd zijn. Soms niet meer dan één minuut gaans van elkaar. Zo staat het tenminste geschreven in de
| |
| |
begeleidende tekst in de publicatie uit 1829-1830 van Mourot over de buitenplaatsen tussen Utrecht en de Grebbe. De huizen en parken liggen op het zand van de Heuvelrug. Zij hebben over het algemeen het uitzicht naar het open weidegebied aan de zuidkant. Ten noorden van de Arnhemse Bovenweg werden vanaf het begin van de 19de eeuw productiebossen aangelegd die moesten zorgen voor de nodige opbrengsten. Vóór 1850 was de strook in Zeist al vrij dicht bebouwd. Ook in Driebergen en Doorn was de dichtheid aan buitenplaatsen uiteindelijk aanmerkelijk. Het einde van de grote buitenplaatsen begon al vóór de Tweede Wereldoorlog. Het arbeidsintensieve onderhoud van huis en park werd een probleem. Huizen werden niet langer particulier bewoond en werden herbestemd tot kantoor of bejaardentehuis of werden zelfs helemaal afgebroken. Parken en tuinen werden verwaarloosd, terreinen werden verkaveld. Soms herinnert uitsluitend nog een enkele forse boom eraan dat op een bepaalde plaats een parkaanleg moet hebben gelegen.
Huizen en parken horen bij elkaar. Het een kan niet los gezien worden van het ander. Men dient zich steeds terdege bewust te zijn van die onverbrekelijke eenheid tussen beide, ook al zijn de huizen in een ander hoofdstuk behandeld dan de parken en tuinen. De aanleg, verandering of renovatie van een park viel in zijn algemeenheid samen met de bouw van en veranderingen en restauraties aan het huis. Meestal was dat het geval, het moge duidelijk zijn, wanneer het bezit van eigenaar wisselde.
| |
Middeleeuwen en Renaissance (geometrische stijl)
Bij de parken en tuinen zijn in de loop van de tijden verschillende stijlen te onderkennen. Gangbaar vanaf de Middeleeuwen tot het einde van de 17de eeuw was de renaissance of geometrische stijl. Aan deze tuinen ligt een sterk mathematisch patroon ten grondslag. Over het algemeen zijn de tuinen samengesteld uit vierkanten of rechthoeken omgeven door hagen, omheiningen, lanen of waterlopen. Er is geen of weinig relatie met de architectuur van het huis door bijvoorbeeld een as die op het midden van de gevel uitkomt. De tuinen staan op zichzelf, maar bezitten wel architectonische elementen als houten hekwerken, een fontein in het midden en loofgangen en arcades die door middel van ‘kijkgaten’ zicht bieden op het midden van de tuin. De kastelen waren altijd omgeven door cultuurgronden, die voor de benodigde inkomsten en voedsel moesten zorgen. Daartoe hoorden ook nutstuinen als moestuinen, boomgaarden en kruidentuinen, mogelijk in combinatie met een kleine besloten siertuin. In het Utrechtse zijn geen (middeleeuwse) siertuinen bij kastelen bewaard gebleven. Evenmin bestaan er afbeeldingen van. Tekeningen die de middeleeuwse kastelen in hun omgeving weergeven komen vanaf de 17de eeuw in zwang. De belangrijkste en meest informatieve afbeeldingen zijn voor dit gebied in de 17de eeuw vervaardigd door Roelant Roghman (in 1646 en 1647) en door de anonieme kunstenaars van het Utrechtse Ridderhofstedenboek dat omstreeks 1665 tot stand kwam. In de kasteeltekeningen van Roghman ligt de nadruk op het gebouw, dat
316 ‘Rhijn Wijck’, een der ridderhofsteden. De ridderhofstad is met water omgeven en toegankellijk via een houten ophaalbrug. Binnen de omgrachting staat het kasteel met een deels gekapte boomsingel. Buiten de omgrachting is een gedeelte met bomen beplant (anonieme tekening uit het Ridderhofstedenboek van omstreeks 1665, HUA, inv. nr. TA 1119).
| |
| |
doorgaans met goed gevoel voor detaillering is afgebeeld. Van de omgeving ziet men weinig meer dan omringende grachten en opgaand geboomte. De structuur van tuinen is niet traceerbaar. De tekeningen in het Ridderhofstedenboek dat bewaard wordt op Het Utrechtse Archief (HUA) geven meer informatie over de directe omgeving van een kasteel. Hoewel de tekeningen wat onbeholpen van karakter zijn, is de relatie tussen kasteel en bijgebouwen en het gebruik van het terrein wel duidelijk. Over de aanwezigheid en aanleg van tuinen wordt men echter evenmin als bij de Roghman-tekeningen goed geïnformeerd. Dat is wel het geval bij de 17de- en 18de-eeuwse landmeterskaarten die van enkele kastelen bekend zijn (Amerongen, Moersbergen, Maarsbergen, Beek en Royen, Houdringe, Wulperhorst, Zuylestein).
| |
De parken nader bekeken
Aan de westkant van het Rhenense koningshuis (1630-1632) lag tegen de stadswal een bijbehorend besloten lusthof, dat in vier symmetrische perken was verdeeld. Op een rondeel van de stadswal bij de tuin stond een klein bouwwerk, van waaruit men een prachtig uitzicht op de rivier had. De tuin staat afgebeeld op een tekening uit 1748 die bewaard wordt in het Staatsarchief van Hannover. Bij de vakken staat ‘Königes Garten’ geschreven. Over de invulling en beplanting van de vakken is niets nader bekend. Er bestaan evenmin afbeeldingen waaruit men iets zou kunnen opmaken. Dit complex binnen de wal was niet de enige tuin die bij het Koningshuis hoorde. Buiten de stadswal lag in de uiterwaard de Koningsboomgaard, ook wel Küchengarten of Koningstuin genoemd. Deze komt ook voor op de tekening van 1748. Het was een zeer groot terrein dat grotendeels door een gracht was omringd. Het zuidelijke deel was als boomgaard in gebruik, het noordelijk deel had een vakverdeling waarin ‘Küchen Garte’ staat. In de 18de eeuw verbouwde men er tabak. Op een situatietekening uit 1771 zijn de vakken verdwenen van de ‘Königes Garten’ binnen de wal en staat ter plaatse geschreven ‘Küchengarte’, moestuin. Bij dit complex hoorden eiken- en essenlanen en een hovenierswoning. Tussen de Koningstuin en de rivier de Rijn lag de zogeheten Koningsweide. Na de tweede helft van de 18de eeuw raakten de tuinen en boomgaard in verval. Het grote huis werd in 1812 gesloopt. De tuinen werden in
317 De tuin bij het koningshuis in Rhenen in 1748. ‘G’ is de in vakken verdeelde koningstuin naast het huis. De ‘moestuin’ buiten de stadswal, Küchen Garte' is in vakken onderverdeeld, waarvan een groot deel met bomen is ingeplant (coll. Staatsarchief Hannover).
318 De Koningstuin in Rhenen in 1771, die inmiddels tot moestuin is gemaakt (coll. Staatsarchief Hannover).
| |
| |
319 Zuylestein en directe omgeving omstreeks 1630. Vóór het door water omgeven kasteel ligt een in zes vakken verdeelde tuin. De rest van het terrein is met bomen ingeplant (ARA, Hingman, inv. nr. 3039).
1829 verkocht en tot weilanden omgezet. In het bodemprofiel van de uiterwaard is de voormalige gracht nog steeds herkenbaar (De Jong, 1987, 5-9).
De vroegst bekende weergave van een kasteel in een 17de-eeuwse tuinaanleg in Utrecht - in Rhenen lag de tuin náást het paleis - is Zuylestein bij Leersum. Van Zuylestein zijn vanaf 1630 diverse tekeningen bekend, waarop de ontwikkeling van huis en tuinaanleg duidelijk te volgen is. Op de oudste kaart van omstreeks 1630 blijken kasteel en voorburcht beide met water omgeven, evenals een rechthoekig deel dat met bomen is beplant ten zuiden van de voorburcht. De voorburcht is op de noordoosthoek via een brug toegankelijk. Aan de noordkant van kasteel en voorburcht ligt een in regelmatige vakken gedeelde tuin. Een brede, met bomen beplante as loopt langs tuin, kasteel en voorburcht en komt uit op een dwarslaan aan de achterzijde van het terrein. Het hele terrein is doorsneden door een stelsel van haaks op elkaar staande sloten. De aanleg is in het verkavelingsstramien ingepast.
Na 1630 kwam Zuylestein in bezit van stadhouder Frederik Hendrik. Een aantal veranderingen in de aanleg werd direct daarna doorgevoerd. De toegang tot de voorburcht werd verlegd, een ingangspartij met poort kwam tot stand. Het deel direct ten noorden van het kasteel veranderde men in een klassicistische tuin, bestaande uit vier in een vierkant gevatte, gekwartierde parterres. Aan de zuidkant, achter de voorburcht kwamen zes omhaagde vakken die als moestuin ingericht werden. Het langwerpige eiland tussen de klassicistische tuin en de moestuin werd met een boomgaard ingeplant. Het grachtenstelsel is zodanig vergraven dat kasteel, voorburcht, tuinen, boomgaard en moestuinen binnen de omgrachting kwamen te liggen. De hier binnen gelegen gedeelten werden onderling door bruggen verbonden. Het overige gedeelte tot aan de straatweg werd met bosketten en sterrenbossen ingeplant. Alle onderdelen zijn geometrisch van indeling, zoals dat bij renaissance tuinen altijd het geval was. Symmetrisch was het allerminst, wegens het gérende middeleeuwse verkavelingspatroon. De Franse tuinarchitect André Mollet, die op Honselaarsdijk en in Buren ook voor Frederik Hendrik werkte, gaf in 1634 adviezen voor deze herinrichting.
Aan het eind van de 17de eeuw, toen Willem van Nassau Zuylestein (1649-1708), kleinzoon van Frederik Hendrik, eigenaar was, werd het park verbreed en de formele aanleg nogmaals gewijzigd, overigens zonder de vroeg 17de-eeuwse structuur wezenlijk te veranderen. De grachten werden grotendeels gedempt, het voorplein werd verlengd in zuidwestelijke richting en de voormalige eilanden werden verbreed tot één grote rechthoek. Hier kwam aan drie kanten een bakstenen tuinmuur. In de tuinmuur werd een ‘Speelhuis’ of ‘Soomerhuis’ gebouwd (in de as van een vijver) en in brede nissen uitgespaarde banken en smeedijzeren hekken kwamen te staan op de belangrijkste assen. Nieuwe parterres de broderie, moestuinen, boomgaarden en hakhoutbossen werden aangelegd en brede rechthoekige vijvers gegraven. Hiervan vormt de opmerkelijke ‘Agterste of groote Visvijver’ nog steeds een markant element in de aanleg.
Door de verbreding van de compartimenten met sterrenbossen en bosketten kwam het kasteel midden in de aanleg te liggen. Door de aanleg van rechte lanen
320 Vogelvlucht van Zuylestein en omgeving in de zomer. De bomen staan in blad (pentekening door Jan van Diepenem in 1641, 470 × 1280 mm, ARA, Hingman, inv. nr. 3039).
| |
| |
321 Zuylestein omstreeks 1710, kopergravure door D. Stoopendaal. Zuylestein is weergegeven temidden van zijn tuin en parkaanleg. Op de voorgrond bevindt zich de straatweg. Op de achtergrond zijn vaag de spitsen van de kerktorens der dorpen Tiel, Zoelen, Maurik, Buren, Wijk bij Duurstede en Langbroek zichtbaar.
werd zo een illusie van symmetrie geschapen in een overigens geometrisch patroon.
Daniël Stoopendaal vervaardigde voor Frederik van Nassau, Willems broer die in 1710 met Zuylestein beleend werd, een kopergravure ‘Naat Leven Getekent’ van Zuylestein. De afbeelding is uitgevoerd als vogelvlucht die is omlijst door een serie gezichten in het park. Hier krijgt men een gedetailleerd inzicht in de samenstelling van de monumentale onderdelen. Vanaf de Utrechtse weg, nu Rijksstraatweg, voert de Groote Laan naar het huis. Deze is niet op het midden van het huis geprojecteerd, maar volgt het patroon van de oudere aanleg. In noordelijke richting geeft de as uitzicht op het ‘Wafelijzer’ op de Leersumse Berg, een plateau met naar vele zijden uitstralende lanen. Aan de noordkant voor het huis liggen binnen de tuinmuur de ‘Groote Bloem en Grasperken’: vier parterres de broderie rond een achtzijdig grasveld. Aan de westkant van het huis bevindt zich ‘De Agterste Tuin met haar Ronde Grasperken en Vijvers’. Door een rechthoekige vijver daarvan gescheiden ligt de ‘Moestuin en boomgaard’ met kweekbedden en kassen. Het terrein ten zuiden van de voorburcht doet dienst als bleekveld. De bleekvelden zijn met een heg afgescheiden. Aan de zuidzijde van het lustpark is de ‘Agterste of groote Visvijver’ gegraven, een brede rechthoekige waterpartij. De grootse aanleg was, aldus Stoopendaal, aan de noord-, west- en zuidzijde door bosvakken afgebakend, doorsneden met rechte en diagonale lanen. Aan de oostkant lag een langgerekte boomgaard. Het is waarschijnlijk dat Stoopendaal de situatie heeft geïdealiseerd voor zijn opdrachtgever. Of de aanleg van de sterrenbossen is uitgevoerd zoals op de afbeelding staat, is namelijk niet zeker. Als architect van deze verandering van de aanleg wordt wel Daniël Marot genoemd, die aan het eind van de 17de eeuw in elk geval diverse verfraaiingen in het interieur van het huis aanbracht.
De hele renaissance-aanleg van kasteel en park bleef tot aan het bombardement van het huis in 1945 intact. Het huis heeft jaren als ruïne gestaan, maar werd
| |
| |
322 ‘Gesigt vant huis, naat gebergte’. Een van de serie gezichten in het park op de gravure van Stoopendaal.
323 De tuinmuur met bank in het park van Zuylestein zoals Stoopendaal dat op een van zijn kleine gezichten afbeeldde.
uiteindelijk in 1953 gesloopt. In 1983 werd een nieuw huis gebouwd, niet op de oude plaats maar in de voormalige ‘Groote Bloem en Grasperken’. Toch is de nog aanwezige structuur van de geometrische vakken, de elkaar snijdende rechte lanen, de tuinmuren met doorgangen en het paviljoen, alsmede een aantal vijvers een zeldzame getuige van een renaissance-aanleg die nog steeds zeer goed herkenbaar is. Daarmee kan Zuylestein als een bijzonder monument van Nederlandse tuinkunst beschouwd worden.
| |
| |
324 Amerongen in 1683 door de landmeter Bernard de Roij (Huisarchief Amerongen, inv. nr. 1182).
Bij kasteel Amerongen, herbouwd in 1674 en de jaren daarna, ontstond een renaissance-aanleg die rond 1680 werd gerealiseerd en die bestond uit een in vakken verdeelde geometrische tuin, boomgaard en moestuin. De landmeterskaart van Bernard de Roij uit 1683 geeft de structuur van de dan net gereed gekomen aanleg duidelijk weer. Het rechthoekige complex is aan drie zijden omgeven door een gracht en een dijk, beplant met twee rijen bomen. Alleen aan de noordzijde langs de Drostestraat, loopt een muur. Tegen de muur liggen de vakken met de moestuinen. Tussen de moestuinen en de rest van de tuinen groef men een brede gracht. Hierbinnen liggen het omgrachte kasteel met de voorburcht en een aantal geometrisch ingedeelde vakken met siertuinen en sterrenbossen.
Door de verschillende ‘schillen’ waarmee het kasteel omgeven was, werd het van oorsprong besloten en defensieve karakter van de ridderhofstad benadrukt. Dit element komt ook tot uiting in de toegang tot het huis: via een oprijlaan met drie rijen iepen aan weerszijden bereikt men het op een eiland gelegen ‘bastion’ met boomgaard, dat van een ommuring met schietgaten is voorzien. Van daar doorlopend bereikt men het volgende ‘eiland’, de voorburcht. Door een hoek van 90o te maken komt men vervolgens bij het kasteel.
Voor de tijd van ontstaan had de aanleg een ouderwets concept. Bij tuinen als Zuylestein en Amerongen is geen sprake van een compositie die doelbewust gericht is op de ruimtelijke beleving. Door de indeling in begrensde en afgeperkte vakken is een wijdse blik niet mogelijk. Er is wel sprake van geometrie, maar niet van symmetrie waarbij de aanleg te weerszijden van een lange laan gespiegeld is. Een aantal jaren later, rond 1696, vond een modernisering van het park van Amerongen plaats. Achter het huis werd in de as een ‘grand canal’ gegraven,
| |
| |
325 Het park van Amerongen, geschilderd in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
waardoor een zicht op het achterliggende landschap werd geschapen. Naar het zuiden werd een zichtas in de vorm van een brede grasstrook gemaakt. Het grand canal kon overigens maar op bescheiden schaal uitgevoerd worden, want door de ligging van het complex in de uiterwaarden was men gebonden aan de bestaande omdijking.
In de 18de eeuw legde men aan de zuidkant van het kasteel een sterrenbos aan waarvan een der assen loodrecht op het gebouw aanliep. Aan het eind van de 18de eeuw werd de Amerongse berg betrokken bij het ‘park’. Op het hoogste punt kwam een sterrenbos in de vorm van een rotonde met acht uitstralende lanen, de ‘Manege’ genaamd. In het midden stond een koepeltje vanwaar een prachtig vergezicht op het kasteel en het rivierengebied mogelijk was. Pas aan het eind van de 19de eeuw zou de tuin bij het kasteel door Poortman aangepast en gewijzigd worden.
Ten zuiden van de as Zeist - Driebergen vindt men nog een rudiment van een renaissance-aanleg op het landgoed Rijnwijk. Huis en aanleg, bestaande uit door waterlopen en lanen omgeven vierkanten kwamen in het begin van de 17de eeuw tot stand. Het huis werd in 1867 gesloopt. Het afkomend materiaal werd gebruikt voor agrarische gebouwen in de omgeving. De structuur van het lanenpatroon en de gracht is tot op heden moeiteloos herkenbaar.
| |
Klassicistische of symmetrische stijl
Na het midden van de 17de eeuw wordt de geometrische, besloten stijl wijdser geïnterpreteerd. De verkaveling van het terrein in het vlakke land en afperking door heggen en sloten of grachten blijft nog steeds richtinggevend, maar de relatie tussen het huis en de tuin wordt versterkt. Een lengte-as wordt in de aanleg opgenomen waar aan weerskanten de geometrische vakken komen te liggen. Kort
| |
| |
326 Moersbergen in 1706, opgemeten door Justus van Broekhuysen, detail (HUA, inv. nr. TA 1611).
| |
| |
327 Moersbergen in 1824, schematische weergave van het terrein en de betekenis van de vakken (HUA, archief Moersbergen, inv. nr. 35).
voor 1700 vindt onder invloed van de Franse tuinarchitectuur nogmaals een kentering in de parkaanleg plaats. Het voorname, over het algemeen symmetrisch ingedeelde huis, liefst gelegen op een kleine verhoging, wordt een centraal punt in een eveneens symmetrische parkaanleg met lanen, berceaux en waterpartijen. De beleving van het park wordt naar buiten gericht, het zicht is niet meer door afgesloten partijen ingeperkt, maar verdwijnt in de perspectivische oneindigheid van lange lanen. Waaiervormige of stervormige patronen spelen daarbij een belangrijke rol. Langs de as(sen) legt men afzonderlijke tuinen aan die ieder op een eigen decoratieve manier worden ingevuld, hetzij met parterres de broderie (sierlijk gezwenkte perken), die men vanuit het huis kan zien, hetzij met concaaf en convex gebogen waterpartijen, treillages (architecturale latwerken), berceaux (loofgangen, met geschoren bomen overhuifde wandelpaden), beelden en tuinpaviljoens of -koepels. Verder van het huis vindt men in de vakken moestuinen, sterrenbossen, hakhoutbossen en de wei- en bouwlanden. In een enkel geval is er sprake van een ‘grand canal’ bij een huis.
In de loop van de 18de eeuw wordt het strakke ontwerpprincipe weer losgelaten ten gunste van een meer gevarieerde, ruimtelijke opbouw. Hierin zijn de deeltuinen weliswaar nog steeds in geometrsiche vakken opgenomen, maar tevens ogenschijnlijk meer willekeurig in het park gesitueerd. Het strenge concept van de symmetrsiche opbouw van het park wordt daardoor gerelativeerd. Een symmetrsiche as blijft wel aanwezig maar is minder pregnant. Speelser en verrassender zijn de sleutelwoorden. In de 19de eeuw zal de wens tot variatie uiteindelijk tot de landschapsstijl leiden.
Een voorbeeld van zo'n verrassend 18de-eeuwse opbouw was de formele aanleg van de buitenplaats Wulperhorst.
| |
De parken nader bekeken
Een eenvoudige aanleg met klassicistische elementen ligt aan het eind van de 17de eeuw bij de ridderhofstad Moersbergen. Een landmeterskaart uit 1706 van Justus van Broeckhuysen toont het door dubbele grachten omringde kasteel met een voorburcht aan de noordkant. Het kasteel ligt scheluw in een regelmatige structuur van paden en water, wat op een middeleeuse oorsprong duidt. Een lange laan met op regelmatige afstand ingeplante rijen bomen loopt via het voorterrein op het huis aan, het voornaamste klassicistische element in de aanleg. De laan verbindt het huis met de doorgaande weg van Utrecht naar Rhenen. Aan weerszijden van de laan liggen akkerlanden. Omdat het terrein vóór het kasteel al door de voorburcht met bijgebouwen werd ingenomen, kwam de geometrisch ingedeelde moestuin aan de oostkant hiervan te liggen. Achter het kasteel liggen de regelmatig ingedeelde vakken met boombeplanting en weilanden, afgeperkt door boomsingels. Van de aanwezigheid van een lusthof die meer dan utilitair van aard is, lijkt nog geen sprake te zijn. De aanleg volgt het stramien van de verkaveling, zoals wij ook al bij Zuylestein zagen.
| |
| |
328 ‘Caarte van de Ambachts Heerlikheid en Landerije van Maas-bergen Ao 1721’ door landmeter Justus van Broe(c)khuyzen, 1716. Het terrein met de rechte lanen en de Folcoldusheuvel steken duidelijk af tegen de kleinschalige verkaveling van de omgeving (HUA, inv. nr. TA 168).
In 1707 is het goed verkocht. De nieuwe eigenaar, Cornelis de Boodt, onderneemt een modernisering van het park. Wanneer het bezit in de jaren 1749-1770 beschreven wordt is er sprake van het graven van een ‘com’ (1751) en het uitbaggeren van een ‘snoeckenvijver’ (1752) die beide nog niet op de kaart van 1706 voorkomen, alsmede het aanplanten van nieuw bos. Een plan van Moersbergen uit 1824 dat op Het Utrechtse Archief bewaard wordt, laat de onmiddellijke omgeving van het kasteel zien vlak voordat de wijzigiging in landschapsstijl zou plaatsvinden. Het strakke stramien van paden en water dat in 1706 was getekend is nog steeds aanwezig. Alleen aan de oostzijde is de gracht uitgegraven tot een spiegelboog.
Het voorterrein dat ‘bassecour’ heet, is enigszins versmald doordat de vroeger daarop staande bijgebouwen blijken te zijn afgebroken (HUA, Moersbergen, inv. nr. 35 en 37).
Enerzijds nog betrekkelijk ouderwets, maar tegelijk al groots van opzet is de aanleg bij Maarsbergen met een duidelijke hoofdas die vóór het derde kwart van de 17de eeuw tot stand kwam en in het begin van de 18de eeuw op onderdelen is veranderd. Op een kaart van Justus van Broeckhuysen uit 1721 is te zien hoe direct rond het omgrachte huis parterres met cirkel- en stervormige paden gesitueerd zijn met dwarslanen aan de noord- en zuidkant. De parterres onderbreken de dominerende centrale noord-zuid as waarop het huis ligt. Aan de oostkant van de aanleg loopt een lange laan aan op de Folcoldusheuvel, die met hakhout is beplant en waarop in het middelpunt van zestien lanen een koepel staat, vanwaar men een wijds uitzicht over het landschap had. Dat uitzicht was ook mogelijk vanaf de ‘Paraplu’, de kleine ronde heuvel aan de westkant van de laan. De aanleg eindigt in een halve cirkel. De centrale as van Maarsbergen maakt nu deel uit van de weg Leersum-Woudenberg. Een aantal eiken over het spoor behoort nog tot de 17de-eeuwse laan. Dit is overigens niet het enige 17de-eeuwse element dat van Maarsbergen heden ten dage herkenbaar overgebleven is. De lanenstructuur met halfronde beëindiging aan de zuidkant en de beide rotondes, de Folcoldusheuvel en de Paraplu, treft men nog ongewijzigd aan, zij het dat de omgeving nu met bossen is beplant, waardoor de uitzichtsfunctie van beide rotondes teloor gegaan is.
| |
[pagina 232-233]
[p. 232-233] | |
329 ‘Het Huys van Zeyst met zyn Tuynen’ omstreeks 1700 in koper gegraveerd door Daniël Stoopendaal (pag. 232-233).
| |
| |
330 Het beeld Europa (rechts) en Afrika (links) van A. Xavery aan de rand van de Slotvijver (foto RDMZ, 1996).
Werkelijk vernieuwend voor de provincie was de aanleg bij het huis of ‘Slot’ te Zeist, met als opdrachtgever Willem Adriaan, graaf van Nassau, heer van Odijk, Kortgene, Zeist en Driebergen en achterneef van koning-stadhouder Willem III. Geïnspireerd door de Franse tuinkunst liet hij op een groot gebied tuinen en sterrenbossen aanleggen langs een lange hoofdas. Op het snijpunt met de bestaande Dorpsstraat kwam een rondeel, het Rond. Pas toen de tuin en bijgebouwen in 1682 grotendeels gereed waren, begon men met de bouw van het hoofdhuis, het corps de logis.
Langs de aan beide zijden met drie rijen bomen beplante oprijlaan lagen dicht bij het huis symmetrische deeltuinen. Weilanden, boomgaarden, sterren- en hakhoutbossen lagen meer naar de uiteinden toe. Het gedeelte van de rechthoekige tuin direct achter het huis eindigde spiegelboogvormig en was met water omsloten. De symmetrie van de aanleg werd niet alleen door het padenbeloop en de situering van de tuinen geaccentueerd, maar ook door de bebouwing. Vanzelfsprekend lag het ‘Huys’ centraal met zijn cour d'honneur en de beide aangebouwde vleugels met de ‘Keukens’ en de ‘Groote Galdery of de Orangerie’. Op de hoeken van de aanleg achter het huis waren, uiteraard symmetrisch, twee ‘Kabinetten of Tuinhuisjes’ neergezet. In twee vakken met een weiland ten noorden van het huis stonden duiventillen. Bij de verkoop van de goederen in 1745 aan Cornelis Schellinger ten behoeve van de Hernhutter- of Evangelische Broedergemeente, stonden deze er nog: ‘.... nog drie perceelen weijlandt, geleegen ten weederzeijden der laan voor het huijs Zeijst, met zyn Duijve vlugten, daar op staande....’. Ook van deze aanleg vervaardigde Daniël Stoopendaal omstreeks 1700 een - wederom geïdealiseerde - serie kopergravures ‘Naa 't Leven Getekent’. Hoogstwaarschijnlijk deed hij dat nog in opdracht van Willem Adriaan die in 1705 overleed. Alle elementen van een ‘vermaekelyk lusthof’ een Nassau waardig, treft men aan: geschoren heggen, besloten ronde en ovale kommen, een ‘Boelingrin’ oftewel een verzonken grasveld waar balspelen beoefend werden, parterres de broderie die ‘Blomtuyn’ en ‘Gras Parter’ genoemd worden, waterwerken die door middel van pompen van water voorzien werden, marmeren vazen en beelden, een ‘Faisantery’ en fraaie smeedijzeren hekken ter afsluiting van het voorplein en de lange laan. Coulissen in de vorm van
geschoren heggen en laanbeplantingen versterkten de dieptewerking van de zichtas, die aan de zuidkant op de kerktoren van Houten was gericht. Het was een lustoord in de ware zin des woords, dat door tijdgenoten zeer bewonderd werd. De diplomaat Coenraat Droste wijdde een uitvoerig loflied aan de tuinen, na een bezoek aan het complex waar hij vaak als gast vertoefde: ‘Ik spreek van 't waeter niet, door de Natuer gegeven / Om dat het door de pomp na boven werdt gedreven / En niet te min den tuyn door sprongen seer verciert / Met menig marmre beelt, van Romen daer gestiert’. Die marmeren beelden zijn op één na, alle verkocht. Dat is al betrekkelijk snel na de aanleg gebeurd. De Nassau's hadden voor de verkoop van het complex in 1745 al eerder onderdelen uit de tuin verkocht. Zo meldt Smids dat de schone beelden in 1707 (!) al niet meer gevonden
| |
| |
331 Gezicht vanaf het Slot van Zeist in zuidelijke richting. Links en rechts ziet men delen van de kunstige parterres de broderie. Het Slotterrein wordt door hoge heggen met ‘vensters’ afgeperkt (gewassen pentekening uit 1754 door Johannes de Bosch, 30 × 50 cm, coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-Stichting te Zeist).
werden. David van Mollem van Zijdebalen had twee grote marmeren vazen op piedestallen gekocht voor zijn eigen buitenplaats aan de Vecht. In 1772 vermeldt de Tegenwoordige Staat nog wel ‘twee schoone liggende Reuzen- of Rivier-Godsbeelden’ naast de beide cascades. Een van die twee ‘reuzenbeelden’ is nog wel in situ. Het is overigens niet van de hand van ‘Romen’ (Roman), zoals Droste beschreef, maar van A. Xavery en stelt de stroomgoden Europa en Afrika voor. Dat kan men bij nadere bestudering vaststellen: de groep is op de sokkel gesigneerd ‘Albertus Xav...’. De tegenhangers Azië en Amerika (ten onrechte ook wel ‘Poseidon en Amphitrite’ genoemd) hebben jaren in de overtuin van het huis Boschoord te Doorn gestaan. De eigenaren zijn echter in 1972 naar Waalwijk verhuisd en hebben de beeldengroep meegenomen.
Wie verantwoordelijk was voor het ontwerp van de tuin van Zeist is niet duidelijk. In dit opzicht worden zowel de naam van Jacob Roman als die van Daniël Marot genoemd. Beide architecten waren in die jaren werkzaam voor het stadhouderlijk hof en omgeving. De verwijzing van Droste in zijn vers naar ‘Romen’ is dus niet onmogelijk. Ondanks de verkoop van de beelden uit de tuin bleef het een prachtig voorbeeld van 17de-eeuwse tuinkunst. De Zeister kunstenaar Johannes de Bosch (1713-1784) maakte in het midden van de 18de eeuw achttien tekeningen in de
332 Het Slot met vijver, paden en heggen in 1755 (gewassen pentekening uit 1755 door Johannes de Bosch, 30 × 50 cm, coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-Stichting te Zeist).
| |
| |
333 Het park aan de achterzijde van het Slot met het nog steeds bestaande tuinhuis op de hoek, rechte paden en waterlopen en minutieus geschoren heggen die paden en boomgroepen inperken (gewassen pentekening uit 1755 door Johannes de Bosch, 30 × 50 cm, coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-Stichting te Zeist).
tuinen en directe omgeving waaruit de unieke kwaliteit van de aanleg nog steeds valt af te lezen.
Tot 1831 was het voornaamste deel van de tuinen in grote lijnen nog aanwezig. Wijzigingen in de loop van de tijd, die doorgaans vereenvoudigingen waren, vonden binnen de hoofdstructuur plaats. Na de verkoop aan de Evangelische Broedergemeente in 1745 werd bijvoorbeeld het gedeelte waar zich de ‘Nieuwe Kom of de Orangery Park’ bevond tot begraafplaats ingericht. Op de weilanden met de duiventillen die waren verpacht, verrezen na 1748 de beide rechthoekige pleinen met de huizen van de Evangelische Broedergemeente. In 1830 werd het Slotcomplex gekocht door J.E. Huydecoper die aanmerkelijke wijzigingen aan huis en park liet aanbrengen. Hierna komt dat nog uitvoerig ter sprake (Archief van het Huis Zeist 1677-1953, inv. nr. 19; Boedelbeschrijving uit 1746, (77 verso), GAZ; Smids, 1737, 313; Struick, 1969, 144).
Geen van de buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug zou de allure van ‘Zeist’ benaderen. De 18de-eeuwse buitenplaatsen waren kleinschaliger en kwamen niet verder dan enkele lange assen met een paar parterres de broderie terzijde.
In het begin van de 18de eeuw is de aanleg gerealiseerd bij het huis Beek en Royen te Zeist. Omstreeks 1730 had de Utrechtse regent Hendrik Verbeek aan de oostkant van de Dorpstraat een terrein met enige opstallen verworven, dat hij in de jaren daaropvolgend aanmerkelijk wist uit te breiden. Na de bouw van een nieuw huis liet hij naar de mode van de tijd een tuin en park aanleggen. Het effect voor het huis is wijds door de toepassing van grote diagonale assen. Achter het huis is sprake van een kleine barokke aanleg, een parterre de broderie, omgeven door een gebogen heg. De ruimte was daar maar beperkt. Het uiteindelijk resultaat is weergegeven op een kaart uit 1771 van landmeter H. van Cooten: een lange op het huis aanlopende as met een gezicht op de toren van Amersfoort. Deze laan splitst zich halverwege in drieën. Diverse rotondes, kommen, een uitzichtbergje en een paar kronkelende paden zijn in het park opgenomen. Afgezien van het hoofdgebouw was er sprake van een stal en een koetshuis, hoogstwaarschijnlijk
| |
| |
334 Beek en Royen in 1771. Plattegrond en gezichten in het park, opgemeten en getekend door H. van Cooten (coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll te Zeist).
daarnaast, en ook van een ‘broeyery’, een oranjerie. In 1818, bij de veiling van goederen in de gemeente Zeist wordt het goed als volgt beschreven: ‘... het voorste gedeelte uit de Zeijster Dorpsstraat tot aan de Oude Arnhemsche Weg, met kapitale zwaare Beuken en Eiken Boomen beplant, en de Vakken met zwaar Eiken Stek bepoot, voorts eene kapitale Moes- en Broeituin, diverse stukken Bouwland in hetzelve, en een Karssen Boomgaard.... het achterste gedeelte van hetzelve Bosch, strekkende uit de Oude Arnhemsche Weg tot aan de Heide, met diverse trotsch aangelegde Lanen, Vijvers, Kommen en Bergen voorzien, beplant met Eiken, Beuken en Sparre-Boomen, voorts diverse jonge Sparre-Bosschen, een aantal Mergen met jong Eike Stek beplant, en diverse Mergen met extra zwaar Eike Hakhout. Item een Daghuurders Wooning in het Bosch geleegen....’. Met deze verkoop raakten huis met de kleine tuin en de annexen enerzijds en het grote park anderzijds in verschillende handen. Het park werd verkaveld, een deel ten behoeve van de aanleg van de buitenplaatsen Hoog Beek en Royen en Pavia, een deel voor de aanplant van een bos dat de naam ‘Zeister Bos’ zou krijgen.
De 18de-eeuwse structuur van lanen is tegenwoordig nog steeds herkenbaar: de lange as heet nu de Laan van Beek en Royen, voortgezet als de Woudenbergse weg. Het Laantje zonder Eind, ooit Verbeeks spoor genoemd, is een van de drie van de as afgesplitste lanen. Een inmiddels bijna verdroogde kom ligt bij het Jagershuis aan de westkant van de Woudenbergse weg, een tweede kom, de Koekepan genaamd, ligt iets ten oosten van de weg bij de hertenkamp (Archief van het Huis Zeist 1677-1953, inv. nr. 38, GAZ).
Uit het midden van de 18de eeuw dateerde de originele formele aanleg bij het huis Wulperhorst. Een opmeting uit het laatste kwart van de 18de eeuw voor de
| |
| |
335 Wulperhorst in de 18de eeuw door P. Huguenin, Capt. (coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-Stichting te Zeist).
toenmalige eigenaar W.N. Pesters laat de samenstellende onderdelen zien. Een zeer lang ‘grand canal’, onderbroken door ovale vijvers, loopt langs de zuidoostkant van het huis, maar heeft daar opmerkelijk genoeg compositorisch gezien geen directe relatie mee. Ter hoogte van het huis wordt het kanaal vergroot tot een ovale vijver. Haaks op het kanaal lopen lanen die het terrein in rechthoeken verdelen. In de onmiddellijke omgeving van het huis is sprake van een regelmatige aanleg met tuinen, grachten, verdiepte (?) bassins en vakken gevuld met boomgaarden en hakhout. Twee vakken ten zuidoosten van het huis zijn met sterrenbossen ingeplant. Weilanden en een moestuin liggen ten westen en zuidwesten van het huis. Zoals steeds zijn nut en sier gecombineerd in de aanleg, waarbij de siertuinen direct bij het huis gelegen zijn.
Uit een verkoopnotitie van 1801 valt een indruk te krijgen van de omvang en inrichting van de buitenplaats: ‘De capitaale buitenplaats WULPERHORST, by Zeyst aan de Zand- en Kleywegen gelegen, bestaande in een heerenhuizinge, koetshuizen, en stallinge voor 19 paarden, tuinmanswooning, orangerie en duivenhok, boomgaarden en tuinen, voorzien van persike-, druiven- en bloemekassen, en allerhande exquise vruchtboomen, serassen, goudvisschen en andere kommen met vischryke wateren met een gragt, door een nieuw gemaakte sluis uitkomende in den Krommen Rhyn, waar door alles zeer gemaklyk te water van en naar de Stad Utrecht kan worden vervoerd, veelerlei aangenaame wandelingen en laanen, met allerbeste weilanden, eeke en else bosschen tusschen beide, item considerabele plantagien van eeke en beuke boomen, waaronder veele van 3 en 4 voet over 't kruis; benevens 2 boeren-wooningen of hofsteden, alles annex den anderen onder Stoetwegen, Cattenbroek en Bunnik gelegen, en groot omtrent 167 mergen, met een dubbeld gestoelte in de kerk te Zeyst...’ (de Oprechte Haarlemsche Courant, 4 juni 1801).
De formele aanleg werd tussen 1801 en 1829 tot een landschapspark omgewerkt. Het grand canal, nu niet meer dan een smalle sloot, heeft men daarbij gehandhaafd.
Van een bloeiperiode van de 18de-eeuwse klassicistische tuinkunst is maar weinig sprake op de Heuvelrug. De bestaande bewoners waren behoudend in het vernieuwen van hun tuinen, nieuwkomers in dit tijdperk waren nog beperkt. De genoemde voorbeelden zijn incidenten en de thans nog zichtbare overblijfselen gering, mede doordat ook het aantal buitenplaatsen in die tijd gering was.
| |
| |
336 Sparrendaal (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, 175 × 153 cm, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, overzicht).
Bovendien zijn bijna alle renaissance of klassicistische tuinen óf in later tijd vereenvoudigd, óf door een landschappelijke aanleg vervangen, óf verkaveld. Bij Zeist herkent men nog de lange as in Koelaan, Slotlaan en Verlengde Slotlaan. Bij de Wulperhorst werd bij de verlandschappelijking in het begin van de 19de eeuw het 18de-eeuwse ‘grand canal’, het zichtkanaal dat achter het huis langs liep, gehandhaafd. Ook bij Moersbergen, Houdringe, Beerschoten, Doorn, Beek en Royen, Broekhuizen en Maarsbergen werden de oude zichtassen opgenomen in de in landschapsstijl gewijzigde parken. Op de buitenplaats Oostbroek is de klassieke vakverdeling onder het laat 19de-eeuwse landschapspark nog herkenbaar.
Een van de weinige voorbeelden uit het midden van de 18de eeuw die de schaal van Zeist min of meer benaderen kon, was de aanleg rond het huis Sparrendaal te Driebergen. In 1754 bouwde de eigenaar Jacob van Berck, burgemeester van Utrecht, zich een nieuw buitenhuis ‘Sper en Da(a)l’ met bijgebouwen, midden op een lange schapendrift die loodrecht stond op de straatweg. Het wegenpatroon gebruikte hij bij de aanleg van een formele tuin die bestond uit siertuinen bij het huis en uit bossen met naaldhout (‘sperren’) en eikenhakhout meer naar achteren gelegen. Op een illustratieve vogelvluchttekening van A. Verryk & Zn. uit 1758, die op het huis bewaard wordt, ziet men huis en tuinaanleg in negentien taferelen afgebeeld. Op het grote middentafereel is een overzicht van het complex weergegeven. De details van de tuin bij het huis en het park met uitzichtspunten
| |
| |
337 ‘De Menagerie en Thuyn te sien’. Links is een hoenderhof afgebeeld met kippen en pauwen die gevoerd worden. Daar achter is een latwerk aangebracht. In het midden loopt een door hoge heggen begeleide laan die wordt afgesloten door een hek. Rechts bevindt zich een door heggen omgeven gedeelte. Hiervoor langs voert een watertje dat door een brug met ijzeren balusters is overkluisd (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
338 ‘Op de Groote Laan 7 Laanen te sien’. Op de voorgrond is de helft van een rotonde afgebeeld waar zich enkele wandelaars, een ruiter en honden ophouden. Op dit deel van de rotonde komen zeven lanen uit (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
ziet men rondom in achttien kleine tekeningen. Uit al die tekeningen kan men goed opmaken hoe gevarieerd de aanleg bij Sparrendaal ooit is geweest. Het huis ligt op een kruispunt van rechte lanen. Vóór Sparrendaal dat met een driedelig hek tussen hekpijlers van de straatweg is afgescheiden, liggen de twee bouwhuizen met dakruiter met daar tussenin een geschulpte en verdiepte kom met fontein naar Frans model. De paden worden door hoge geschoren heggen begeleid. Achter het rechterbouwhuis ziet men een boomgaard met een schuur en de slangenmuur.
Rechts van de as naar het noorden zijn de vakken met boomgaarden en vermoedelijk moestuinen gevuld. Aan het eind van de as is een sterrenbos getekend en links van de as blijken cultuurgronden in gebruik te zijn. Op de achtergrond liggen de heuvels van de Utrechtse Heuvelrug. Direct rechts van het huis is de kleine kerk van Driebergen afgebeeld, een centraalbouw, met wat bomen omgeven. In het park bij het huis stond een menagerie, een hoenderhof met gevogelte. Daarnaast was een cascade die in een langwerpig bassin uitstroomde. De uitmonding in de vorm van een leeuwenmasceron is thans in de vijver van het tegenoverliggende park De Wildbaan opgenomen. Verderop in het park waren verschillende wandelingen door de lanen mogelijk die leidden naar een stenen tafel, een kleine naald, een grote naald of naar een rotonde waar wel veertien lanen op uitkwamen.
Tussen 1806 en 1810 is dit park verrijkt in dezelfde formele trant, hetgeen opmerkelijk is, omdat dan de ‘nieuwe’ landschappelijke stijl elders sterk in opkomst is.
In de tweede helft van de 17de eeuw werd de hoofdstructuur van de latere buitenplaats Dennenburg in Driebergen aangelegd. Deze bestond uit drie vakken binnen een middeleeuwse verkaveling, waar op het middelste vak een boerderij met erf lag. In 1729 verrees op de plaats van de boerderij een buitenhuis, de omringende vakken werden als formele tuin ingericht. Voor het huis kwam een kleine geometrische tuin te liggen. Een rechte oprijlaan met een dubbele rij eikenbomen liep aan de oostkant van het huis en doorsneed het hele bezit. Een boerderij (jaartalankers 1729), moestuin en een boomgaard maakten ook deel uit van het ontwerp, zoals men dat bijna altijd ziet bij buitenplaatsen. De eigenaar liet in 1745 ten zuidoosten van het huis een sterrenbos aanplanten.
Bij het huis Beerschoten in De Bilt lag in de 18de eeuw aan de noordkant een uitgestrekte formele aanleg bestaande uit een rechte lanenstructuur, een berceau en twee sterrenbossen met als middelpunt respectievelijk een bergje en een goudvissenkom. Met het zand dat vrijkwam bij het uitgraven van de goudvissenkom is ten noordoosten daarvan ook een berg opgeworpen, de Trappenberg. De naam verwijst naar het feit dat er ooit 48 treden naar de top leidden. Van daar had men een fraai uitzicht over de omgeving tot aan de stad Utrecht toe. Rond deze ‘berg’ liep een wandeling van drie paden. Toen in het begin van de 19de eeuw rond het huis een landschappelijke aanleg is gerealiseerd, handhaafde men het grootste deel van de oudere structuur. Deze is nog steeds goed herkenbaar.
| |
| |
339 ‘Na de Berg van de Steenen-tafel afte sien’. Op de voorgrond is een heuveltje getekend met een stenen tafel waarbij enkele mannen zitten. Jagers en wandelaars houden zich op in het heuvelachtige landschap (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
340 ‘Van de berg [na de] steene tafel te sien’. Een gezicht op een landschap met twee sparrenbomen als coulisse. In het midden ontvouwt zich een heuvelachtig landschap met enkele bomen en wandelende en wijzende personen. Op een der heuvels staat een stenen tafel (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
In de tweede helft van de 18de eeuw komt men losser van het vierkante of rechthoekige stramien waarbinnen verschillende parterres symmetrisch ten opzichte van elkaar gesitueerd liggen. Het fenomeen wandelen en dwalen in een natuurlijk landschap doet zijn intrede. Een grilliger padenbeloop binnen de oude laanstructuren en asymmetrisch van de hoofdas gelegen tuinen en bosschages komt schoorvoetend aan die behoefte tegemoet. Men zou deze tuinstijl ‘Rococo’ kunnen noemen. Aanvankelijk blijven die slingerende paden binnen de vierkanten of rechthoeken van de klassieke aanleg.
Op de reeds genoemde kaart van Wulperhorst uit het laatste kwart van de 18de eeuw lopen door enige met bos beplante percelen slingerende paden. In de bij de kaart horende renvooi wordt dat ook met zoveel woorden aangeduid: ‘hakhout met de opgaande slingers tot het kanaal’ en ‘boogaard met de slingers en de halve kom’.
Bij de verkoop van enige percelen hakhout van de buitenplaats Houdringe in 1777 wordt als eerste geveild ‘het Elze hakhout staande tusschen de Beukeheisters in de Slingerlaanen van 't nieuwe Bos’. Dit nieuwe bos is na 1772 gerealiseerd en lag waarschijnlijk iets ten noordoosten van het (nog te bouwen) nieuwe huis.
In de verkoopnotitie van Zandbergen wordt in 1791 aangeprezen: ‘een groot wyd uitgestrekt wandelbosch, doorsneden met laanen en slingers’.
Een aarzelend slingerend pad in plaats van een strakke diagonaal door een bos is na de tweede helft van de 18de eeuw bij huis Doorn te vinden. In een verkoopacte uit 1792 van de ridderhofstad Doorn wordt zelfs melding gemaakt van een ‘slingerbosch’ langs de Achterweg. Dit acht men nu wellicht overdreven gezien de bescheiden aard van de slinger. Aan de andere kant was dat nu eenmaal de naamgeving voor dit soort bescheiden slingeraanleggen. Deze situatie is afgebeeld op een kaart van de buitenplaats die is gedateerd 1792, maar waarschijnlijk enige jaren daarvoor is gemaakt (HUA, TA 1346). In een overigens formele aanleg rond de ridderhofstad ziet men in de zuidoosthoek van het terrein, op enige afstand van het huis een rechthoekig bosperceel. Diagonaal loopt het bescheiden slingerpad. Een meer uitgewerkte versie van een slingerbos, overigens ook weer in combinatie met oudere elementen, is te zien bij Oostbroek op de kaart uit 1778, opgemeten en getekend door M.F. Armauer, tuinman van de buitenplaats. Het huis ligt, zoals dat inmiddels gebruikelijk is, in de grote as. Aan beide kanten van de as die met drie rijen bomen is beplant, liggen rechthoekige vakken die onderling geen relatie lijken te hebben. Ze zijn gevuld met een moestuin, boomgaarden, weilanden en hakhoutbossen. Een van de bosvakken heeft een patroon met diagonalen en een symmetrisch in- en uitzwenkend padenbeloop dat vroeg 18de-eeuws aandoet. Moderner is de inrichting van het bos direct ten oosten en westen van het huis waar een asymmetrisch, slingerend pad doorheen loopt dat zich zelfs over de as doorzet.
Over het algemeen droegen de buitenplaatsen nog lang een utilitair karakter. In het utilitaire vond de eigenaar ook het ‘vermaak’. Een en ander blijkt bijvoorbeeld uit de verkoopadvertentie uit 1791 van de buitenplaats Zandbergen (Huis ter Heide): ‘heere huizinge (...), tuinmans huis, daghuurders wooning; stal voor 8 paarden en
| |
| |
341 ‘Plan van de Campagner Oost-Broeck, Geleegen onder den Geregte Oost-Broek & de Bilt: opgemeeten & geteekent door Maximilian Fried: Armauer Tuynman ter Plaatse aldaar in 't jaar 1778’ (ingekleurde pentekening, coil. Bibliotheek Wageningen UR, Speciale Collecties).
ruim koetshuis; groote schuuren, in één derzelven nog een stal voor 4 paarden en 12 hoornbeesten; 2 hooybergen etc., zeer groote moestuin, voorzien van allerlei exquise vruchtboomen, persikken-kasten en lessenaars voor druiven; ruime menagerie en boomgaarden; een groot wyd uitgestekt wandelbosch, doorsneden met laanen en slingers goedgroeyend eik en berken hakhout; en eindelyk een groot bosch, beplant met ruim 30 jarige sparren...’ (Utrechtsche Courant, 29 april 1971). Een siertuin lijkt er niet te zijn.
Sprake van ‘landschapsstijl’ is er in al deze gevallen niet. Men moet deze vorm eerder, zoals hierboven al is gezegd, als rococo-uiting beschouwen, een frivole variatie op het klassieke ontwerp. In dit licht bezien is de aanleg die in 1815 door C.G. Breitensteyn, leerling van J.D. Zocher sr., bij Dennenburg werd ontworpen een goed voorbeeld van een overgangsvorm. Hierbij doet de landschappelijke aanleg aarzelend zijn intrede zonder dat het formele patroon van de oude aanleg wordt losgelaten. De grachten en sloten werden zodanig in slingervorm vergraven dat het rechthoekige stramien gehandhaafd bleef. Langs de randen van het terrein werd een rondwandeling in de vorm van een slingerend tracé aangelegd met een aantal uitzichtspunten. Achter en voor het huis ontstond, binnen de rechthoek van de oorspronkelijke aanleg, een in lussen gelegd padenpatroon. Dit alles heel bescheiden, nog zonder het grote gebaar waarmee de volgende generatie zoveel succes zou hebben.
342 ‘Kaart van de Buitenplaatsen genaamd Dennenburg & Broekbergen Gelegen in de Gemeente Driebergen Toe Behoorende Aan den heer Carl. Van der Muelen Heer van Maarssenbroek’. De kaart werd omstreeks 1830 vervaardigd, detail (HUA, Archief Van der Muelen inv. nr. 196).
| |
| |
| |
De landschapsstijl
De opkomst van de landschapsstijl in Nederland hangt nauw samen met de opkomst van een ander, nieuw natuurbesef, namelijk de Romantiek als contrast met het heersende Rationalisme. De behoefte aan emoties, indrukken en belevenissen die de natuur kan verschaffen wordt afgezet tegen de ordelijke door de mens beheerste wereld. De tuin volgt in de Romantiek ‘de vrije natuur’ en wordt op ‘natuurlijke’ wijze tot park. Rondwandelend in het park moet men verschillende emoties kunnen ondergaan die bereikt worden door contrasten in de aanleg, zoals een open weidelandschap ten opzichte van dichte bossen, heuvels tegenover dalen, in het ongewisse verdwijnende waterlopen en ‘toevallige’ ruïnes of follies. Illustratief in dit opzicht zijn de aantekeningen die Van Oosthuyse omstreeks 1806 maakte over zijn buitenplaats Sparrendaal in Driebergen: ‘Dit is wel het fraayste goed met dat van Rijsenburg, dat men in een landtstreek van de 17 Provintieën kan beschouwen. Van bergen, beken, kommen, valleien en woestenijen. Het is de natuur, die veel tot vermaak bijbrengt’.
De nieuwe stijl was en bleef evenwel een door de mens gemaakte en georganiseerde natuur: ‘Een fraaye van mos gemaakte koepel op een hooge berg, aan des zelfs voet een groot rondwerpige kom, hetwelk een continuele bron formeert en nooit droog ligt en geeft uit zijn middel een beek, die altoos lopende is tot de Rijn’ (Harzing, 1964, 114).
Meer dan een eeuw is de landschapsstijl bepalend geweest voor de uiterlijk van de parken. Binnen dit begrip zijn verschillende stromingen te herkennen die men desgewenst ‘vroege’, ‘rijpe’ en ‘late’ landschapsstijl kan noemen.
De vroege landschapsstijl is een gekunstelde, niet architectonische stijl, waarin veel gebruik gemaakt wordt van sterk kronkelende lijnen en stoffering door middel van objecten en bouwwerken (boerderijen, hermitages, bruggetjes) die bij de wandelaar bespiegelingen moesten opwekken, zonder dat een en ander direct een onderlinge relatie bezat. In deze beginfase wordt de nieuwe stijl ingepast binnen de bestaande regelmatige structuren. Oude kommen uit de formele periode worden gehandhaafd en met enkele aanpassingen tot ‘natuurlijke’ vijvers vergraven.
Een volgende fase in de landschapsstijl is de architectonische fase, die ‘rijpe’ landsschapsstijl genoemd wordt. De tuinarchitect stapt af van gekunstelde incidenten in de aanleg. Kenmerkend voor de verder ontwikkelde landschapsstijl zijn de vloeiende lange lijnen van paden en waterlopen, de afwisselingen in de wandelingen, verschillende doorzichten die, visueel ongehinderd, verder gaan dan de begrenzing van het bestaande park, de toepassing van boomcoulissen, de plaatsing van groepen van bomen (clumps) die waterpartijen markeren of het oog naar vergezichten moeten leiden, open parkweiden, soms met een enkele boom, een solitair beplant en (kunstmatige) glooiingen. Afscheidingen waren er wel, maar deze werden vaak gecamoufleerd door ze aan te leggen als verdiepte greppels of sloten om de lange doorzichten niet te onderbreken. Een dergelijke verborgen afscheiding noemt men ‘ha-ha’ of ‘a-ha’. Objecten en gebouwen worden niet uit het ontwerp verbannen, maar zijn daaraan ondergeschikt. Een uitzondering vormt het huis: dat is steeds het natuurlijke middelpunt van de aanleg. Door de ruimtelijkheid van het ontwerp zijn de parken een eenheid. Grofweg kan men deze parken in twee typen verdelen: de naar binnen gerichte parken en de parken met wijdse gezichten buiten de eigenlijke aanleg. Van dit laatste type is J.D. Zocher de meest bekende tuinarchitect.
Na het midden van de 19de eeuw doet de derde fase, de ‘late’ landschapsstijl zijn intrede op de Heuvelrug. De lange vloeiende lijnen verdwijnen. De tuinarchitecten werken minder geraffineerd, veel sjabloonmatiger dan voorheen en richten zich vooral op een zeer gevarieerd plantenbestand om daarmee hun speciale effecten te bewerkstelligen.
Op kaarten rond 1800 beginnen allengs de nieuwe, landschappelijke elementen in de tuinkunst zichtbaar te worden. Aanvankelijk zijn die elementen, zoals gezegd zeer bescheiden en kleinschalig van aard. Het beloop van grachtoevers maakt men golvend, zoals bij Sandwijck, Dennenburg, Maarsbergen en Doorn. De ‘rondwandelingen’ over de slingerpaden liggen in die beginperiode ver van het huis.
De vroegste landschappelijke veranderingen in het formele park van Maarsbergen
| |
| |
343 ‘Het Huis te Doorn’ omstreeks 1830 uit: Gezigten van buitenplaatsen en gebouwen gelegen tusschen de stad Utrecht en de Grebbe, geteekend naar het leven door M. Mourot, Utrecht 1829 en 1830. Het huis ligt in een romantisch landschapspark met forse boompartijen en struiken van diverse aard. Zelfs buiten de gracht werden planten in potten geplaatst om een zo divers mogelijk natuurlijk beeld te creëren.
344 Doorn, kadastrale minuut uit 1829 van sectie A, genaamd Moleneind, vijfde blad. Hier is het landschapspark rond het huis Doorn, direct ten zuidwesten van de dorpskern duidelijk herkenbaar.
stammen uit het eerste kwart van de 19de eeuw, tegelijk met de modernisering van het huis. De buitengracht ten zuiden van het huis kreeg een bescheiden en regelmatig slingerpatroon en het water rond het huis werd hartvormig vergraven. Zowel ten oosten als ten westen van de buitensingel en rond het weiland ten zuiden van het kasteel werden slingerende paden aangelegd. Dat was ook het geval rond de veel verder weg liggende Folcoldusheuvel, het uitzichtspunt dat een dominerende rol in de 17de-eeuwse aanleg had gespeeld. Aan het eind van de eeuw, toen het bezit in eigendom was overgegaan aan K.A. Godin de Beaufort, werd de plaats nogmaals in landschappelijke stijl opgeknapt.
| |
| |
345 De neogotische kapel in het park bij huis Doorn omstreeks 1920 (coll. Oudheidkamer Doorn).
346 De tuinmanswoning Vedetta omstreeks 1900 in het park bij huis Doorn (coll. Oudheidkamer Doorn).
Vóór 1800 zijn enkele delen van het formele park bij huis Doorn al tot een parkaanleg in landschapsstijl veranderd. De meest markante verandering is het vergraven van twee bestaande vijvers tot een langgerekte slingervijver en het wijzigen van de rigide belijning van de oevers van de gracht in een meer welvend beloop. Verdere wijzigingen, vooral aan de zuid- en zuidwestkant van het huis, vonden tussen 1814 en 1829 plaats. Mourot beeldt in 1829 een landschapspark af met volwassen boomgroepen en bomen en met flauw hellende, golvende oevers van de voormalige slotgracht. De kadastrale minuut uit hetzelfde jaar toont het hele terrein met de slingerende vijver ten zuiden en zuidwesten van het huis, waarin twee eilandjes zijn opgenomen, grillig omzoomde weilanden en een ‘bosch van vermaak’. Aan de noordzijde heeft het voorplein de vorm van een uitgezakte ovaal. Van de formele fase hiervoor handhaafde de onbekende tuinarchitect een boomgaard aan de noordkant van het terrein, de Gezichtslaan en de zuidelijke en oostelijke dwarslaan. In het park werden diverse gebouwtjes opgenomen zoals de woning ‘Campanella’ in rustieke stijl in de noordwestpunt van het park (Molenweg 7), een neogotische ‘kapel’, een gebouwtje dat eruit ziet als een kapel, maar dat uitsluitend diende als stoffering van het landschap en ter vermaak van de wandelaar. Op de kadastrale minuut van 1829 staat het aangegeven als ‘tuinhuis’. Pas later kreeg het de functie van kapel toebedeeld. Voorts werden een neogotisch kalverhok gebouwd (verdwenen) en een tuinmanswoning ‘Vedetta’ genaamd, eveneens in rustieke stijl. Dit huis is in 1920 afgebroken en verplaatst naar de Van der Leelaan, hoek Kaaplaan. Een ander gebouw dat in samenhang met de vroeg 19de-eeuwse parkaanleg tot stand kwam was een koetshuis, dat in 1838 is omgevormd tot oranjerie. De oude oranjerie lag in het verlengde van de noordvleugel van het
huis, ter plaatse van het middeleeuwse poortgebouw. Op een open terrein voor het huis staat een typisch buitenplaatsobject, namelijk een duiventil.
Bij Doorn is geen sprake van een grote landschappelijke visie over het hele terrein. Slechts enkele delen zijn heraangelegd en vergraven, waarbij niet overal naar samenhang is gestreefd.
In het Plan van Zeist uit het prille begin van de 19de eeuw ziet men bij enkele Zeister buitenplaatsen op min of meer schematische wijze slingerpaden weergegeven. Bij Kersbergen ligt de rondwandeling ver van het huis dat nog steeds door een patroon van regelmatig beplante vakken is omgeven. Niet voor lang meer want in 1805 is daar al sprake van ‘zeer aangenamen in nieuwe Smaak aangelegde wandelingen ronds om de plaats en langs het water’. De ‘nieuwe
| |
| |
347 ‘Plan van Zeist’, getekend door C. Forsell omstreeks 1800. Bij een aantal buitenplaatsen langs de Utrechtseweg is al een landschappelijke aanleg zichtbaar (HUA, Archief Evangelische Broedergemeente, inv. nr. 317).
| |
| |
smaak’ was al enige jaren eerder toegepast bij de er tegenover liggende buitenplaats Veelzigt, gesitueerd tussen de Utrechtseweg en de 1e Hogeweg, nu de plaats waar het Zeister politiebureau staat. De plaats was in 1800 in het bezit gekomen van J.F. de Beaufort van Duivendijke. Hij trof een zestig jaar oude tuin en boomgaard aan met vijver en sterrenbos, die hij onmiddellijk liet moderniseren. Wat die veranderingen waren, staat voor een deel beschreven in een verkoopacte van 1815. Er was ‘Eene met Exquise Vrugtbomen en Heestergewassen in de Engelsche manier aangelegde Boomgaard’ en een ‘in de laatste smaak wel aangelegd Bosch’. In het bos lag een ‘Goudvisch-Kom’, restant van de formele aanleg en een ‘à l'antike geschilderde Kappél’. Op het Plan van Zeist ziet men die veranderingen gevisualiseerd. Direct achter het huis lag een siertuin met sterk kronkelende paden, met een betrekkelijk open karakter. Het achterste deel van het park, dat van de tuin gescheiden was door een ‘ruime moes en broeituin met schuttingen en latwerk omheind’, bestond uit een dicht slingerbos met kronkelpaden, twee rotondes (restanten van de formele aanleg) en een uitzichtsheuvel in de noordoosthoek. Vanaf die heuvel had men zicht óver de vijver, de genoemde Goudvisch-Kom, op een bouwsel dat hoogstwaarschijnlijk de genoemde geschilderde Kappél was. Er is geen ontwerper van dit vroege landsschapspark bekend (Rhoen, 1996, 22-23).
Een andere summiere informatiebron over de aanwezigheid van Zeister buitenplaatsen in het begin van de 19de eeuw is de betrekkelijk schematisch getekende ‘Carte du Camp d'Utrecht’ uit 1804. De kaart beslaat het gedeelte vanaf Zeist tot en met Driebergen. Buiten de hierboven genoemde plaatsen zijn een paar bosvakken met slingerende paden te zien in het gedeelte ten oosten van de Laan van Beek en Royen. Voor het overige liggen er voornamelijk heidevelden aan de
348 ‘Carte du Camp d'Utrecht’. De kaart is gemaakt in 1804 in opdracht van luitenanatgeneraal A.F.L.V. de Marmont. Heel duidelijk steken de buitenplaatsen, formeel en landschappelijk, af tegen de onontgonnen terreinen van de Heuvelrug (coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-stichting te Zeist).
| |
| |
349 Vogelvluchttekening van het park van Wulperhorst (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
noordkant en landbouwpercelen te weerszijden van de Driebergseweg. De eerstkomende buitenplaats (in formele stijl) is Sparrendaal met zijn lange zichtas. In vergelijking met de toestand in 1758 is daar niets veranderd. Uit aantekeningen van P.J. van Oosthuyse, sedert 1805 eigenaar van ‘Spar en Dal’ blijkt dat hij nieuwe sparrenbossen had ingezaaid. De oude waren gekapt ten behoeve van de bouw van barakken in het Kamp van Zeist. Voorts was er een ‘royale kom met rondom trappen welke allen met akacia's, rozen en andere sierlijke boompjes en fijnsparren gegarneerd is (...) en een fraaie merkwaardige partie waar een ermitage getimmerd werd, welke door tal van wandelaren bezocht wordt’ (Harzing, 1964, 113).
Vanaf 1820 begint de bloeiperiode van de ‘Stichtse Lustwarande’ met name in Zeist, Driebergen en Doorn, waarbij het landschapspark een stormachtige ontwikkeling doormaakt. Bestaande formele en vroeg landschappelijke parken werden veranderd, maar tegelijkertijd werden vele nieuwe buitenplaatsen met huizen in een landschapspark aangelegd. Het verblijf in een lommerrijk en waterrijk gebied op de grens van het zand en de rivierklei, dat tevens een afwisselend gebied was met open vlaktes met heidevelden, glooiende delen met bos, wei- en bouwlanden, appelleerde aan de moderne, romantische smaak, die de zozeer gewenste gevarieerdheid in de natuur kon bewerkstelligen. De Utrechtse Heuvelrug werd ontdekt als een bekoorlijk, tekenachtig, prachtvol landschap dat bij uitstek geschikt geacht werd om die nieuwe smaak te etaleren.
Binnen een kleine dertig jaar was het hele beeld tussen Zeist en Driebergen gewijzigd. Was aanvankelijk voornamelijk sprake van ‘heerlijke zaaivelden en akkermaalsbossen’, na de eerste drie decennia zag men ‘op heuvels, op wier afhellingen bevallige schakeringen van boomgroepen, bloembedden en op- en afstijgende paden gemaakt zijn, onder meerdere, de in een edelen stijl gebouwde heerenhuizen, te midden van smaakvol aangelegde parken verrijzen’. Ook wordt door enthousiaste reizigers melding gemaakt van de snelheid waarmee een en ander had plaatsgevonden: ‘Het is nog niet zoo vele jaren geleden, dat van al dezen aanleg hier omstreeks niets werd gezien; hetgeen te opmerkelijker is, als men nagaat, dat een groot deel der gronden van dit nu zoo verlustigden oord aan de heide moest ontwoekerd worden...’ (Christemeijer 1837, II, 131-132).
Het bebossen van de heide kwam aan het eind van de 18de eeuw op gang.
Enerzijds werd dit uit exploitatieve redenen gedaan, anderzijds had het ook een element van ‘vermaak’ in zich. De term ‘het vermaakelijke buitenleven’ is in die tijd ontstaan en wijst daarop.
Zo ontstond een landschappelijke aanleg op de buitenplaatsen Schoonoord te Zeist (1820), Houdringe en Beerschoten (omstreeks 1820), Sparrenheuvel (na 1824), De Breul (ca. 1824), Hoog Beek en Royen (tussen 1818 en 1825), Moersbergen (tussen 1824 en 1829), Wulperhorst (voor 1829), slot Zeist (1831), Sandwijck (1833-1834), Ma Retraite (1833-1836), Molenbosch (1837, aanvankelijk alleen het park), Heerewegen (1848), Blikkenburg (1852), Dijnselburg (1854), Kersbergen (na 1854), Beeklust (1855-1856), De Brink (1856), de Wildbaan in Driebergen (omstreeks 1857), Schaerweijde (1858), overplaats Zandbergen (1860), Pavia (ca. 1863), Aardenburg (1865), Schoonoord te Doorn (1875-1880), Nuova (1875-1885), Hydepark (1886-1889) en Oostbroek (1887-1888). De ontwikkeling is dan nog niet ten einde. De wandelende dominee Craandijk schrijft nog in 1883 dat ieder jaar het aantal lustverblijven groter wordt (Craandijk 1888, 188).
Kennelijk was bij de verkoop van een buitengoed in het begin van de 19de eeuw de aanwezigheid van ‘Engels werk’, een aanleg in landschappelijke stijl, een aanbeveling. Bij de verkoop van Vollenhoven in 1800 worden de ‘Engelsche plantsoenen’ onder de aandacht gebracht. R(h)ijnwyck, dat in 1801 publiek werd geveild bezat ‘zeer mooije Engelsche partye’. Heel uitvoerig in dit opzicht is de veilingcatalogus van 30 mei 1829 over de Wulperhorst. Van de formele aanleg zoals die op de 18de-eeuwse kaart getekend is, dagtekent ongetwijfeld het deel dat omschreven wordt met: ‘uitmuntende plantaadje van buitengewoon gave, zware en welig groeijende eiken-, beuken-, iepen- en essenboomen, op eene grootsche en smaakvolle wijze aangelegd’, en, ‘nog verscheidene uitgestrekte bosschen van eiken-, elzen-, en essen-hakhout, in den besten staat, doorsneden en omringd van iepen- en eikenboomen, gelijk mede onderscheidene partijen welige en weltoegemaakte wei- en bouwlanden’. Maar uit de landschappelijke fase dateren de ‘zeer groote en bevallige Engelsche partijen, beplant met allerlei soorten van zeldzame en bloeijende heesters’. Wanneer men de al eerder genoemde 18de- | |
| |
eeuwse kaart vergelijkt met het kadastrale minuutplan van Zeist uit 1826 ziet men wat de ‘bevallige Engelsche partijen’ inhielden. Het zuidelijk deel van het grand canal tot op de hoogte van het huis is gehandhaafd. Rond het (nog niet afgebroken) huis is een slingerende gracht gekomen met uitstulpingen ter plaatse van de 18de-eeuwse kommen. Aan de westkant krult een uitloper van de gracht zich tot een kommavormig aanhangsel. Volgens de benamingen op de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel lag tussen de rondgaande gracht en het huis een terrein van vermaak en een tuin. De oude boomgaard uit de 18de eeuw aan de oostkant was gehandhaafd. Verder van het huis af was een afwisseling tussen weilanden en
bos, tussen open en dichte stukken, waardoor diverse doorkijken op en vanaf het huis mogelijk waren.
De term ‘Engelsche Partyen’ leest men ook in een verkoopacte uit 1807 van de buitenplaats Sandwijck bij De Bilt. In dit geval is het begrip voornamelijk van toepassing op een vergraven formele waterpartij achter het huis en het gezicht op de Utrechtse Dom. Een stukje van dit vroege landschapspark ziet men bij Mourot afgebeeld. Rechts achter het huis is een heuvel opgeworpen waarop een koepel prijkt. Rond het huis is sprake van een gevarieerd assortiment aan bomen. Aan dit park is de naam van Hendrik van Lunteren verbonden. Niet als schepper van dit vroege landschapspark, maar bij een uitbreiding en verfraaiing die in 1833 en 1834 heeft plaatsgevonden. Van Lunterens bijdrage komt hieronder uitvoeriger ter sprake (Bijdragen tot bronnenonderzoek (...) 1980, 5, 7).
| |
Gebouwen op de buitenplaatsen
Op iedere buitenplaats vindt men behalve het hoofdhuis een aantal bijgebouwen. Zij hebben of een directe relatie met (het reilen en zeilen van) het huis (een poortgebouw, portierswoning, koetshuis, stallen, tuinmanswoning en zelfs een boerderij), of zijn tot nut en/of sier van de tuin of het park gebouwd (een oranjerie, kassen, duiventoren, ijskelder, theekoepel, ruïne, een kinderspeelhuisje, een folly). Een goed beeld van de ‘stoffering’ van een buitenplaats is te krijgen uit verkoopnotities. Zo werd in 1805 de ‘capitaale buitenplaats Rhyn-Wyck’ als volgt beschreven: ‘... bestaande in een heeren-huizinge, hebbende een ongemeen schoon uitzicht (...). Item koetshuis en stalling voor 6 paarden, annexe schuur, waarin plaatzing voor 10 koebeesten en 8 paarden, tuinmans-wooning, menagerie en 2 duiven-hokken, met zyn voorburg of plein, geleegen in zyn gragten met ophaalbruggen, voorts tuinen met (...) goud-vis en andere kommen, ys-kelder (...) dan nog twee schoone hofsteden of boerewoningen (...)’ (De Oprechte Haarlemse Courant, 25 juni 1801).
Een voorbeeld van een buitenplaats waar een grote verscheidenheid aan bijgebouwen te vinden is vormt Hydepark in Doorn.
350 Het koetshuis met paardenstallen bij Vollenhoven. Van de hoge dubbele deuren is de meest linkse een schijndeur. Deze is in werkelijkheid een lage enkele deur (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
351 Het inwendige van het koetshuis bij Vollenhoven met de gietijzeren verdeling tussen de paardenboxen en de ruiven met de namen van de paarden erboven (foto RDMZ, 1999).
352 De tuigkasten in het sterk vervallen koetshuis bij Dennenburg (foto RDMZ, 1999).
| |
Koetshuizen
Hoe klein de buitenplaats ook was, altijd was er een koetshuis aanwezig, waar niet alleen plaats voor de koets was, maar ook paarden gestald konden worden en een woning voor de koetsier was afgescheiden. Tot en met de 18de eeuw lagen dit soort gebouwen vlak bij het hoofdgebouw aan het voorplein. Na die tijd worden ze wat verder van het huis gelegd en vormen zij langs de oprijlaan naar het huis een onderdeel, een decorstuk, in het landschapspark. De paardenstal is meestal met klinkers bestraat en uitgerust met paardenboxen, vaak met mooie gietijzeren afscheidingen en ruiven en hardstenen drinkbakken. Op de verdieping kon een hooizolder aanwezig zijn. Via een stortkoker werd het hooi of ander voer in de stal gestort. Bij Amerongen werd dit systeem tijdens de restauratie van de jaren negentig aangetroffen.
Mooie voorbeelden van een dergelijk koetshuis zijn hier en daar zeker nog te vinden. Bij onder andere Amerongen en Vollenhoven zijn de zeer fraaie paardenboxen nog in tact. Eveneens een zeer mooi, maar uitermate vervallen koetshuis, met de tuigkasten, staat op de buitenplaats Dennenburg. Kenmerkend voor koetshuizen zijn de grote inrijdeuren en de vaak landelijke architectuur waarin zij gebouwd zijn. Bij het Huis te Maarn, gebouwd in 1915, is het koetshuis niet alleen gecombineerd met een paardenstal maar ook met een chauffeurswoning.
353 Het koetshuis annex garage annex chauffeurswoning uit 1915 bij Huis te Maarn (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
354 Het poortgebouw van Zuylestein gezien door het fraaie smeedijzeren tuinhek (foto RDMZ, 1961).
355 De kleine portierswoning bij de buitenplaatse Hydepark aan de Driebergse kant. Het bijbehorende toegangshek is verdwenen (foto RDMZ, 1999).
| |
Poortgebouwen en portierswoningen
Poortgebouwen dienden, zoals de naam al aangeeft, als toegang tot het (omgrachte) kasteelterrein. Bij het betrekken van de omgeving bij het kasteel vanaf de 17de eeuw zijn diverse middeleeuwse poortgebouwen verdwenen. Vaak betekenden zij een obstakel in het zicht naar buiten. Het oudste poortgebouw dat op de Heuvelrug is overgebleven is dat bij de ridderhofstad Zuylestein. Het gebouw dat in de 19de eeuw aan de westkant is ingekort, heeft een hoog gedeelte waarin de toegangspoort tot het voorterrein van het voormalige kasteel zich bevindt en lagere delen waarin dienstgebouwen waren ondergebracht. Dit poortgebouw kwam omstreeks 1635 tot stand. Na het midden van de 17de eeuw zouden voorlopig geen poortgebouwen bij de huizen gebouwd worden. Pas aan het eind van de 19de eeuw herleeft deze mode. Een mooi voorbeeld in traditionele vormgeving is het poortgebouw bij huis Doorn. Dit is in 1920 gebouwd in een Hollandse renaissancestijl op de plaats waar een nieuwe toegang tot het kasteelterrein werd gerealiseerd. De tuinmanswoning die daar stond, Vedetta, werd verplaatst naar de Van der Leelaan.
In de 19de eeuw ziet men dat veel huizen bij het begin van hun oprijlaan, naast het toegangshek, een portierswoning hebben, die ook weer onderdeel van de parkaanleg vormt. De portierswoningen kunnen in een wat vrijere stijl dan het hoofdhuis zijn uitgevoerd. Het meest opmerkelijke voorbeeld in dit genre vormt wel het huisje bij het toegangshek van Sandwijck. Als bouwjaar wordt 1858 gegeven. Het huisje in een Engelse Tudorstijl is een vrijwel exacte kopie van een portiershuisje in park Babelsberg bij Potsdam. Dit kwam in 1843 tot stand bij een slot in neogotische
| |
| |
356 De neogotische portierswoning bij de buitenplaats Sandwijck (foto RDMZ, 1962).
357 De portierswoning uit 1843 op het landgoed Vollenhoven aan de Utrechtseweg (foto RDMZ, 1998).
stijl van architect Schinkel. Het huisje bestaat uit een torenachtig bouwlichaam, afgesloten met een balustrade met gotisch maaswerk, een lage aanbouw en een toegangsportaal met spitsbogen en kantelen. Het huis is geheel gepleisterd. Steunberen met driepasversiering versterken nog het gotische karakter. Heel anders van stijl en sfeer is de vlak daarbij gelegen portierswoning van Vollenhoven uit 1843. Het in eclectische trant opgetrokken gebouwtje van een bouwlaag hoog is met blokpleister afgewerkt. De vensters en de toegang zijn met gebogen lijsten en stuckuiven verlevendigd. Bij de grote buitenplaats Hydepark in Doorn had men niet genoeg aan één portierswoning. De buitenplaats had zowel aan de Driebergse als aan de Doornse kant een toegangshek, waarnaast een portierswoning werd opgetrokken. Beide zijn verschillend. Die aan de Doornse kant is zeer rijk uitgewerkt in een combinatie van neorenaissance en chaletstijl met ver overstekende daken, imitatie vakwerk en baksteenwerk met speklagen. Op het dak staat een klokkenstoel. De Driebergse portierswoning is veel kleiner en lijkt op een miniatuurvilla in renaissancestijl. Ook hier staat weer een klokkentorentje op het dak. Beide portierswoningen zijn, evenals de overige gebouwen op deze buitenplaats een ontwerp van J.N. Landré uit 1887-1888.
Als laatste voorbeeld in deze reeks moet de portierswoning van Zuylestein
358 De portierswoning uit 1895 van Zuylestein aan de Rijksstraatweg te Leersum (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
359 De achterzijde van Sluishoef in 1895 met de uitgebouwde oranjerie (foto HUA, archief Van Boetzelaer, R 32, inv. nr. 286, foto 90).
| |
| |
worden genoemd. Het huis staat aan het begin van de oprijlaan naar het kasteel. Het bakstenen gebouw in Hollandse renaissancestijl is voorzien van trapgevels.
Hierin zijn de wapen Van Reede, Villiers en Bentinck aangebracht. Het muurwerk is met gekrulde muurankers versierd. De portierswoning kwam in 1895 gereed en paste in stijl bij het grote huis.
| |
Oranjerieën en kassen
Een van de meest typerende bouwwerken op de buitenplaats is de oranjerie, de plaats waar ondanks het gure klimaat, citrus- of oranjeboompjes (vandaar de naam ‘oranjerie’) gecultiveerd konden worden. In Nederland ziet men de oranjerie vanaf de 17de eeuw. In het najaar gingen de oranjeboompjes naar binnen, vanaf het voorjaar werden de bomen die in kuipen stonden, weer buiten gezet op het voorplein of langs de oprijlaan. In verkoopnotities van buitenplaatsen worden een oranjerie of ‘broeyery met zyn toebehooren’ altijd vermeld: ‘eene capitale Broeijerije, met gemetzelde Trekkasten en Kribben’ (Zeist, 1818), of: ‘eene groote, wel ingerigte oranjerie met derzelver kagchels en kanalen’ (Wulperhorst, 1829). Bij de verkoop was de nieuwe eigenaar over het algemeen ook verplicht de bijbehorende roerende goederen over te nemen als ‘de op de Buitenplaats aanwezige oranjerie- en kasplanten, in kuipen en potten, zoomede de stroo-, riet- en moscovische matten, de losse broeiramen, ijzeren waterbak, gierton, schragen, planken, kruiwagens, tuingereedschappen, ledige bloempotten, tuinbanken, tuinstoelen en tafel, partij varkensmest [!] en beuken handhout’ (Nieuw Sterkenburg, 1907).
Een van de voornaamste kenmerken van de oranjerie zijn de ramen op het zuiden, teneinde's winters zoveel mogelijk van de lichtinval te profiteren. Een oranjerie dient hoog te zijn om de rondzwevende waterdamp goed te laten circuleren. De noordelijke gevel is bij voorkeur goed geïsoleerd of tegen een aarden wal geplaatst. In de oranjerie bevindt zich een stookgelegenheid om tijdens vorstperiodes de planten te beschermen (zie ook de verkoopnotitie van Wulperhorst hierboven). Naast de citrusboompjes, gewild wegens het glanzende blad en de geurende
360 De laat 17de-eeuwse oranjerie van Zuylestein op de kopergravure van Daniël Stoopendaal.
| |
| |
361 De oranjerie van Broekhuizen in het begin van de 20ste eeuw (foto coll. RDMZ).
362 De laat 18de-eeuwse beelden aan de oranjerie van Broekhuizen (foto's RDMZ, 1975).
bloesem en in vorm gesnoeide buxus, ziet men vanaf de 19de eeuw een voorkeur ontstaan voor exotische gewassen als agaven en waaierpalmen, die in de kuipen een decoratief element in de tuin vormden.
Op vrijwel alle grotere buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug stond een oranjerie. Op de litho's bij Mourot en Lutgers zijn ze in een aantal gevallen afgebeeld. Bij het verval van de buitenplaatsen na 1930 bleven de oranjerieën niet achter. Bleven de huizen in de meeste gevallen (als kantoor) nog wel bestaan, de oranjerieën waren minder solide gebouwd en minder makkelijk te hergebruiken. Zij hebben in veel gevallen dan ook het veld moeten ruimen.
Geytenbeek onderscheidt in zijn publicatie over oranjerieën (1991) verschillende typen:
- | de bouwhuisoranjerie, waarbij de oranjerie in een van de bouwhuizen is ondergebracht (het Slot van Zeist, Sparrendaal). |
| |
| |
363 Het in twee perioden ontstane oranjeriegebouw van Vollenhoven. Het gepleisterde deel is uit het begin van de 19de eeuw, de bakstenen vleugel dateert van 1858 (foto RDMZ, 1998).
- | de landschapsoranjerie, de oranjerie is een zelfstandig gebouw en vormt een belangrijk decorstuk bij de inrichting van het landschapspark (Broekhuizen, Vollenhoven) |
- | de formele oranjerie, de oranjerie maakt deel uit van een formele tuinaanleg die gericht is op het gebouw en losstaat van de rest van het park (Hydepark) |
- | de moestuinoranjerie, een praktische gebouw, dat meer op nut dan op sier is gericht en in of bij de moestuin ligt. Hiertoe horen de meeste oranjerieën op de Heuvelrug (Amerongen, Aardenburg, Maarsbergen). |
Voorts zijn er voorbeelden waarbij de oranjerie gecombineerd is met een tuinmanswoning (Oostbroek). Een uitzonderlijk voorbeeld is Sluishoef in De Bilt, dat, gebouwd als buitenplaatsje, na het midden van de 19de eeuw bij het naastgelegen Sandwijck werd getrokken, aan de achterzijde een grote aangebouwde ruimte met hoge ramen kreeg en voortaan als tuinmanswoning/oranjerie dienst deed.
De oudste oranjerie op de Heuvelrug is die van Zuylestein aan de Rijksstraatweg 11 te Leersum. De oranjerie dagtekent van de tweede helft van de 17de eeuw. Het is een tegen de tuinmuur gesitueerd gebouw onder een tamelijk steil schilddak. In de tuingevel zitten drie hoge schuiframen.
De oranjerie van Broekhuizen kwam tussen 1795 en 1810 tot stand en is waarschijnlijk een ontwerp van B.W.H. Ziesenis. Het gebouw staat op een rechthoekige plattegrond schuin op de as van het huis. Aan de voorkant is de grond opgehoogd, waardoor het lijkt of de oranjerie op een heuvel staat. Aan de achterkant ziet men de werkelijke hoogte van het gebouw: twee volwaardige verdiepingen en een mezzanino. De voorgevel heeft midden- en zijrisalieten met gebosseerd metselwerk van grote blokken en rondboognissen in de zijgedeelten, waarin 18de-eeuwse beelden op sokkels zijn opgenomen van de hand van Jan Pieter van Baurscheidt de Oude (1669-1728). Het portiek met twee Toscaanse zuilen is bekroond door een fronton met een wijzerplaat. Door zijn omvang vormt de oranjerie van Broekhuizen een uitzondering in de regio. Het is duidelijk dat het gebouw niet alleen als oranjerie maar ook voor andere doeleinden is gebruikt.
Alleen al de aanwezigheid in het inwendige van een (later ingebrachte)
Lodewijk XV schoorsteenpartij en beschilderde doeken duiden daar op.
De oranjerie op het landgoed Vollenhoven kwam in twee fasen tot stand: het eerste wit gepleisterde gedeelte tegelijk met het huis aan het eind van de 18de of het begin van de 19de eeuw als onderdeel van de tuinaanleg, het tweede, ongepleisterde gedeelte in 1858. In de zuidgevel van het oudste deel zitten vijf hoge fenêtres à terre met luiken, in de westgevel eveneens, teneinde nog te profiteren van de late middagzon. Het met pannen gedekte schilddak wordt binnen door gietijzeren zuilen opgevangen.
In de noordoosthoek van de moestuin bij kasteel Amerongen staat de oranjerie tegen de tuinmuur. Het gebouw is omstreeks 1870 tot stand gekomen in een traditionele klassieke stijl. Het is van baksteen opgetrokken en ligt onder een schilddak. Aan de tuinzijde heeft het een regelmatig ingedeelde gevelwand met
| |
| |
364 De oranjerie van Hydepark is een juweeltje in neobarokke stijl. Thans is het gebouw als kantoor in gebruik (foto RDMZ, 1999).
zes grote roedevensters met 32 ruiten en een beglaasde deur in het midden. In het dakvlak boven de deur is een fronton aangebracht met een houten vaas als bekroning. Een klein deel van het gebouw is als informatiecentrum en verkoopbalie voor het kasteel in gebruik. Overigens functioneert het nog als oranjerie.
Tussen 1875-1900 kwam de oranjerie op het landgoed Maarsbergen tot stand. Het is een vrijstaand pand in eclectische stijl onder een mansardedak. De achter- en zijgevels zijn vrijwel blind. De voorgevel bestaat uit een breed middengedeelte dat eindigt met een topgevel. Hierin zitten drie ronde bogen op de begane grond met daarboven een glazen opzetstuk van latwerk met vier rozetten. Het gebouw is ooit verhoogd teneinde grote planten meer ruimte te geven. De zeer smalle zijgedeelten bevatten ieder een deur waarboven latwerk met rond licht.
Het meest flamboyante voorbeeld is toch wel die op de buitenplaats Hydepark te Doorn. Evenals het huis werd de oranjerie gebouwd in 1887-1888 door J.N. Landré. Opgetrokken in een Franse Lodewijk XIV-stijl, overigens alleen aan de voorkant. De achterkant is onbewerkt. Een decorstuk in de ware zin des woords. Het gebouw is symmetrisch van indeling: te weerszijden van een vooruitspringend middendeel met koepel ziet men drie hoge rondboogvensters en twee hoekpaviljoens eveneens met (lagere) koepels bekroond. De koepels zijn onderling door een open balustrade verbonden. Het middendeel van de oranjerie was met glas overdekt. Daar hield men de varens en fijne planten op een grotwerk met ruisende waterstralen. De zijgedeelten waren als palmenkas en oranjekas ingericht. In het rond uitgebouwde middengedeelte bevindt zich de entree, met zuilen op veelhoekige basementen, voorzien van composietkapitelen. In de entree is een open zitplaats. Het driezijdige fries boven de zuilen is gedecoreerd met festoenen. De tamboer van de koepel is aan de voorzijde versierd met platte voluten en bewerkte oeil de boeufs. Op de lantaarn staat een Floragroep. De zijgedeelten tussen de hoge rondboogvensters, die worden gesteund door Ionische halfzuilen, zijn verlevendigd met Toscaanse rustica-pilasters. In de hoekpaviljoens zitten de toegangen tot de voormalige oranjerie. De zoon van de architect, W.J.N. Landré raakt in een artikel in Eigen Haard (1889, 526-531), dan ook niet uitgejubeld: ‘Die oranjerie, waarop men uit het huis kan zien, is zóó schoon, vooral in verband met haar omgeving, dat iedereen er zich toe zal voelen aangetrokken’.
In één adem met de broeyeryen worden in de verkoopnotities vanaf het einde van de 18de eeuw de kassen genoemd: ‘persikken-kasten en lessenaars voor druiven’ (Zandbergen, 1791) en ‘Eene op de beste wyze ingerigte broeyery, met gemetselde
| |
| |
365 De 18de-eeuwse slangenmuur op Sparrendaal vormt thans de visuele afscheiding tussen de tuin en de gemeentelijke parkeerplaats (foto RDMZ, 1997).
366 Muurkas voor de druiventeelt op Vollenhoven (foto RDMZ, 1998).
367 De grote 19de-eeuwse tabletkas op Vollenhoven (foto RDMZ, 1998).
annanassen-, persiken-, en druiven kasten, mitsgaders onderscheidene andere broeikasten, en hetgeen verder tot eene broeyery vereischt wordt’ (Wulperhorst 1829).
Om het ‘moeilijke’ fruit als perziken en abrikozen te beschermen, ze optimale groeicondities te bieden en ze in beschutte omstandigheden sneller te laten rijpen kende men al in de 17de eeuw de rechte en de gebogen fruitmuren. De laatste werden wegens hun vorm ook wel slinger- en slangenmuren genoemd. Hier stonden de leibomen en struiken in een redelijke mate buiten de wind en ontstond een microklimaat dat de rijping van het fruit bevorderde. Een mooi voorbeeld van een dergelijke slangenmuur bevindt zich bij Sparrendaal.
Desondanks rijpte het fruit soms niet goed af. Om het microklimaat te verbeteren plaatste men tegen de rechte muren schietramen. Al gauw werden de ramen in een frame opgenomen en in de muur vastgemaakt: het muurkasje met lessenaarsdak was ontstaan. Dit is het oudste type kas waar men bij voorkeur druiven in teelde. Over het algemeen zijn zij niet verwarmd. Op veel buitenplaatsen zijn deze muurkasje aanwezig (geweest).
Als zaai- en opkweekruimte van eenjarigen waren de muurkasjes en oranjerieën niet geschikt. Daarvoor werden andere ‘broei’ systemen uitgedacht. Wegens het klimaat kon vroeg in het seizoen niet direct buiten gezaaid worden. Men had een hoge, lichte en warme werkruimte met tafels nodig. Dat werden de zogenaamde tabletkassen. De werktafels of tabletten kwamen aan de zijkanten en in het midden van de ruimte. Deze kassen worden in de meeste gevallen verwarmd. Een eenvoudig type kas is de zogenaamde koude bak, ontstaan uit een zaaibed waar een rieten mat tegenaan gezet werd als beschutting tegen de koude wind. Het riet werd vervangen door een stenen muurtje en daar kwam een los raam (losse broeiramen, zoals zij in de verkoopnotities vermeld staan) tegenaan. Er zijn enkele en dubbele koude bakken.
Dan bestaat er nog de bloemen- of anjerkas. Karakteristiek voor dit soort kassen is de mogelijkheid van onderbeluchting in de borstwering. Deze kas is niet verwarmd.
Warmte en warmteregeling zijn voor een kas cruciaal. Op Hydepark had Van Loon
| |
| |
368 Aan de Utrechtseweg stond bij het huis Schaerweijde een theekoepel op een ijskelder. Mourot beeldde het in 1829 af.
369 De half verborgen toegang tot de ijskelder van Vollenhoven (foto RDMZ, 1998).
in 1888 een centrale verwarmingssysteem met buizen waar door warm water gepompt werd, laten aanleggen om zijn talrijke serres, druivenkassen en broeibakken te verwarmen.
Kassen zijn kwetsbaar en vereisen verzorging. Bij gebrekkig of gebrek aan onderhoud vervallen zij snel. Een groot aantal is dan ook verdwenen. Vollenhoven is een van de buitenplaatsen waar een fraai complex met verschillende soorten kassen uit verschillende periodes nog in gebruik is. Muurkassen, een tabletkas met twee compartimenten en een ondergrondse stookkelder met schoorsteen, bloemenkassen en koude bakken, breedkapkassen en een gebroken serre liggen in een grote ommuurde moestuin.
| |
IJskelders
IJskelders of ijshuizen in verschillende uitvoeringen zijn elementen die men op veel buitenplaatsen kan terugvinden. Het in de winter uit de vijver gezaagde ijs werd daarin opgeslagen om in een warmer seizoen dranken te kunnen koelen en bederfelijke etenswaren langer te kunnen bewaren. In een dergelijke bewaarplaats werden de blokken op elkaar gestapeld en geïsoleerd van elkaar bewaard. Daartoe werden takkenbossen of stro op de bodem gelegd waardoor het smeltwater weg kon lopen. Tussen de ijsblokken strooide men zaagsel of legde men eveneens stro. Voor de ventilatie werden kleine openingen in de wand gemaakt.
Opslagplaatsen voor het ijs zijn in verschillende vormen gebouwd. De
| |
| |
eenvoudigste typen waren niet meer dan een gat in de grond, afgedekt met riet of stro (kasteel Amerongen, Huis te Maarn). Dan waren er ijshutten of -huizen, opgebouwd van houten palen en ook weer met stro, turfmolm en riet geïsoleerd (Prins Hendriksoord, Molenbosch). Deze bouwsels waren door bomen omgeven om de bewaarplaats zoveel mogelijk schaduw te bieden. Door het vergankelijke materiaal zijn hiervan geen voorbeelden meer over.
Een betere isolatie boden de van steen gemetselde ijskelders met koepel- of tongewelf en afgedekt met een aarden deklaag. Zij manifesteren zich als heuvels en voegen zich daardoor fraai in de aanleg van het landschapspark. Bovendien kon op een ijskelderheuvel weer een theekoepel of ander bouwwerk met uitzicht gezet worden. Bij Hydepark profiteerde men van de grote hoogte van de ijskelderheuvel door daar een watertoren op te bouwen. Dat was ook bij Zandbergen het geval: op de ijskelder stond een grote watertank temidden van kunstrotsen. De tank is gedemonteerd, de rotsen en de kelder zijn nog aanwezig. Bij Heidestein staat boven de ijskelder een waterreservoir en daar weer op een theehuis. Van daaraf heeft men een schitterend uitzicht over de vijvers van het landgoed. Op de ijskelder van Beerschoten stond ooit de oranjerie.
De overgebleven ijskelders dateren overwegend uit de 19de en 20ste eeuw en zijn van een koepel- of tongewelf voorzien. De ingang tot de ruimte ligt bij voorkeur aan de noordkant. Een ijskelder met een koepelgewelf bevindt zich bijvoorbeeld op Beerschoten (1853 of ouder), Vollenhoven (omstreeks 1800 en in 1875 en 1881 gewijzigd), De Wulperhorst (midden 19de eeuw), De Breul (1894), Huis Doorn (vermoedelijk oorspronkelijk 17de-eeuws met lange gang) en de Ruiterberg (1917-1918).
Een ijskelder met een overkluizing door een tongewelf is te vinden tegen de Grebbeberg tegenover de buitenplaats Heimerstein bij Rhenen en op Heidestein in Driebergen. De ijskelder van Heidestein heeft op de grond een ijzeren rooster waaronder een afvoer voor het smeltwater naar de vijver.
De beide ijskelders van de buitenplaats Hydepark en La Forêt wijken af van de gangbare typen. Die in de heuvel naast de oranjerie dateert van 1887 en is via een nauwe gang met twee portalen toegankelijk. De bergruimte zelf is overkluisd met zes gemetselde troggewelfjes. De ijskelder aan de Broekweg behoorde tot de inmiddels afgebroken villa La Fôret. De kelderruimte is met elf troggewelfjes overdekt. In het midden staat een gemetselde kolom die de constructie schraagt. Deze ijskelder kwam omstreeks 1900 tot stand.
| |
Duiventorens
Een typerend bouwwerk op een buitenplaats is de duiventoren of duiventil. Hoewel zij ook elders, bijvoorbeeld bij boerderijen voorkomen, zijn de fraaiste voorbeelden toch van oudsher bij de grote huizen te vinden. Er zijn verschillende
370 Overzicht van de duivenkast tegen de achtergevel van het stalgebouw bij kasteel Amerongen (foto RDMZ, 1962).
371 De nestkastjes in de Amerongse duivenkast (foto RDMZ, 1991).
| |
| |
372 Duiventil annex kippenhok op de buitenplaats Pavia (foto RDMZ, 1998).
373 De ‘duiventoren’ bij Ma Retraite (foto RDMZ, 1998).
typen ‘duifhuizen’: duivenkasten die aan de gevel bevestigd werden (kasteel Amerongen), duifhuizen die in een van de torens van een kasteel werden ondergebracht (Moersbergen), vrijstaande duiventorens die vanaf de grond in baksteen gemetseld zijn of van hout zijn opgetrokken (Remmerstein, Pavia) en eveneens vrijstaande duiventillen die over het algemeen op poten staan en van baksteen of hout zijn geconstrueerd (Doorn, Ewijckshoeve). Vooral bij de houten exemplaren kan sprake zijn van een uitbundige vormgeving.
In een aantal duiventillen zijn verschillende functies gecombineerd, zoals bijvoorbeeld die bij Pavia (ca. 1860) het geval is. De ruimte beneden werd als kippenren gebruikt. De duiven zitten boven. Een ‘duifhuis’ dat bij de Wulperhorst stond - Lutgers beeldt het af - is beneden een schuur of stalletje Een opmerkelijke combinatie van functies heeft de ‘duiventil’ van Sandwijck: theekoepel beneden en duiventil boven, alles in de vorm van een kapel. Dit monumentje komt bij de follies uitvoerig aan de orde.
374 De bakstenen duiventil op ‘walvisribben’ bij Huis Doorn (foto RDMZ, 1976).
| |
| |
375 Het 17de-eeuwse tuinhuis aan de vijver bij het Slot te Zeist (foto RDMZ, 1998).
Aan de rand van het Van Boetzelaerpark in De Bilt dat vóór 1931 de overtuin was van Sandwijck, staat een achtzijdige bakstenen duiventil. Uit een stichtingssteen blijkt dat de til in 1832 is gebouwd en hoorde bij de buitenplaats Arenberg. Na veiling van die plaats in 1854 is het deel van het terrein waar de til opstond bij Sandwijck gevoegd.
De duiventil op een van de weilanden voor het Huis Doorn is een merkwaardig bouwsel dat door acht gebogen eiken staanders wordt gestut die walvisribben moeten voorstellen. De duiventil dateert, getuige een inscriptie in een van de ringbalken, uit 1840. In het begin van de 20ste eeuw is de til verbouwd. De oorspronkelijke walvisribben werden door eiken staanders vervangen, de afsluiting van de romp met kantelen werd rechtgemaakt (Laman, 1995, 158-168). Op het terrein naast Ma Retraite staat een hoog bouwwerk onder overstekend zadeldak, dat in de buurt als ‘duiventoren’ bekend staat. Het is echter niet als zodanig gebouwd. Vroeger stond hier de portierswoning van het grote huis. De portierswoning bezat een toren met klokkenstoel. De woning is in 1960 op de toren na gesloopt. Dit bouwwerk is later tot duiventoren gepromoveerd. De eigenaar heeft er duivengaten in laten aanbrengen.
| |
Koepels
In de hoek van de tuin aan de weg, op een heuvel in het park, bij de vijver of gewoon naast het huis stonden de ‘koepels’, kleine bouwwerkjes waar thee gedronken werd, waar men zich kon verpozen en vanwaar een fraai uitzicht ‘naar buiten’ op de weg of in het park was. In het laat 17de-eeuwse park bij het Slot van Zeist stonden aan de rand van de vijver twee tuinhuizen waar men zich kon ophouden. Bij Mourot en Lutgers ziet men de tuinhuizen en theekoepels geregeld afgebeeld. Op topografische kaarten uit het begin van de 20ste eeuw staan ook koepels in de bossen aangegeven. Zij zijn daar gezet als doel van een wandeling.
Op het landgoed Lombok in Leersum liet de eigenaar H.G. van Dam uit Wijk bij Duurstede in 1904 door J. Pothoven Azn. een koepel zetten op een kunstmatig aangelegde heuvel. Het landgoed, in die tijd nog voornamelijk uit heide bestaand, was openbaar toegankelijk. Dit is een van de weinig nog overgebleven koepels op de Heuvelrug. Het uitzicht is inmiddels verdwenen door de hoge begroeiing.
Een wel zeer bijzondere koepel is de koepel van Stoop iets ten noorden van Austerlitz. J.B. Stoop kocht in 1835 het terrein met het doel daar een buitenplaats te stichten en het kale heideterrein te ontginnen en met bos te beplanten. Van de stichting van een buitenplaats kwam op die plaats niets terecht. Gebrek aan water deed Stoop besluiten dat op een andere plaats te doen. Het zou het Molenbosch in Zeist worden. Wel liet hij door J.D. Zocher omstreeks 1840 een koepel en een klein buitenverblijf, het Berghuisje, bouwen. Vanaf de koepel had hij een onbelemmerd uitzicht in noordelijke richting op de piramide van Austerlitz en naar het zuiden op het Berghuisje en de Maarnse berg. De ronde koepel staat tegenwoordig op een
| |
| |
376 De koepel of Peperbus op de buitenplaats Lombok in Leersum (foto RDMZ, 1998).
377 De koepel van Stoop, nu opgenomen in de bossen bij Austerlitz (foto RDMZ, 1996).
heuvel midden in het bos. De uitzichten zijn verdwenen. Het koepeldak wordt gedragen door zes hardstenen Toscaanse zuilen. Het hoofdgestel is gecementeerd op een drager van baksteen en stijl- en regelwerk. De wanden zijn van gecementeerde baksteen, afgewerkt met een pleisterlaag, waarop een frijnslag is geïmiteerd, zodat het de indruk wekt natuursteen te zijn. De ingang is met een forse pilasterstelling omlijst op de wijze van een tempelingang. Daarboven staat een houten klokkenstoel. De klok ontbreekt. In het interieur is het koepelgewelf met floraal stucwerk versierd. De inrichting is uiterst eenvoudig: hoge fenêtres à terre openen naar buiten. De enige meubilering is een houten kast. De hardstenen zuilen zijn vrijwel zeker afkomstig van de oude Amsterdamse Beurs (1608-1611) van Hendrick de Keyser. Ui een 17de-eeuwse stadsbeschrjving is bekend dat de zuilen van de Beurs van ‘arduin’, blauwe hardsteen, waren. Deze Beurs was in 1837 afgebroken om plaats te maken voor een nieuwe (1840-1845), gebouwd naar ontwerp van J.D. Zocher. De architect kon ongetwijfeld over de zuilen beschikken en zal ze hebben toegepast onder andere aan deze koepel.
| |
Belvedères
Belvedères of uiitzichttorens waren eveneens geliefde objecten in het romantische landschap. Aan sommige huizen was zo'n toren aangebouwd (Beukenrode), maar vaker stonden zij, als doel van een wandeling, op een heuvel in het bos. Een van die torens, de Uilentoren te Leersum, getuigt nog van deze mode. Evenals de koepel stond de Uilentoren ook op het landgoed Lombok en was hij door dezelfde architect J. Pothoven Azn. in 1904 gebouwd. Pothoven maakte er een rustiek bouwwerk van door de baksteen met kiezelcement af te werken.
378 De Uilentoren uit 1904 in Leersum, zo genoemd omdat er op de vier hoeken een uil staat (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
379 Het voormalige kinderspeelhuisje bij Beukenrode in Doorn (foto RDMZ, 1997).
380 Folly in de vorm van een kapel met luidklok in het park van Sandwijck, De Bilt (foto RDMZ, 1997).
| |
Kinderspeelhuisjes
Op een aantal buitenplaatsen stonden miniatuurhuisjes die voor de kinderen bestemd waren. Deze kinderspeelhuisjes waren net als een ‘echt’ huis gebouwd van baksteen met een pannen dak en van binnen ingericht met een schouw. Een van deze kinderspeelhuisjes staat bij de buitenplaats Hoog Beek en Royen. Het interieur is betegeld en heeft een klein schouwtje. Op het terrein van Houdringe staat een huisje uit het derde kwart van de 19de eeuw. Het lijkt verdwaald te zijn, want de relatie met het huis en park is verdwenen omdat er een parkeerterrein rondomheen is aangelegd. Het kinderspeelhuisje bij Beukenrode is van dezelfde tijd als het huis (1876) en is zelfs met een dakruiter versierd. Aan het begin van de 20ste eeuw liet graaf Van Aldenburg Bentinck op zijn terrein bij kasteel Amerongen een kinderspeelhuisje bouwen in rustieke stijl met een ver overstekend strooien dak en kruisroeden in de vensters. In het huisje stond een fornuis waar de kinderen echt konden koken.
| |
Follies
In het landschapspark konden ook nog eens bouwwerken worden neergezet die meer te maken hadden met de emoties die de wandelaar moest ondergaan, dan met het nuttig gebruik dat ervan gemaakt kon worden. Deze merkwaardige bouwwerken noemt men ook wel ‘follies’. De grens tussen ‘nut’ en ‘dwaasheid’ is niet altijd duidelijk gemarkeerd. Misschien kan een Uilentoren in Leersum ook wel tot de follies gerekend worden.
Eerder werd al melding gemaakt van een getimmerde ‘ermitage’ in het park van Sparrendaal en een op een schot geschilderde ‘kappél’ in het park ‘in de Engelsche manier’ van Veelzigt. Deze schijnkapel bestaat niet meer. Wat nog wel bestaat en in 1996 geheel werd gerestaureerd, is de (schijn)kapel annex duifhuis op het landgoed Sandwijck die al aanwezig was aan het eind van de 18de eeuw. De huidige vorm is het resultaat van een verbouwing die tot stand kwam ten tijde van de herziening van het park in de jaren dertig van de 19de eeuw. Er werd toen een verdieping met vlieggaten voor duiven toegevoegd - indertijd konden hier 150 paren duiven verblijven -, met een dakruiter met houten(!) klok. De ingang werd verplaatst en kreeg een gotische omlijsting met twee flankerende blindnissen. Het bouwwerk werd in twee kleuren gepleisterd: aan de zuidkant wit en de overige gevels in dodekop rood met witte schijnvoegen. Het interieur schilderde men okergeel. Daarin was een ‘haardpartij’ opgenomen en een console voor een beeld. Het aanzien van ‘kapel’ was hiermee geschapen. Christemeijer omschrijft zijn gevoel bij het aanschouwen van het gebouwtje als volgt: ‘... eene treffelijke uitwerking doet hier [op Sandwijck] het geboomte ter linkerzijde, welks groen aardig gebroken wordt door een, in den stijl eener Gothische kapel, net gebouwd duivenhuis...’ (Christemeijer, 1836, 12).
| |
| |
381 De folly in het park van Sandwijck aan de zuidkant. In het bovenste deel is het duivenverblijf met de invlieggaten. De dakmoet van een voormalige luifel boven de deur is nog duidelijk te zien (foto RDMZ, 1997).
De theekoepel op de overplaats van het huis Zandbergen in Huis ter Heide, thans beter bekend als het Keienhuisje, kan men ook als folly beschouwen. Omstreeks 1800 tekende H. Numan de overplaats. In het nog jonge landschapspark beeldt hij een theekoepel af, een rond gebouwtje met een overstekend rieten dak en gebogen vensters met luiken. In de schaduw van koepel en bomen verpoost zich een groepje personen. Hoewel er duidelijk sprake is van een parkaanleg, wordt deze
382 De overtuin van Zandbergen met een theekoepel in de parkaanleg (gewassen en gekleurde pentekening, 470 × 600 mm, door H. Numan omstreeks 1800, part. coll.)
| |
| |
383 Het ‘Keienhuisje’ in het Blookerpark met het jaartal MDCC boven de deur en de klok met de nieuwe tijd (foto RDMZ, 1999).
384 De oude loden wijzerplaat van de klok aan het Keienhuisje met de oorspronkelijke tijd (coll. GAZ, foto RDMZ, 1999).
pas in 1878 genoemd. In dat jaar is sprake van een park, koepel, twee woningen en bossen van opgaand geboomte en hakhout. Rond 1900 reorganiseerde Hendrik Copijn het park voor de toenmalige eigenaar J. Blooker. Bij die reorganisatie hoorde ook het opknappen van de oude koepel. Een van de gevels werd opnieuw opgemetseld van zwerfkeien, waarmee het voortaan de naam ‘Keienhuisje’ toebedeeld kreeg. Om de hoge ouderdom van het bouwwerkje te benadrukken kwam boven de deur in deze gevel een steen met het fictieve jaartal mdcc (1700).
Het fronton boven de deur werd opgeluisterd met een geschilderde klok. Hiermee is iets merkwaardigs aan de hand. De tijd heeft daar namelijk niet stilgestaan. Op oude prentbriefkaarten uit het begin van de twintigste eeuw is duidelijk te zien dat de wijzers 11.43 uur aangeven. Vandaag de dag blijkt er 9.29 uur op de klok te staan. Een folly in de ware zin des woords lijkt het. De oude loden wijzerplaat is in 1962 door een nieuwe van glas vervangen. Wat de diepere achtergrond voor het achteruitzetten van de klok met vijf kwartier was, is nergens opgetekend (Rhoen, 1998-1999, 5-8).
In dit opzicht moet ook de tombe van Nellesteyn uit 1818 genoemd worden als wezenlijk onderdeel van de parkaanleg bij Broekhuizen. Het monument vervulde niet alleen een rol als mausoleum, maar diende tevens als tuinsieraad, als
385 De tombe van Nellesteyn omstreeks 1830 naar een afbeelding bij Mourot. Op de heuveltop van een vrijwel kaal heidelandschap staat de tombe tegen een achterwand van groen. Het vrije uitzicht vanaf en naar de tombe is inmiddels dichtgegroeid, ondanks het feit dat er nog in 1928 een ‘servituut van uitzicht’ is vastgesteld.
| |
| |
386 In 1996 is de tombe ontpleisterd. Uit de naden in het baksteenwerk bleek dat de tombe oorspronkelijk aan vier zijden grote openingen bezat (foto RDMZ, 1996).
387 Leersum, Tombe van Nellesteyn. Doorsnede en plattegrond. Schaal 1:300. Tekening uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van architectenburo ir. T. van Hoogevest te Amersfoort uit 1971. De tombe, bestaande uit een grafkelder en een toren, kwam tot stand in de jaren 1818-1819 door J.D. Zocher en maakte deel uit van de parkaanleg rond de buitenplaats Broekhuizen. Leden van het geslacht van Nellesteyn, eigenaren van Broekhuizen, zijn in de grafkelder bijgezet. De toren fungeert tevens als uitzichtspunt.
aandachtspunt in de tuinaanleg: het geheel was duidelijk zichtbaar vanuit het huis en stak met zijn licht gepleisterde vlakken scherp af tegen het omringende donkere geboomte. De Donderberg waar het monument op staat, was met somber naaldhout beplant. Dit geboomte werd bij uitstek geschikt geacht om een melancholieke stemming op te wekken, wenselijk bij een grafmonument. Op die plaats kon men zich overgeven aan weemoedige bespiegelingen. Zo was het monument tevens voor de bewoners van Broekhuizen een verwijzing naar de dood, een Memento Mori. Een vierde functie die de tombe vervulde, was minder droefgeestig,
388 De tombe van Nellesteyn in herstelde staat met voor de grafkelder een kleine begraafplaats (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
389 Het kippenpaleis uit 1898 bij het Molenbosch (foto RDMZ, 1999).
390 De kleine kapel naast het huis Molenbosch (foto RDMZ, 1999).
namelijk die van uitkijktoren over het lieflijke Hollandse landschap met zijn gevarieerdheid aan vergezichten, kerktorens, kleine dorpjes, akkers en rivieren. Vanaf de toren, de belvédére, had men een onbelemmerd, weids uitzicht naar diverse kanten. Dit fenomeen, de verheerlijking van het Hollandse landschap, past, evenals melancholieke stemmingen, opgeroepen door de natuur en het zich daarin bevindende grafmonument, goed in de heersende opvattingen van de eerste helft van de 19de eeuw.
Een late folly is het bouwwerk dat een van de dochters De Beaufort van het Molenbosch in 1898 ten geschenke kreeg op haar 18de verjaardag: een kippenpaleis. Achter het grote huis staat dit zeshoekige, fraai geornamenteerde juweeltje onder een tentdak dat op de hoeken door schoren met ajourwerk ondersteund wordt. De gevels zijn opgetrokken uit rode baksteen in kruisverband en opgesierd met horizontale banden en een zaagtandlijst van geel baksteen die aan elke zijde onderbroken wordt door een verdiept liggend rondboogveld. In drie van deze velden is aan de bovenzijde een rondvenster gezet met een vierpas-roeden motief met rollaag. Twee velden zijn blind. In één veld aan de noordzijde is een rondboogvormige houten deur gezet. Achter deze deur bevindt zich een korte gang met houten wanden, waarin onderaan luiken zijn aangebracht om de gelegde eieren te kunnen pakken. Vijf velden hebben in de omgaande plint een kleine, getoogde ingang bestemd voor de kippen. Het ‘paleis’ is nog steeds voor kippen in gebruik.
Daarmee was het nog niet afgelopen met de follies op Molenbosch. Naast het huis bouwde de eigenaar in 1989 een kleine houten kapel met dakruiter. Hier wordt geregeld de mis opgedragen.
| |
De tuinarchitecten van de landschapsparken
Over ontwerpers van de tuinen en parken is tot het begin van de 19de eeuw vrijwel niets bekend. Een van de eerste namen die ons is overgeleverd is die van Johann Georg Michaël (1738-1800), een uit Duitsland afkomstig tuinarchitect, die zich sedert de jaren zestig metterwoon in Nederland had gevestigd. Michaël is de eerste tuinarchitect die de vroege landschapsstijl in Nederland systematisch heeft toegepast. Van zijn hand heet de aanleg te zijn die na 1794 tot stand kwam bij het dan net voltooide huis Broekhuizen in Leersum.
De familie Zocher heeft in de eerste helft van de 19de eeuw de belangrijkste stempel op de tuinontwerpen in dit gebied gedrukt. De ‘stamvader’ Johann David Zocher sr. (1763-1817) was afkomstig uit Thurgau in Saxen en kwam omstreeks 1780 naar Nederland. Hij trouwde hier enkele jaren later met de dochter van tuinarchitect J.G. Michaël en vestigde zich in Haarlem. Van hem is bekend dat hij ook een aandeel had in het parkontwerp bij Broekhuizen. Zocher sr. ging wat voortvarender te werk bij de hervorming en aanleg van tuinen in landschapsstijl dan Michaël. Hij werkte ‘moderner’. In tegenstelling tot zijn schoonvader handhaafde Zocher oude lanen alleen in geval van een begrenzing. Zijn nieuw aangelegde gebogen lanen werden wel alle zeer regelmatig met bomen ingeplant.
| |
| |
391 Sandwijck in zijn parkaanleg omstreeks 1830 zoals weergegeven bij Mourot. Naast het huis is een deel van het licht geaccidenteerde landschapspark zichtbaar met verschillende soorten bomen en een theekoepel op een heuveltje waar mogelijk een ijskelder in was opgenomen.
De paden vormen een rondwandeling langs hakhout, bloeiende heesters, afgewisseld door uitzichten in open ruimtes. Er is echter geen visuele relatie met punten buiten de aanleg. Soms worden bouw- en weilanden bij zijn ontwerp betrokken.
Van Zocher sr.'s zoon Johan of Jan David Zocher jr. (1791-1870) is veel meer werk bekend, waarvan het grootste deel echter op toeschrijvingen berust. Het vak tuinarchitectuur leerde hij van zijn vader. In 1817 vestigde hij zich, na de dood van zijn vader, in Haarlem. In zijn ontwerpen maakt hij gebruik van veel open doorzichten en ‘oneindige’ ruimten ver buiten de begrenzing van het eigenlijke park. Het arcadische motief in zijn werk is heel sterk: het geïdealiseerde landschap met waterpartijen en heuvels en glooiingen harmonieert met het omringende bestaande landschap. Akkers, weilanden en klassieke elementen als tempeltjes en koepels kunnen in zijn ontwerp zijn opgenomen. Zijn wandelingen hebben een grote belevingswaarde door de wisselende gezichten en afwisselende beplanting van bloeiende heesters, loofhout en coniferen.
In 1850 vormde Zocher jr. een samenwerkingsverband met zijn zoon Louis Paul Zocher (1820-1915). Ook de jongere broer van Jan David jr., Karel Georg Zocher (1796-1863) had een opleiding genoten bij zijn vader. In 1839 was hij in Utrecht woonachtig en van beroep tuinarchitect. Van zijn hand zijn ontwerpen van huis en tuin van Blikkenburg (1852) bewaard gebleven.
Een andere familie van tuinarchitecten die veel werk op de Utrechtse Heuvelrug heeft achtergelaten, is het geslacht Van Lunteren. De eerste van deze familie die hier werkzaam is geweest is Hendrik van Lunteren (1780-1848). Hij werd in Doorn geboren. Zijn eerste ervaring op het gebied van de tuinkunst deed hij op bij de buitenplaats Schoonoord in Doorn, waar hij vanaf 1798 woonde. De eigenaar H. Swellengrebel stelde hem in staat het tuinvak in al zijn facetten te leren. Na Swellengrebels dood in 1803 vestigde Van Lunteren zich in Utrecht, waar hij dankzij een genereus legaat van zijn beschermheer in 1806 een kwekerij met kruiden, sierheesters, park- en vruchtbomen kon beginnen met zijn broer Dirk. De kwekerij had de naam ‘Flora's Hof’ en lag op het terrein van de voormalige bisschopshof te Utrecht, waarvan de poort in de Servetstraat nog bewaard is gebleven. Het is zeker dat Hendrik vóór 1806 een jaar in Engeland heeft vertoefd om zijn wetenschappelijke kennis van de horticultuur en de aanleg van buitenplaatsen te vergroten. Uit zijn Schoonoordse tijd is bekend dat het onderhoud van het park onder zijn supervisie viel. Voorts zijn zeker van zijn hand de landschappelijke elementen op de buitenplaatsen Vollenhoven en Sandwijck (Lammertse, 1997, 37-40, 42).
Hendriks zoon Samuel A. van Lunteren (1813-1877) zette weliswaar de kwekerij van zijn vader voort onder de naam H. van Lunteren en Zoon, maar hij was in de eerste plaats architect. Van zijn hand zijn de huizen Beeklust en Wulperhorst en hoogstwaarschijnlijk De Brink, alle in Zeist. Daarnaast ontwierp hij ook wel de
| |
| |
parkaanleg rondom zijn bouwwerken, mogelijk bij Beeklust en De Brink. Het landschappelijke park bij de Wulperhorst wordt doorgaans aan hem toegeschreven. Dit is onjuist. Toen Samuel met de bouw van het huis bezig was, lag er al jaren een landschappelijke aanleg. Mogelijk heeft hij er enkele kleine wijzigingen doorgevoerd en de ijskelder aan de westkant laten aanleggen.
Wanneer de kadastrale kaarten uit 1826 en 1910 met elkaar vergeleken worden, wordt duidelijk dat er aan de oostkant een slinger uit de gracht gehaald is. Voor de rest is het beloop van het water en de paden en de open en dichte stukken weide en bos niet wezenlijk anders.
De laatste Van Lunteren, Isaak H.J. van Lunteren (1843-1921), was, evenals zijn vader S.A., architect en tuinarchitect te Utrecht. Hij leverde onder andere het ontwerp van het huis en park van Oostbroek bij De Bilt.
Naast de Zochers en de Van Lunterens is het de familie Copijn uit Groenekan die na het midden van de 19de eeuw verantwoordelijk is geweest voor een groot aantal park- en tuinontwerpen in landschappelijke stijl op de Utrechtse Heuvelrug.
De eerste Copijn van wie werk op de Utrechtse Heuvelrug bekend is, betreft Jan Copijn (1812-1886). Hij had een opleiding als architect gevolgd, maar na de dood van zijn vader en broer nam hij hun kwekerij in Groenekan over en begon met het ontwerpen van tuinen en parken onder de naam ‘Firma J. Copijn & Zn.’ (ca. 1840-1885). Vanaf 1859 werkte Jan samen met zijn zoon Hendrik. Zijn kwekerij deed belangrijke leveringen aan de buitenplaatsen langs de Utrechtse Heuvelrug. Jan Copijns naam is onder andere verbonden aan de parken bij Pavia, Aardenburg, Prins Hendriksoord en mogelijk ook de Ewijckshoeve, beide laatste in Den Dolder. Zoon Hendrik (Henri) Copijn (1842-1923) volgde een technische opleiding. Na de dood van zijn vader in 1886 ging hij met zijn halfbroer, de boomkweker Pieter Gerard Copijn, een compagnonschap aan onder de naam ‘Gebroeders Copijn’. Hendrik Copijn trad op als tuinarchitect, terwijl P.G. Copijn de bomen leverde. Uit deze tijd dateren de grootscheepse boomverplantingen bij de aanleg van bijvoorbeeld Hydepark. Vanaf 1901 werkte H. Copijn samen met zijn zoon L.W. Copijn in de firma H. Copijn en Zoon. P.G. hield zich daarna uitsluitend met de kwekerij bezig.
Veel buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug werden door Hendrik Copijn ontworpen, aangelegd of gereorganiseerd. Te noemen vallen Villa Nuova (reorganisatie van het park 1880), Schaerweijde (reorganisatie van het park 1900), Schoonoord te Zeist (1870: uitbreiding in formele trant, 1909: rosarium), Hydepark (1885-1888), De Breul (1917-1918: heidetuin), Aardenburg (uitbreiding in 1902), Vollenhoven (1922: rotstuin). Een toeschrijving aan Hendrik is de verandering van het park bij Prins Hendriksoord in het begin van de 20ste eeuw.
| |
Afbeeldingen van parken en tuinen in de 19de eeuw
Van een aantal buitenplaatsen is een plan- of situatietekening bewaard gebleven (Schoonoord, Zeist, Hoog Beek en Royen, Blikkenburg, Beek en Royen, overplaats Zandbergen). Voorts krijgen wij informatie over de aanleg op de buitenplaatsen van de kadastrale minuuts die voor dit gebied tussen 1818 en 1829 tot stand kwamen en van de Topografisch en Militaire kaart (verkend tussen 1847 en 1848.) Bovendien zijn, in tegenstelling tot de voorgaande periode, van een groot aantal buitenplaatsen delen nog steeds herkenbaar aanwezig.
Een 19de-eeuws beeld van de verschillende buitenplaatsen langs de Stichtse Lustwarande bieden ons de litho's naar de tekeningen van M. Mourot en anderen (gepubliceerd in 1829 en 1830) en de litho's die zijn gepubliceerd door P.J. Lutgers in 1869.
De litho's in de publicatie van Mourot tonen in nogal wat gevallen pas aangelegde buitenplaatsen, waarbij het opvalt dat het geboomte in veel gevallen een volgroeide indruk maakt. Het is niet ondenkbaar dat de tekenaars het landschapsbeeld voller hebben weergegeven dan het in werkelijkheid was. Anderzijds is het ook goed voorstelbaar dat in de nieuwe parken oude boomgroepen zijn opgenomen. Over de aard van de beplanting blijft Mourot vaag. De huizen vormen steeds het middelpunt van de compositie. De afbeeldingen zijn gestoffeerd met wandelaars, koetsen en ruiters.
De litho's in de publicatie van Lutgers zijn in enkele gevallen gebaseerd op tekeningen die over het algemeen enige jaren daarvoor gemaakt zijn. Het is het huis waar zijn interesse in de eerste plaats naar uit gaat, maar de directe omgeving
| |
| |
392 Het landgoed Rijnwijk zoals afgebeeld bij Mourot. Vaag is het 17de-eeuwse huis zichtbaar tussen het zware geboomte. Mourot tekent aan de rand van het water een dramatische, zeer forse boomgroep bestaande uit loofhout en sparren. De figuren op de voorgrond zijn nietig, zodat er een romantisch contrast is ontstaan tussen hen en de ‘natuur’.
393 De 14de-eeuwse ridderhofstad Kersbergen in Zeist was ongeveer tien jaar voordat Lutgers zijn litho liet vervaardigen getransformeerd in een buitenplaats in neoklassiek stijl. Het park werd daaraan aangepast met slingerde waterlopen en paden en gevarieerde beplanting in de vorm van bomen als coulissen en lage struiken bij het huis. Rechts is nog net het puntje van de toren van de Hervormde kerk zichtbaar.
is essentieel voor de beleving van het geheel. Een aantal zaken valt bij Lutgers op. De buitenplaatsen in Zeist hebben nog al eens voor het huis in het grasveld kleine ronde borders liggen met bloemen of lage struiken beplant. Voorts is de landelijke aankleding opmerkelijk. Bij heel wat buitens lopen de koeien tot vlak bij de ingang. Bijna steeds is sprake van rondlopende paden, asymmetrische boompartijen en struiken en grillige waterpartijen. Bij enkele buitenplaatsen ligt daar zelfs de nadruk op: Den Brink, Kersbergen, Molenbosch, Beerschoten in Driebergen, Welgelegen, de Wildbaan en Broekhuizen. Bij Aardenburg tekent hij de aanleg met jonge boompjes, hetgeen overeenkomt met de werkelijkheid: het park dateert van 1860-1862. Voorts ziet men in veel gevallen, vlak bij de plaats en daarvan gescheiden door een hekwerk of een sloot, een parkweide met rundvee. Ook zij maakten als bewuste stoffering deel uit van de buitenplaats.
| |
De landschapsparken nader bekeken
Het vroegste ‘complete’ landschapspark op de Utrechtse Heuvelrug ligt bij het huis Broekhuizen in Leersum. In 1794 werd een begin gemaakt met de aanleg door J.G. Michaël. Volgens een kaart uit omstreeks 1810 schiep hij voor én achter het huis weilanden in landschapsstijl. Het is waarschijnlijk dat hij degene was die de bestaande 18de-eeuwse rechte oprijlaan inkortte en de nieuwe toegang via een
| |
| |
394 ‘Château de Brockhysen près d'Ameronghen’. De gravure is afgebeeld in P.J. Goetghebuer's Choix des Monuments uit 1827. Op de afbeelding is als het ware periscopisch huis en park weergegeven. Tussen de coulisse van een boompartij door heeft men het zicht op een kale heuvel met de graftombe van Nellesteyn. Ook het hertenkamp heeft de kunstenaar nog in zijn compositie kunnen opnemen.
395 Vrijwel uit dezelfde tijd als de gravure bij Goetghebuer dateert de litho bij Mourot van ‘Broekhuijsen’ (1829-1830). Hij beeldt het huis recht van voren af in een licht geaccidenteerd terrein waarin de herten vrij rond lijken te lopen.
396 Lutgers geeft in 1869 twee afbeeldingen van Broekhuizen, één van de voorzijde en één van de achterkant. Het beeld aan de achterzijde is zeer ruimtelijk met het witte huis temidden van het volgroeide geboomte dat zich spiegelt in de grote vijver.
| |
[pagina 274-275]
[p. 274-275] | |
397 Vogelvluchtschildering van het park van Broekhuizen (aquarel door Ineke van de Burg, 1999).
omweg rond het weiland op het huis liet aanlopen. Na zijn dood werd het park voltooid door zijn schoonzoon en kleinzoon, J.D. Zocher sr. en jr. Dit forse landschapspark heeft sedert de voltooiing vóór 1830 geen wezenlijke veranderingen meer ondergaan en is nog steeds een der fraaiste in het land. Centraal in de aanleg ligt het monumentale neoklassieke huis. Voor het huis ligt een glooiend gazon dat overgaat in een licht geaccidenteerd hertenkamp. In het oosten wordt het grasveld begrensd door de oranjerie die is gesitueerd op een kunstmatig opgeworpen hoogte, en aan de westkant door de stal (vernieuwd in 1897) waarlangs zich de oprijlaan slingert. Het hertenkamp was aanvankelijk van het gazon door een hekwerk afgescheiden, getuige de afbeelding bij Goetghebuer uit 1827. Bij Lutgers (1869) is er inmiddels sprake van een afbakening door een haha. Daarvan is thans nog een deel herkenbaar aanwezig. Beide elementen, gazon en hertenkamp, zijn bezet met een aantal boomgroepen en solitairen die een sterke coulissenwerking hebben en daarmee een schilderachtig effect bewerkstelligen. Achter het huis schiepen de Zochers een fraaie waterpartij met lange gebogen oeverlijnen. In het breedste deel van de vijver kwamen twee met bomen beplante eilandjes te liggen. Verder zuidwaarts versmalt de vijver zich tot een kronkelende beek, waarvan wordt aangenomen dat die nog dateert uit de tijd van Michaël, de vroegste landschapsfase. Langs de boomgroepen aan voor- en achterzijde werden verschillende doorzichten geschapen over het gazon, de hertenkamp en de vijver.
De doorzichten ver buiten het park naar de tombe van Nellesteyn en de Utrechtse Domtoren zijn heden ten dage minder gemakkelijk te herkennen, aangezien die in de loop der jaren zijn dichtgegroeid.
| |
| |
398 Broekhuizen in zijn parkaanleg in 1935. Achter het huis ligt een buxusparterre. Terzijde de oranjerie en overige nutsgebouwen met de grote ommuurde moestuin (foto KLM).
Vóór 1800 werd de structuur van de formele aanleg bij het huis Vollenhoven al deels (?) veranderd in een landschapsaanleg. Dat blijkt uit een verkoopnotitie van dat jaar waarbij sprake is van ‘Engelsche plantsoenen’. Na aankoop in 1800 door Pieter de Smeth werd de plaats regelmatig uitgebreid. In 1806 wist hij bijvoorbeeld de overplaats Den Eyck te verwerven. De ‘Engelsche Partijen’ figureren enige jaren later wederom in de omschrijving, wanneer het goed na de dood van De Smeth in 1810 wordt geveild. Inmiddels is er ook sprake van ‘vischkommen’, een ‘orangehuis’ en een ijskelder. Dit alles maakt het nog niet duidelijk of er al sprake is van een volledige landschappelijke aanleg of niet. Dat blijkt wel het geval te zijn in 1824. Van dat jaar dateert een kadastrale kaart van de hand van J. Vesters waarin de gebogen oprijlaan en de weide voor het huis en de waterpartij achter het huis staan afgebeeld (HUA, TA 155-5). Aan de achterzijde van het huis had de tuinarchitect weidse grasvelden geschapen, glooiende terreinen en boomgroepen die onverwachte doorzichten bewerkstelligen en een zichtas, gericht op de Domtoren. Aan de voorzijde was ook een zichtas in noordoostelijke richting, het eerste deel van de oude weg uit 1653 van De Bilt naar Amersfoort. Tussen 1827 en 1848 hebben er niet nader genoemde verfraaiingen aan het park plaats gevonden. Christiaan Kramm noemt in 1859 Van Lunteren als degene die voor de aanleg verantwoordelijk zou zijn, zonder een nadere precisering in tijd. Van Luttervelt deelt mee dat Van Lunteren het prachtige Vollenhoven nieuw heeft aangelegd. Dat zou in opdracht van G.A.G.Ph. van der Capelle hebben plaats gevonden die tussen 1827 en 1848 Vollenhoven bewoonde. Gezien de kaart uit 1824 is het onwaarschijnlijk dat Hendrik van Lunteren het park toen nieuw heeft aangelegd. Dat zal in een eerder stadium gebeurd zijn, óf tijdens Jan
Willem van Loon die eigenaar was van Vollenhoven tussen 1810 en 1815, óf tijdens diens opvolger Anthony Luden die Vollenhoven tussen 1815 en 1827 in bezit had. In de jaren twintig had Van Lunteren diverse opdrachten langs de Lustwarande. Vollenhoven kan daar zeer goed bij gehoord hebben (Bijdragen bronnenonderzoek 1980, 7-8; Broekhoven, 1995, 226-227; Van Luttervelt, 1949, 146, 165).
| |
| |
399 Het huis Vollenhoven tegen een decor van groene bomen met kalm grazend vee in het weiland ervoor. De situatie die Lutgers in 1869 weergaf is heden ten dage nog zo terug te vinden, zij het dat de straatweg inmiddels tot een fors verkeersknooppunt is uitgegroeid.
400 Het park van Vollenhoven in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
Bij een aantal oude buitenplaatsen ging de modernisering van het huis gepaard met de aanpassing van het omringende park. Al eerder kwam dit ter sprake. Moersbergen is daarvan een goed voorbeeld. De van oorsprong middeleeuwse ridderhofstad was tussen 1824-1825 getransformeerd tot een neogotisch, wit gepleisterd kasteel. Een formele parkaanleg paste niet meer bij dit ‘romantische’ bouwwerk. Tussen 1824 en 1829 (de datum van de kadastrale minuut waarop de landschappelijke veranderingen staan weergegeven) werden de rechte lanen en symmetrische vakken omgewerkt. De oude gracht rond het huis is vergraven tot een grillige vijver met een appendix-vormige beëindiging aan de westkant en met
| |
| |
401 Moersbergen vóór 1866 bij Lutgers. Hoewel Lutgers zijn werk in 1869 publiceerde heeft hij in het geval van Moersbergen van een oudere afbeelding gebruik gemaakt: het huis is in 1866 verbouwd. De toestand die Lutgers afbeeldt dagtekent van vóór die verbouwing. De vroeg 19de-eeuwse landschappelijke aanleg en het open voorterrein met lage struiken ter plaatse van de voorburcht zijn op primitieve maar duidelijke wijze weergegeven.
402 Moersbergen in zijn parkaanleg vanuit de lucht in 1935 (foto KLM).
een brede ronding aan de oostkant, waarin een min of meer ovaal eiland is opgenomen: de vergraven oude moestuin. Opmerkelijk is de overeenkomst met de landschappelijke aanleg bij huis Doorn, waar omstreeks dezelfde tijd een verdere verlandschappelijking van het park plaatsvond, waarbij ook een vijver met ovaalvormige eilanden in de compositie werd opgenomen. Hierboven kwam dat reeds ter sprake.
De vorm van de voorburcht bij Moersbergen werd tegelijkertijd drastisch gewijzigd. Het terrein kreeg een open, bekervormige structuur. Buiten de oude geometrische hoofdstructuur verrezen nieuwe bijgebouwen en ten zuiden van het huis werd een parkbos aangelegd. Veel wezenlijke wijzigingen heeft het landschapspark sindsdien niet meer ondergaan. Alleen aan het eind van de 19de eeuw is de oprijlaan met een westwaartse bocht verlegd. Sindsdien loopt de laan om een weiland aan op het kasteel. De iets verdiept liggende weide geeft een opmerkelijke perspectivische werking op het kasteel vanaf de oude formele oprijlaan.
| |
| |
403 Vogelvluchtschildering van het park van Moersbergen (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
404 ‘Kaart van de Plaats Scoonoord gelegen in de gemeente Zeist Toebehorende aan Mr. Otto van Romondt’. De kaart is in de linkeronderhoek gedateerd 1820 (coll. Zeister Historisch Genootschap Van de Poll-stichting te Zeist).
Van lang niet alle parken zijn de ontwerpers ons bekend. Beroemde namen als Van Lunteren, Zocher en wat later Copijn worden daarom wel eens met al te veel ijver en al te weinig bewijs aan een ontwerp gekoppeld.
Van de buitenplaats Schoonoord te Zeist bestaat een landmeterskaart met renvooi waarop, in een ander handschrift dan de renvooi, het jaartal 1820 geschreven staat. Hoewel doorgaans de naam van ‘Zocher’ aan dit park verbonden wordt, zijn er geen directe gegevens die daarop wijzen. De toenmalige eigenaar Mr. O. van Romondt, wiens naam vermeld staat op de kaart, had het hele terrein in 1818 in bezit gekregen. Hij liet door de Utrechtse architect F.C.E. van Embden een huis bouwen en daaromheen liet hij een park aanleggen. Van het huis zijn tekeningen bewaard, van het omringende park is een kaart vervaardigd. Het huis ligt midden in een aanleg van lanen met ruime curven, omgeven door een rustig slingerende beek, weilanden op regelmatige afstand beplant met solitairen en boomgroepen, een hakhoutbos doorsneden door een slingerend pad. Een weinig ten oosten van het huis ligt in een ovaal de moestuin. De rechte Blikkenburgerlaan vormt de scheiding tussen Schoonoord en Klein Schoonoord dat ook al in een landschappelijke aanleg met een waterpartij ligt. Beide huizen zijn gesloopt, Schoonoord in 1962 en Klein Schoonoord (de huizen hadden de bijnaam Het Peper- en Zoutstel) in 1974. De structuur van het park van Schoonoord ligt er nog steeds, zij het dat door de bouw van een uitgestrekt scholencomplex op de plaats van het huis de fijnmazigheid is aangetast. Over de ontwerper van het park is niets bekend. Het is echter niet onmogelijk dat hier sprake is van een ontwerp van Hendrik van Lunteren. De aard van de aanleg, een sterk gebogen, krakelingachtig padenpatroon binnen de rechthoek van de middeleeuwse verkaveling, het betrekken van open weiden en akkers in zijn compositie, een doorlopende waterpartij die zich verbreedt en versmalt om de indruk van natuurlijkheid te wekken en de verschillende wandelingen, een rond het huis en een langs de buitenkant van het terrein met zicht op het huis zijn kenmerken die men in het werk van Van Lunteren
regelmatig terug ziet komen. Bovendien kan de lijnvoering, de tekenstijl van de bomen en het kleurgebruik in de tekening heel goed van zijn hand zijn.
Het hier schuin tegenover liggende Hoog Beek en Royen heet door een Zocher ontworpen te zijn. Albert Voombergh kocht in 1825 van de Evangelisch Lutherse
| |
| |
405 Vroeg 19de-eeuwse tekening van het park Hoog Beek en Royen te Zeist. Het park ligt op een rechthoekige terrein dat ooit behoorde tot de formele aanleg van Beek en Royen. In het park loopt van noord naar zuid het 18de-eeuwse Kippenlaantje. Binnen het oude rechte stramien is het park aangelegd in de gebogen landschapsstijl met lanen, waterpartijen, boomgroepen, bosschages en weilanden, open en dichte elementen (part. coll.).
| |
| |
406 Huis en park van Hoog Beek en Royen in 1836. Het park is tien jaar oud en begint zich al te vormen. Het op een verhevenheid gelegen huis spiegelt zich in de vijver (part.coll.).
407 Huis en park van Hoog Beek en Royen aan de achterzijde. Het weiland wordt gebruikt als hertenkamp. Hierin staat ook een duiventil op een paal. Kennelijk is een aantal bomen net geplant, want zij worden door een hekwerkje beschermd (part.coll.).
gemeente in Berbice, toentertijd ook eigenaar van Slot Zeist, het terrein. Hij liet op dit terrein het zomerhuis Hoog Beek en Royen bouwen en een park aanleggen. Op de kadastrale kaart van Zeist uit 1832 is de aanleg al duidelijk herkenbaar. Voombergh schrijft in zijn dagboek hieromtrent: ‘.... nous avons bati et rebati la maison de Hoog Beek en Royen, arrangé une jolie campagne, agrandie par une aquisition ultérieure de bois, d'allées et de champs [na 1830], de nous nous y plaisons en été’. Van de plaats is een ongedateerde en ongesigneerde (opmetings?)-tekening bekend, die de structuur van het park in het begin van de 19de eeuw weergeeft. Sindsdien is het niet wezenlijk veranderd.
De ingang van de plaats ligt aan de Driebergseweg, tot heden ten dage een ongewijzigde situatie. Het rechthoekige terrein is afgebakend door rechte lanen, de Driebergseweg, de Woudenbergse weg en de Arnhemse Bovenweg. In de aanleg is het 18de-eeuwse Kippenlaantje opgenomen die de buitenplaats in twee ongelijke helften verdeelt. Alle rechte lanen maakten deel uit van een oudere aanleg. Met uitzondering van de Driebergseweg zijn zij op regelmatige afstand met loofbomen ingeplant. De overige paden en lanen zijn kronkelend aangelegd in landschapsstijl en lopen door of langs hakhoutbossen en langs een langgerekte, slingerende waterpartij en gazon. Op twee plaatsen ligt een brug over de vijver.
| |
| |
408 Landmeterskaart uit 1722 door Justus van Broekhuysen van het landgoed Houdringe (coll. Gemeente De Bilt).
Een vormt de toegang tot het terrein rond het huis en koetshuis, de ander verbindt het open gedeelte met het hakhoutbos op het achterterrein. De oevers van de waterpartij zijn niet beplant. Op enkele plaatsen staan boomgroepen. Op twee gewassen tekeningen uit 1836 ziet men een gezicht op het huis vanuit het park aan de voor- en achterzijde. De variatie in de beplanting is hier veel duidelijker dan op het ontwerp. Het gazon achter het huis is voor een deel in gebruik als hertenkamp. De jonge aanplant wordt door een vlechtwerk beschermd tegen hun vraatzucht. Het arcadische motief in het plan en in de uitgevoerde aanleg is (nog steeds) heel sterk: een geïdealiseerd landschap met lang uitgerekte waterpartijen en lanen die in een sterke ronding of duidelijke ovaal eindigen. Heuvels en glooiingen harmoniëren met het bestaande landschap. Wandelingen hebben een grote belevingswaarde door de wisselende gezichten en afwisselende beplanting van heesters, loofhout en coniferen, door een openheid vlak bij het huis en een hakhoutbos in de verder afgelegen gedeelten.
Over de ontstaansdatum van het park is niets met zekerheid bekend. Wanner men de opmetingstekening bekijkt, de manier van tekenen en de aanwezigheid van twee maatstokken die zowel de Rijnlandse roeden als de Nederlandse roeden vermelden, kan men aannemen dat zij uit de eerste decennia van de 19de eeuw dateert. Zeker niet later. Ook de samenstellende onderdelen van het park wijzen daar op. Het lijkt er op dat eerst het park en daarna het huis tot stand gekomen is. Een zeker niet ongebruikelijke gang van zaken. Het meest bekende voorbeeld uit het verleden is Slot Zeist waar de tuinen al drie jaar gereed waren voordat men met de bouw van het hoofdgebouw begon. In later tijd komt het eveneens regelmatig voor dat eerst de tuin wordt aangelegd en daarna pas het huis (De Breul, Het Molenbosch, De Wulperhorst, Huis te Maarn, De Ruiterberg, De Tangh).
Lutgers vermeldt dat het park van Hoog Beek en Royen is aangelegd door ‘Zocher’. Of het hier de vader betreft of de zoon laat hij in het midden. Als het Zocher is dan is het de zoon. De vader was in 1817 overleden.
De naam van een Zocher is aan meer buitenplaatsen in de buurt verbonden. Lutgers koppelt de persoon van ‘... A. Zocher, den Vader...’ aan de landschappelijke aanleg achter Houdringe. Hoe hij aan ‘A’ komt is niet duidelijk. Waarschijnlijk doelt hij op Jan David Zocher sr. die in 1817 stierf. Stilistisch is dat goed verdedigbaar. De oudste landschappelijke situatie was in ieder geval vóór 1824 gerealiseerd,
| |
[pagina 284-285]
[p. 284-285] | |
409 Houdringe in 1869. Voor het huis ligt een groot grasveld met solitairen en lage struiken. Vanaf de smalle weg is een zicht op het huis. Het landelijke karakter van de buitenplaats wordt nog eens benadrukt door het bouwland op de voorgrond en de vaag zichtbare boerderij aan de rechterzijde.
410 Schildering in vogelvlucht van het park van Houdringe met het noorden links (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
411 Het detail van de kadastrale minuut uit 1824 met het noorden rechts (sectie B, derde blad) waar Houdringe op staat aangegeven toont een landschappelijke aanleg achter het huis.
| |
| |
412 Op de kadastrale minuut van 1824 voor de gemeente de Bilt, sectie B, tweede blad ziet men een groot deel van de buitenplaats Beerschoten. Voor het huis ligt een groot grasveld met enkele boomgroepen. Aan de linkerzijde een boerderijcomplex en achter het huis twee waterpartijen, waarvan één met een bruggetje is overkluisd. Aan het water geeft een donker rechthoekje de plaats aan van de oranjerie met ijskelder.
getuige de kadastrale minuut van dat jaar. Ter plaatse lag een bescheiden formele aanleg die ons bekend is van een landmeterskaart uit 1722 van Justus van Broekhuysen waarop het goed Houdringe aangegeven staat. Houdringe was in die tijd in hoge mate agrarisch van karakter, getuige de twee hooibergen die naast het huis annex boerderij getekend staan. De aanleg rond het huis is in de 18de eeuw sterk utilitair en formeel. Alleen ten oosten van het huis lijkt een speels element aanwezig te zijn in de vorm van een ovale aanleg met stervormige lanen. Na 1772 werd een bescheiden begin gemaakt met de landschappelijke aanleg: aan de noordoostkant legde men een nieuw bos aan met slingerlanen, waarvan het uiterste dwarslaantje uitzag op de Dom. Met de bouw van het nieuwe huis (1779) werden waarschijnlijk verdere plannen voor een nieuw park ontwikkeld, die vóór 1824 klaar waren. De beide vakken voor het huis ter weerszijde van de oprijlaan werden hier en daar aangekleed met boomgroepen. Achter het huis lag sedert 1777 een langgerekte vraagtekenvormige vijver die halverwege het grote weiland met een kromming eindigde tegen een heuvel met eiken. Het grote weiland kreeg golvende randen door het veranderen van de bosranden en het strategisch plaatsen van enkele boomgroepen. Een daar weer achter liggend veld, half bouwland, half weiland maakte, aldus een beschrijving in de veilingcatalogus van 1841, ook nog deel uit van het landschapspark: ‘Een perceel bouw- en weiland (...) door een streep
zwaar eiken hakhout gedeeltelijk gescheiden wordende,... en van eenige partijen opgaande boomen voorzien,... waardoor zich het uitzigt uit het heerenhuis verder uitstrekt en veraangenaamd...’.
Na 1841, toen het landgoed was verkocht, werden in het park diverse toevoegingen gedaan, zonder de hoofdstructuur te veranderen. Het landschappelijke beeld werd versterkt door het openhakken van zichtlijnen, de aanleg van enige nieuwe paden en het planten van boomgroepen. Het achterste veld werd meer ‘aangekleed’, zodat het beter in het algemene landschapsbeeld paste. Of men in die aanpassingen de hand van Zocher jr. kan ontdekken? Het is goed mogelijk. Het naastgelegen Beerschoten is ook omstreeks 1820 gewijzigd in een landschappelijke stijl. De lanen en de sterrenbossen met berg en goudvissenkom handhaafde men en een nieuw park werd aangelegd met waterpartijen en
| |
| |
413 Het huis Beerschoten vanaf de straatweg gezien in 1829 bij Mourot. Het huis ligt half achter een boomgroep verscholen. Daarnaast is het tempelfront van de oranjerie zichtbaar.
‘lustbossen’, bossen met slingerende paden en verrassende open plekken. Op de kadastrale minuut van De Bilt (verkend in 1824) ziet men die formele elementen en de nieuwe landschappelijke elementen, zoals onregelmatig gevormde weilanden voor en achter het huis en twee grillig verlopende, langgerekte waterpartijen. Op de buitenplaats staan dan het huis, een oranjerie met een klassiek ‘tempelfront’ op een ijskelder, een koetshuis en een boerderijcomplex. Verder van het huis af, in de noordwesthoek van het landgoed werd een complexje van vier arbeiderswoningen gebouwd in rustieke stijl. De identieke woningen zijn taartpuntsgewijs vanuit het midden gegroepeerd op een vierkante plattegrond. Zij liggen onder een gemeenschappelijke rieten kap en hebben rustiek gepleisterde gevels. Iedere woning ziet uit op een rechte beukenlaan met (moes)tuintjes ter weerszijde. Wegens dit opmerkelijke concept wordt het complex ‘Het Spinneweb’ genoemd.
Op de afbeelding van Mourot in 1829 is de landschapsstijl bij Beerschoten al behoorlijk volgroeid: huis en oranjerie liggen half verscholen achter forse boomgroepen. Voor het huis ligt een parkweide waarop, als ware het een levend schilderij, groepen koeien grazen en voorbijgangers zich verwonderen over de aanblik van de buitenplaats. Na 1842 volgde een verdere verlandschappelijking van het park. Het zicht op de rechte laan die aan de noordkant op het huis aanliep, werd met boomgroepen dichtgezet, maar de laan zelf bleef gehandhaafd. De twee reeds bestaande langgerekte vijvers werden aan elkaar verbonden tot een lange
414 Het voormalige metaalwarenfabriekje in en bij het koetshuis van Beerschoten in 1980 (foto Provincie Utrecht).
415 Het Spinneweb op de buitenplaats Beerschoten (foto RDMZ, 1999).
| |
[pagina 288-289]
[p. 288-289] | |
416 Schildering van het park van Beerschoten in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
417 Huis en park De Breul zijn bij Mourot vijf jaar na hun ontstaan gelithografeerd. Men ziet een parkaanleg met rondlopende paden en waterpartij. Om het huis heen staan jonge, kennelijk niet lang geleden aangeplante boompjes. Op de achtergrond is links een hooiberg zichtbaar, rechts het dak van een van de bijgebouwen, mogelijk de oranjerie.
slingerende beek met een eiland, die zich tussen ‘heuvels’ doorkronkelend verliest in de verte. Vanuit het huis keek men langs het water met het eiland over een weiland en bouwland naar de achterliggende bosrand. Aan de andere kant had het huis ‘een heerlijk uitzigt op den straatweg (...) op de zware eiken en beuken aan de overzijde van dien weg en op den hoogen Domtoren’ (Craandijk, 1888, 185). De oude oranjerie werd afgebroken en verplaatst richting huis. Het koetshuis werd vernieuwd. De ijskelder bleef op de oude plaats gehandhaafd. Volgens Immerzeel (1842) heeft ‘Zocher’ de oranjerie gebouwd, in dit geval moet dat J.D. Zocher jr. zijn geweest. Zo gezien ligt voor de hand dat hij ook degene geweest is die de tweede landschapsfase van Beerschoten voor zijn rekening heeft genomen. Ook Lutgers noemt in dit verband diens naam: ‘... dankt der bekwame hand des Heeren Zocher zijn keurigen aanleg...’. In 1843 kwam aan de oostkant, pal aan de Utrechtseweg, het gastenverblijf ‘Klein Beerschoten’ tot stand. Vanaf het grote huis leidde een pad via een gemetselde brug over de beek met natuurstenen afdekplaten en leeuwen op de hoeken naar dit huis. Aan het begin van de oprijlaan werd in 1855 de tuinmanswoning ‘De Koepel’ gebouwd met een markant, achtzijdig torenachtig bouwdeel. In 1862 werd in het landschapspark een ‘kinderspeelhuisje’ neergezet.
In het koetshuis werd in 1922 een metaalwarenfabriekje ondergebracht. Het gebouw werd daartoe aanmerkelijk uitgebreid, voor de laatste maal in 1959. In 1976 is de fabriek gesloten. De bijgebouwen zijn snel daarna gesloopt. In 1965 zijn speelhuis, oranjerie en boerderij afgebroken. De boerderij werd door nieuwbouw vervangen. Inmiddels was het landgoed Beerschoten in 1966 verkocht aan de Stichting Het Utrechts Landschap. Zij richtte het koetshuis in tot informatiecentrum. Door de jarenlange aanwezigheid van de metaalwarenfabriek was de grond rond het koetshuis in ernstige mate vervuild geraakt. In 1997-1998 is de vervuilde grond verwijderd, waarbij een deel van het parkbos gekapt moest worden. De lanen konden behouden blijven. In 1998-1999 is de slingervijver opzij en achter het huis weer uitgegraven - door verdroging en wateronttrekking voor de drinkwatervoorziening was het waterpeil aanzienlijk gedaald - en is de bodem van een dichte kleilaag voorzien, zodat het water niet meer direct in de zanderige bodem wegzakt. Tegelijkertijd is het beloop van de vijver gereconstrueerd en de aangrenzende oeverprofielen gerestaureerd.
Het ontwerp van het park van De Breul van omstreeks 1824 is waarschijnlijk eveneens van de hand van J.D. Zocher jr. Een Zocher wordt in dit verband voor het eerst genoemd door P.J. Lutgers in 1869 die dit park als volgt toeschrijft: ‘De Breul kenmerkt in zijn fraaien aanleg de hand des Heeren Zocher’. Gezien de tijd van ontstaan zal Lutgers op Zocher jr. doelen, aangezien diens vader in 1817 was gestorven. Eerst kwam het landschapspark tot stand. Een slingerende vijverpartij werd zodanig uitgegraven dat het einde op geen enkel punt zichtbaar was. Dit werd bewerkstelligd door het bochtenverloop en camouflage door middel van
| |
| |
418 Vogelvluchtschildering van het park van de Breul (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
419 Jan David Zocher maakte in 1829 een ontwerp voor het terrein achter het Slot te Zeist. Hoewel hij gebruik maakte van bestaande contouren en lijnen, is zijn ontwerp met de geraffineerd geplaatste boomgroepen, de vergraven vijver en de lange slingers in het padenpatroon een goed voorbeeld van de rijpe landschapsstijl. Het ontwerp is maar ten dele uitgevoerd (gewassen en gekleurde pentekening, coll. Gemeente Zeist).
boomgroepen. Over de vijver ligt een ‘Romeinse’ brug die heel goed uit deze periode kan stammen. Een meanderende rivier hoort in een arcadisch landschap. Een klassieke brug over de vijver hoort eveneens in dat arcadische landschap. In dat opzicht is De Breul een voorbeeldig park. Met de vrijgekomen aarde uit de vijvers werden heuvels in het terrein opgeworpen. Op een daarvan kwam het huis te staan. Tussen het hooggelegen huis en de openbare weg hield de ontwerper bewust de ruimte open. Zo had men vanuit het huis een vrij uitzicht over de weg en de daarachter liggende weilanden. Omgekeerd kon men vanaf de weg ten volle het imposante voorkomen van het huis ervaren. Achter het huis werd een door taluds besloten sierpark aangelegd en een met slingerpaden doorsneden bos. Lange loom gebogen paden voeren langs de vijver en door het bos langs heuvels en taluds. Ondanks het feit dat in 1913 het park door L.A. Springer iets is gewijzigd - een aantal bomen werd verjongd, het beloop van enkele paden werd gewijzigd en achter het huis werd een nieuwe zichtas gecreëerd door het kappen van een sparrenbos - is het park van De Breul een fraai bewaard voorbeeld van de uitgangspunten van de landschapsstijl in het begin van de 19de eeuw.
Zeker van de hand van Zocher jr. is de landschappelijke aanleg achter Slot Zeist, zoals men kan zien op een door hem gesigneerd ontwerp van een park achter het Slot uit 1831, waarbij hij ook de terreinen van de buitenplaatsen Blikkenburg en Wulperhorst betrok. Blikkenburg en Wulperhorst kwamen in 1829 door vererving in bezit van de echtgenote van J.E. Huydecoper. Slot Zeist met de tuinen verwierf Huydecoper een jaar later, in 1830. Het plan voor het landschapspark dat hij vervolgens liet maken is gedeeltelijk ten uitvoer gebracht. Tot een volledige verwezenlijking waarbij lange zichtlijnen naar de Blikkenburg en Wulperhorst over brede weilanden via coulissen, solitairen en boomgroepen geschapen zouden worden, is het nooit gekomen. Op de TMK (verkend in 1847 en 1848) ziet men de toenmalige situatie: de slotgracht achter het huis is volgens plan in natuurlijke vormen vergraven, waarbij een eilandje is ontstaan. Alleen links van de as achter het huis ligt een landschappelijke aanleg met een zichtlijn naar de buitenplaats Wulperhorst. Bij Blikkenburg is nog geen sprake van een landschapsaanleg. Die zou pas in 1852 worden gemaakt. J.D. Zochers jongere broer Karel Georg was uiteindelijk verantwoordelijk voor de realisering daarvan.
Ten tijde van de veranderingen aan de tuinen bij het Slot was J.D. Zocher jr. eveneens werkzaam voor de Amsterdamse bankier J.B. Stoop. Stoop was omstreeks 1831 begonnen met het inrichten van een buitenplaats in Austerlitz. In die tijd had hij een laan laten aanleggen naar de plaats waar tussen 1837 en 1840 zijn jachthuis,
| |
| |
420 De vroegst bekende afbeelding van het Molenbosch en zijn directe omgeving is die van Lutgers uit 1869. Het huis spiegelt zich in de gebogen vijver. Bomen zijn in groepen bijeen gezet en enkele perken met bloemen of lage heesters staan dichtbij het huis.
het Berghuisje zou komen. Tussen het Berghuisje en de pyramide van Austerlitz werd in dezelfde tijd door Zocher de koepel van Stoop gebouwd met uitzichten over de nog onbegroeide Heuvelrug. Bij het jachthuis ontwierp hij een ‘alpenweide’, een omlaag glooiend terrein met boomgroepen beplant en begeleid door gebogen paden. Door gebrek aan water en de excentrische ligging van het terrein had Stoop zijn blik inmiddels meer zuidwaarts gericht. In 1835 kocht hij in Zeist een stuk land aan de Driebergseweg. Een jaar later liet hij door Zocher daar een buitenplaats Het Molenbosch, in dit geval voorlopig alleen een landschapspark, aanleggen. Van een huis is dan nog geen sprake. Dat volgde een vijftien jaar later. Zocher paste in de aanleg van het Molenbosch dezelfde elementen toe als bij De Breul: slingerende slanke waterpartijen waarlangs een wandeling voert, kunstmatig opgeworpen heuvels, groepen bomen om het oog bewust te leiden, lage struiken op het gazon bij het huis, een open weide voor het huis en een aantal zichtassen. De structuur van een groot deel van het park is bewaard gebleven, de invulling is enigszins amorf geworden, doordat een paar zichten zijn dichtgegroeid en op het achterterrein een groot flatgebouw is neergezet in de jaren zeventig. Vanaf de Driebergseweg buigt zich de met beuken beplante oprijlaan in een flauwe bocht voor het koetshuis, de tuinmanswoning en het hoofdhuis langs om uiteindelijk weer op de weg uit te komen. Tussen het huis en de Driebergseweg ligt een parkweide, die thans vrijwel is dichtgeplant. Rechts van het huis kronkelt een lange vijver naar het noorden. Het breedste deel van de vijver
ligt naast het huis. Langs de oostkant van de vijver slingert zich een pad dat de bochten van de oever volgt. De oorspronkelijke toegang tot dit pad vanaf de oprijlaan is sedert de afbraak van een eenvoudige brug verdwenen. Een ijskelder naast de vijver is ten gevolge van oorlogshandelingen verloren gegaan. Het terrein rond het huis is geaccidenteerd en was oorspronkelijk met clumps, groepen bomen en struiken, beplant waarvan een deel nog goed herkenbaar is. In het noordelijk deel van het park, dat door de bouw van het forse flatgebouwencomplex aan kwaliteit heeft ingeboet, bevindt zich een grote ommuurde moestuin met drie ingangen. Naast de moestuin is een groentekelder gebouwd, die is opgenomen in een speciaal daartoe opgeworpen heuvel. Achter het huis staan diverse opstallen waarvan een tuinprieel en het kippenpaleis de meest opmerkelijke zijn. Het ranke, zeszijdige tuinprieel is aan een kant dichtgezet. Het is samengesteld uit houten zuiltjes, opengewerkte balustrades en ajourwerk tussen de zuilen onder het dak. Oorspronkelijk stond het prieel bij de Driebergseweg aan de oprijlaan. Het kippenpaleis uit 1898 kwam als ‘folly’ eerder ter sprake.
Zonder enig bewijs zijn de toeschrijvingen aan Zocher van de parken bij Sparrenheuvel (1824) en Ma Retraite (na 1833) (Blijdenstein, 1984, III, 184). Voor de volledigheid worden ze hier wel genoemd. Van beide parken is niets meer over. Na 1854 werd het park rond de ridderhofstad Kersbergen in een late landschapsstijl
| |
| |
421 Aan het eind van de 19de eeuw was het park van de Wildbaan in Driebergen volgroeid. Het huis gaat schuil achter forse boomgroepen (foto part. coll.).
veranderd. Of Zocher zich hiermee heeft ingelaten is niet duidelijk, wel wordt melding gemaakt van het vervaardigen van ‘Twee Rustike Bruggen Op de Plaats volgens aanwijzing en Tekening van den heer Zogcher’ (Olde Meierink 1995, 268).
Ook aan J.D. Zocher jr. toegeschreven is de aanleg van het park bij Schaerweijde in 1858 en de jaren daarna. De vermelding van de naam ‘Zocher’ in relatie met deze buitenplaats komt voor het eerst voor in 1907 in een gids over Zeist: ‘... Schaerweijde, waar gij de heerlijke schoonheid van Zochers kunst kunt bewonderen. De mooie waterpartijen, de grootsche doorzichten, bevallige heuvels en bekoorlijke plekjes, al die wonderen door dien grooten tuinarchitect gewrocht, brengen verukking te weeg bij elkeen die 't voorrecht heeft er te mogen wandelen..’. Voor de volledigheid wordt deze toeschrijving genoemd, hoewel enig bewijs hiervoor tot nu toe niet gevonden is. Het park en bijbehorende bos zijn thans verdwenen. Ter plaatse is een nieuwbouwwijk verrezen.
Evenmin bewezen, maar door Lutgers toegeschreven aan ‘Zocher’ (J.D. en L.P.?) is de aanleg bij de Driebergse Wildbaan (omstreeks 1857), de voormalige overtuin van Sparrendaal. Er werd een slingervijver gegraven en in het terrein werden met de vrijgekomen grond glooiingen aangebracht. Door middel van boomgroepen werden doorkijkjes geschapen. Het huis is na 1945 afgebroken. Het landschapspark met vijver bestaat nog. De waterspuwer in de vijver in de vorm van een mascaron is afkomstig uit de 18de-eeuwse tuin van Sparrendaal.
Enige jaren eerder zou J.D. Zocher jr. de tuin en het parkbos bij Beerschoten in Driebergen hebben aangelegd. Op de afbeelding bij Lutgers uit 1869 ziet men een glooiend terrein met paden doorsneden, waar op het hoogste punt een rustiek huis staat. De beplanting is nog jong. De topografische kaart van 1847 geeft op die plaats al een slingerende vijver met brug en huis weer. Na het overlijden van de laatste particuliere eigenaar in 1887 werd het huis afgebroken en het park door H. Poortman enigszins gereorganiseerd.
| |
| |
422 Sandwijck zoals afgebeeld in 1869. Voor en terzijde van het huis staat forse boomgroepen. Aan de rechterzijde is vaag een klein bouwwerk zichtbaar, mogelijk de theekoepel die Mourot veertig jaar daarvoor laat zien.
423 Het park van Sandwijck in het begin van de 20ste eeuw. Langs de wandelpaden in het gras liggen bloemperken die naar het midden toe zijn opgehoogd (foto coll. RDMZ).
Door Hendrik van Lunteren, die eerder al ter sprake kwam, werd in 1833 en 1834 het park van Sandwijck tamelijk uitgebreid gereorganiseerd. Sedert het begin van de eeuw was daar sprake van Engels werk. Dat werd verder verlandschappelijkt. Twee bestaande U-vormige waterlopen achter het huis werden met elkaar verbonden, zodat een ovaalvormig eiland ontstond. Een kanaal aan de zuidzijde vergroef men tot een slingerende beek, die eindigde in een krul. Langs die slingerbeek legde men een pad. Op het eiland, via een gietijzeren bruggetje toegankelijk, en in het park aan de westkant van de vijverpartij werden boomgroepen en solitairen geplant en kronkelende paden aangelegd. Het duifhuis aan het zuidelijk eind van het terrein werd vergroot tot een schijnkapel / theekoepel. Dit bizarre bouwsel is een van de weinige follies die in Utrecht in de landschapsparken zijn overgebleven. Achter de folly ligt een betrekkelijk open weidelandschap, dat niet meer tot de aanleg behoort, maar dat wel sterk bijdraagt tot de ervaring van het park. De in 1996 gerestaureerde schijnkapel vormt als duifhuis en plaats voor rust en overpeinzing, als eindpunt van een wandeling, als zichtpunt vanuit het huis en stoffering in het landschap op de grens van bos en weide een bijzonder element op Sandwijck. Naar het zuiden schiep men vanuit het huis over een groot golvend gazon via boomcoulissen een open uitzicht, aan oost- en westzijde werd het gebied dichtgeplant, zodat op een betrekkelijk klein terrein een grote variëteit aan gezichten en indrukken ontstond.
| |
[pagina 296-297]
[p. 296-297] | |
424 Overzicht van de rozentuin met de gecementeerde pergola acher Sandwijck in het begin van de 20ste eeuw. Na een periode van verval is de pergola in 1999 in de oude vormen hersteld (foto coll. RDMZ).
425 Vogelvlucht van het park van Sandwijck (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
Vanuit het huis was altijd al een onbelemmerd gezicht op de Domtoren van Utrecht mogelijk; een bewuste relatie met het park werd tijdens de tweede verlandschappelijking tot stand gebracht. Door de slingerende lijnen van het water, de coulissenachtige beplanting en de bewuste plaatsing van boomgroepen en solitairen werd het oog vanaf het huis naar de oneindigheid in zuidelijke richting geleid.
In 1859 werd het terrein van Sandwijck naar het westen toe vergroot door de aankoop van het buitenplaatsje Sluishoef. Het huis Sluishoef werd toen in gebruik genomen als tuinmanswoning en oranjerie, waartoe een deel werd aangebouwd. In 1913 voerde tuinarchitect Otto Schulz enige aanpassingen uit, waarvan de meest in het oog springende elementen de aanplant van een coniferenbosje en de aanleg van een pergola zijn, de laatste samengesteld uit ijzer en cement, die een imitatie is van een boomstammen- en takkenconstructie. De hele opzet van dit park is thans nog, met folly en al, goed terug vinden (Bijdragen tot het bronnenonderzoek (...), 1980, 6,7).
De lange golvende lijnen, de openheid en de verre zichtlijnen uit het begin van de 19de eeuw ziet men tegen het midden van de eeuw compacter worden, de ruimte tussen de boomgroepen wordt kleiner, mede veroorzaakt door het kleinere oppervlak van de buitenplaatsen, die dicht opeen aangelegd werden, waardoor eenvoudigweg minder ruimte ter beschikking was. Vijvers worden breder gemaakt in tegenstelling tot de lange smalle slingerlinten van weleer. Tuin en park krijgen grotere decoratieve waarde, wat niet in het minst door een grotere plantenrijkdom tot uitdrukking komt. Bloemperken en bloeiende struiken als azalea's, rododendrons
| |
| |
426 Ontwerptekening uit 1852 van Blikkenburg door K.G. Zocher (foto coll. Gemeente Archief te Zeist).
en hortensia's rond het huis doen hun intrede. De tuinontwerpers maken in de loop van de 19de eeuw steeds meer gebruik van exoten (uitheemse boomsoorten) en van een zo gevarieerd mogelijk assortiment om de kleureffecten in het landschap te versterken. Ook verschijnen meer korte zichtassen in de ontwerpen, waarbij steeds het huis als middelpunt genomen wordt. Het eerder genoemde Blikkenburg in Zeist is daarvan een voorbeeld. Het is een klein, in zichzelf besloten, vrijwel vierkant park waarin de sterk slingerende waterlopen en paden begeleid worden door boomgroepen en struiken. De tussenliggende gronden zijn met veel solitairen beplant. De lange lome lijnen uit de eerste decennia van de 19de eeuw en de verre doorzichten over open weilanden zijn verdwenen. Daarvoor in de plaats is een ‘geschakeerd plantsoen’ gekomen. Een waterpartij kronkelt langs de randen en is aan de zuidkant komvormig uitgegraven. Het ontwerp van K.G. Zocher laat een zeer rijke aanplant van bomen en struiken zien en een uiterst gevarieerd padenpatroon. De rekening van de aanleg in 1852 is bewaard gebleven. Hieruit blijkt de verscheidenheid van het assortiment. In de bloemvakken kwamen: dahlia's, stamrozen, ‘diferente’ bloemplanten, rozenstruiken, azalea's, rododendrons, hortensia's, maandrozen, lage bloemstruiken, ‘diferente’ stokrozen, pioenrozen, groenblijvende struiken, sparren, lariks, zilversparren en gewone sparren.
Waarschijnlijk is dit overladen ontwerp wat bescheidener uitgevoerd. Ten oosten van het parkvierkant maakte Zocher een langgerekte moestuin die door slingerpaden werd doorsneden. Hierin werd fruit geplant als appels, peren, frambozen, aalbessen en kruisbessen (HUA, archief Huydecoper, R. 67, inv. nr. 1287).
In hun compactheid met fraai slingerende, betrekkelijk brede waterpartijen en zware beplanting zijn de parken bij Beeklust (1855-1856) en De Brink (1856) aan
| |
| |
427 Het park van De Brink in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
de Utrechtseweg te Zeist karakteristieke voorbeelden van midden 19de-eeuwse, kleine landschapsparken. Beide zijn hoogstwaarschijnlijk van de hand van S.A. van Lunteren, die in ieder geval verantwoordelijk was voor de huizen. Vooral het park bij De Brink is goed bewaard gebleven. Het huis is het middelpunt in een gecompliceerde padenstructuur. Tussen de paden liggen gazons met borders en lage struiken. De waterloop aan de westkant van het huis heeft de vorm van een vrij brede serpentine. De door bomen begeleide toegang vanaf de Utrechtseweg loopt met een ruime boog naar de achterzijde van het huis waar zich de ingang bevindt. Door de situering van het huis op een heuvel, opgeworpen met de aarde die vrijkwam toen de vijver werd uitgegraven, vormt het vanaf de Utrechtseweg een zeer markant element. Dat wordt versterkt door het open grasveld ervoor, omzoomd met rododendrons.
| |
[pagina 300-301]
[p. 300-301] | |
428 Ontwerp uit 1887 in drie bladen van het (nieuwe) huis Oostbroek en het omringende park door I.H.J. van Lunteren. Naast het huis ligt een grote moestuin (fotomontage).
| |
| |
429 Pavia aan de achterzijde in 1869 bij Lutgers. Het grote grasveld loopt glooiend af naar de vijver. De beplanting is nog jong.
430 Pavia in 1976. De aanleg is verarmd. Het oorspronkelijke bruggetje op de voorgrond is verplaatst, het om het grasveld lopende pad is verdwenen, evenals de ronde bloemperken. Tussen de bomen is de duiventil zichtbaar en op de achtergrond schemert de voormalige portierswoning (foto RDMZ, 1976).
De laatste Van Lunteren, I.H.J., was aan het eind van de 19de eeuw verantwoordelijk voor het plan van huis en park Oostbroek in De Bilt. Op drie bladen heeft hij zijn ontwerp getekend. Oostbroek was in de loop van de 19de eeuw van een formeel park veranderd in een bescheiden landschapspark. Op de TMK (TMK 1853, verkend 1847, 1848) is daar in plattegrond weinig van de zien, maar Lutgers tekende in 1842 het park, waaruit men toch een landschappelijke invulling kan opmaken. Van Lunteren borduurde verder op dit stramien. Het nieuwe huis werd op dezelfde plaats als het oude gezet. De deels nog aanwezige formele aanleg rond het huis werd met enkele ingrepen tot een landschappelijke veranderd. Voor het overige werd het landschappelijke element versterkt. Aan de noordkant, waar de ingang van het huis lag, plande Van Lunteren een ellipsvormig grasveld waaromheen zich de oprijlaan draaide. Langs het grasveld ontwierp hij, geheel volgens de oude tradities, boomcoulissen. Aan de andere kant kwam het park. De bestaande lange vista naar het zuiden, door hakhout geflankeerd, maakte hij golvend van vorm. Een traag gebogen water werd gegraven, geen vijver, en een slingerend padenpatroon kwam langs de bosrand en door het hakhout te liggen. Op het grote grasveld plantte hij enige solitairen en boomgroepen. Moestuinen en boomgaarden ten westen van het huis liet hij zoals ze waren. Het hele patroon kan men heden ten dage goed aantreffen.
Ook het werk van de Copijns wordt aanvankelijk ontworpen in landschapsstijl: met kronkelende beken en onregelmatig gevormde vijvers, afgewisseld met productiegronden en weilanden, die deel uitmaken van het ontwerp. Bloembedden
| |
| |
431 Het pas aangelegde en gebouwde Aardenburg zoals Lutgers het in 1869 afbeeldde, gezien vanaf de weg. Het glooiende grasveld wordt met paden doorsneden. Het vee vormt een wezenlijk onderdeel van de buitenplaats.
432 Aardenburg in 1903. Het park is net vergroot en opnieuw ingeplant. De kleinkinderen van de bouwheer spelevaren op de vijver die voor en opzij van het huis loopt (foto part. coll.).
zijn ellips- en cirkelvormig. Paden hebben een sjabloonvorm en lijken met de passer getrokken. De stukken grond binnen de paden zijn druppelvormig. Bloembedden worden óf vlak bij het huis óf op het kruispunt van paden ontworpen. In de ontwerpen worden meer en meer exoten opgenomen, teneinde de gewenste afwisseling in kleur en vorm te verkrijgen.
Van het begin van de jaren zestig dateren de parken van Pavia en Aardenburg, beide van de hand van Jan Copijn. Pavia kwam tot stand op het achterste deel van de buitenplaats Hoog Beek en Royen, dat in 1860 of 1861 daarvan afgesplitst werd. Vanuit het huis Pavia, dat in 1861 werd gebouwd, werden vijf zichtassen gerealiseerd en achter het huis kwamen een gazon en een slingervijver, waartoe enige oude waterkommen uit de formele aanleg werden vergraven. Terzijde van het huis kwam over de vijver een brug met smeedijzeren balustrade tussen houten pijlers te liggen. Bij de ingang van de Laan van Beek en Royen verrees een witgepleisterd koetshuis (na de Tweede Wereldoorlog verbouwd tot Boskapel). In het park links naast het huis bouwde men een houten duiventoren annex kippenverblijf op achtzijdige plattegrond.
| |
| |
433 Het nieuwe deel van het park van Aardenburg in 1903. De bomen zijn net geplant. Over de vijver ligt een Zwitserse brug (foto part. coll.).
Bij Aardenburg in Doorn creëerde Jan Copijn in 1860 om het huis een ‘landschap’ dat was opgebouwd uit een licht geaccidenteerde, met enige solitairen beplante weide en een slingerende vijver. Het geheel werd door parkbossen omsloten. Vanaf de straatweg maakte hij een aantal doorzichten naar het huis. Het weiland werd aan de westkant afgegrensd door de oprijlaan.
Het was zoon Hendrik Copijn die in 1902 het park van Aardenburg in de stijl van zijn vader aanmerkelijk uitbreidde. Aan de noordoostkant kwam een grote vista over een gazon. De vijver aan de westkant werd verlegd, onder de oprijlaan doorgevoerd en met slingerende lijnen door het parkbos geleid. In het bos werden kunstmatige hoogten aangelegd met kunstrotsen van gaas en cement - die had Hendrik enige jaren eerder ook toegepast op Hydepark en Zandbergen - slingerpaden, bruggen, een uitzichtsheuvel en zelfs een ‘ravijn’. Halverwege verbreedt de vijver zich. Op dat punt ligt een eilandje met bomen en struiken. Vervolgens slingert de vijver verder en eindigt in de zuidwesthoek van het park.
434 Hetzelfde gedeelte in 1997. Het gesteente op de voorgrond is samengesteld uit ‘kunstrotsen’ (foto RDMZ, 1997).
| |
| |
435 Vogelvlucht van het park bij Aardenburg (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
436 Het park bij de Ewijckshoeve in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
Aan de noordkant van het gebied werden door Amsterdamse notabelen buitenplaatsen gesticht. Net nog binnen de begrenzing van de Heuvelrug valt de Ewijckshoeve in Den Dolder, waarvan het huidige huis tussen 1827 en 1831 gebouwd werd, ter plaatse van een 18de-eeuwse voorganger in een formele parkaanleg. In de jaren daarna zal de aanleg van een klein landschappelijk park zijn gerealiseerd. De 18de-eeuwse formele aanleg, zoals de rechte beukenlanen achter het huis, bleef gehandhaafd. Het nieuwe landschapspark werd binnen de oude verkavelingspatronen aan de voorzijde van het huis gerealiseerd. De Pijnenburger Grift of Praamgracht werd voor het huis tot een landschappelijke vijver vergraven. Langs het water kwam een wandelpad met een laanbeplanting van bruine beuken. Terzijde van het huis legde men een grote moestuin aan met oranjerie en kweekbakken.
Tot in de jaren zeventig van de 19de eeuw is dit de situatie gebleven, landschappelijk vóór en formeel achter. Op de Topografisch Militaire Kaart (verkend in 1847) ziet men deze situatie getekend. Het grote landschapspark achter het huis dateert van na die tijd en bestaat voornamelijk uit een sterk kronkelende padenstructuur die zich slingert rond de lange 18de-eeuwse laan, de Koninginnelaan. Aan het eind van de kavel komen de paden op een ruime rotonde bijeen. Het is niet ondenkbaar dat dit gedeelte zo is vorm gegeven nadat prins Hendrik in 1871 het terrein van de Ewijckshoeve had gekocht. Aan de overzijde liet hij het huis Prins Hendriksoord bouwen en een park door Jan Copijn aanleggen. Mogelijk heeft hij toen ook aan Copijn de opdracht verstrekt om achter de Ewijckshoeve het landschapspark te scheppen. Nog steeds kan men die oude paden van de formele en de landschappelijke stijl in het parkbos aantreffen.
Het park bij de buitenplaats Prins Hendriksoord (Den Dolder) is waarschijnlijk het uiteindelijke resultaat van vader en zoon Copijn, net als bij Aardenburg. In 1871 had prins Willem Frederik Hendrik, Hendrik de Zeevaarder, de buitenplaats Ewijckshoeve aangekocht. Hij liet aan de andere kant van de weg een nieuw huis bouwen en gelijktijdig aan de zuidwestzijde van het huis een park in landschapsstijl aanleggen door J. Copijn. Direct ten westen van het huis maakte Copijn een kleine ovale vijver in een bestaande afwateringssloot. Over de sloot bij het huis werd een brug gelegd met gietijzeren gecanneleerde zuiltjes. Wat meer naar het noordwesten kwam een onregelmatig gevormde vijver tot stand. Aan de zuidkant was het terrein met bos beplant. Slingerpaden liepen langs de vijvers en door het bos. Voor het huis legde J. Copijn een grote, enigszins geaccidenteerde weide aan, die een vrij uitzicht op het huis bood, net zoals hij dat had gedaan bij Aardenburg. Tussen Prins Hendriksoord en de Ewijckshoeve, dat aan de andere kant van de weg lag, kwam over het weiland een zichtlijn. In het park werd tegelijk met het huis een ‘billardhuis’ in chaletstijl gebouwd. Het chaletachtige karakter komt tot uiting in de houten bekleding van de wanden, bestaande uit stijl- en regelwerk waartussen de velden met verticale en diagonale planken zijn opgevuld. Op een aantal plaatsen zijn de stijlen kruisvormig verwerkt.
Na de dood van prins Hendrik kwam het bezit in handen van de Baarnsche Bouwterrein Maatschappij uit Amsterdam. Een van de vennoten, A.A.H. Boissevain, kocht in 1883 Prins Hendriksoord. Omstreeks 1900 kon hij het grootste deel van het terrein van de Ewijckshoeve daaraan toevoegen. Daar hoorde niet de Ewijckshoeve en directe omgeving bij. Dat was in 1882 verkocht aan J.J. Witsen en viel derhalve buiten de aankoop.
Het park onderging tussen 1906 en 1910 een aantal veranderingen en uitbreidingen. Hoewel het niet met stelligheid onderbouwd kan worden, lijkt het zeer waarschijnlijk dat Hendrik Copijn een deel van die uitbreiding voor zijn rekening genomen heeft, ondanks het feit dat er een tekening van het terrein bestaat van de hand van een andere tuinarchitect van naam, D.F. Tersteeg. Tersteeg was geen ‘landschapsman’, zoals Copijn dat wel was. Bij Tersteeg is de tuin een verlengstuk van het huis. Bovendien zijn er in de aanpak van het landschapspark zoveel overeenkomsten met Aardenburg te onderscheiden dat dit waarschijnlijk toch op het conto van Copijn geschreven kan worden. Hendrik Copijn was in die tijd werkzaam in Baarn aan het Prins Hendrikpark. De toenmalige eigenaar van Prins Hendriksoord, A.A.H. Boissevain, was daarbij als bestuurslid van de Baarnsche Bouwmaatschappij betrokken. Net zoals bij Aardenburg werden de twee aparte vijvers in het park met elkaar verbonden tot een lang slingerend, zich hier en daar verbredend lint, zodat men met een boot het hele gebied kon doorkruisen. In het zuidelijk deel van het park kwam over de slingervijver een ijzeren boogbrug te
| |
[pagina 308-309]
[p. 308-309] | |
437 Het park van Prins Hendriksoord in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
438 Tekening door D.F. Tersteeg uit 1912-1913 van het park van Prins Hendriksoord waar destijds ook het grootste deel van de Ewijckshoeve toe hoorde (ingekleurde tekening, part. coll.).
liggen. Van daar af creëerde hij een zicht terug op het huis. Langs de vijver legde hij gazons aan die met solitairen en struiken beplant werden. Via zijpaden werden uitzichten op de vijver geschapen.
Wel gaf Boissevain tussen 1909 en 1910 de tuinarchitect D.F. Tersteeg, de opdracht om ten zuiden van het huis een rechthoekig terrein in te richten. Hij maakte hier een bloementuin volgens de principes van de nieuw architectonische stijl, die hierna behandeld zal worden.
Het buiten Prins Hendriksoord was in die tijd een van de fraaiste in de omgeving, getuige een juichend artikel in het weekblad ‘Onze tuinen’: ‘telkens worden wij verrast door schilderachtig mooie kiekjes in deze keurig net onderhouden bosschen (...). Prachtige vergezichten zijn aangebracht vanuit het landhuis over vijvers en valleien die in natuurstijl zijn beplant met schoone groepen planten (...). Een afzonderlijke tuin in oud-Hollandsche stijl aangebracht mocht gezien worden (...)’.
| |
| |
439 Vogelvluchttekening uit 1860 van het overpark bij Zandbergen door Hendrik Copijn. De grasvelden met ronde of ovale perken langs de randen is kenmerkend voor de parken na het midden van de 19de eeuw (gekleurde en gewassen tekening, part. coll.).
In 1912-1913 tekende D.F. Tersteeg een overzichtskaart van de aanleg rond het huis waarin zowel het landschappelijk deel naast en achter het huis als de geometrische deeltuinen zijn opgenomen. Nauwkeurig heeft hij hierop de verschillende elementen in het park weergegeven zoals het huis zelf, een ijshuis (afgebroken in de jaren zestig), een hondenkerkhofje en het oude billardhuis (helemaal in de noordelijke punt van het terrein). Bovendien tekende hij het park bij de Ewijckshoeve - het huis met vijver is niet afgebeeld omdat dát van een andere eigenaar was in die tijd - met een kleine doolhof en een rotonde. In 1924 werd de grote buitenplaats opgedeeld, met als gevolg dat de ‘oud-Hollandsche’ tuin van Tersteeg in andere handen kwam. Het hoort nu tot het landgoed ‘Vijverhof’.
Een voorbeeld van het sjabloonachtig werk dat het vroege werk van de Copijns kenmerkt is de vogelvluchttekening die de toen 18-jarige Hendrik Copijn in 1860 maakte van de overplaats van het buiten Zandbergen aan de Amersfoortseweg in Huis ter Heide. De overplaats wordt thans Blookerpark genoemd. De buitenplaats Zandbergen is in 1653 gesticht bij de uitgifte van percelen bij de aanleg van de weg De Bilt-Amersfoort. Of er toen al sprake was van een bijbehorende overplaats is niet bekend. Dat was wel het geval bij een verkoop in 1791. De overplaats was toen met een groot bos beplant: ‘een groot bosch, beplant met ruim 30 jarige sparren, te zamen groot (buiten de hyvelden) circa 70 mergen lands...’. In de jaren daarna is de overplaats gewijzigd. Hermannus Numan maakte tussen 1800 en 1810 twee aquarellen van Zandbergen, waarbij hij het huis met de overplaats afbeeldde. De overplaats heeft dan een landschappelijke aanleg met een open weide met boomgroepen langs de randen. Daar tussen in staat een theehuisje met een rieten kap. Volgens de kadastrale kaart van Zeist uit 1832 lag ter plaatse in die tijd een klokvormige structuur die als ‘bouwland’ in gebruik was. Hendrik Copijn heeft zijn ontwerp daarin gepast. Het betrekkelijk kleine klokvormige park bestaat uit een aantal grasvelden die onderling door rondlopende paden gescheiden worden. In het midden ligt een druppelvormige vijver waarin een rond eiland asymmetrisch geplaatst is. De voornaamste beplanting bevindt zich aan de randen van het park en dient als een afsluitend scherm. Het is niet duidelijk of dit plan toen zo is uitgevoerd en óf het plan zelfs wel is uitgevoerd. Aan het eind van de 19de eeuw (in 1871 en in 1896) is wel sprake van een park, van een koepel (het theehuisje), twee woningen, (dennen)bossen van opgaand geboomte en hakhout.
| |
| |
440 De ijskelder in het park van Zandbergen, omringd door kunstrotsen. Van de watertoren op de ijskelder bestaat alleen nog maar het onderste gedeelte (foto RDMZ, 1999).
Het kadaster van 1896 beschrijft de overplaats als ‘terrein van vermaak’, in die tijd een gangbare omschrijving voor een parkaanleg.
Na 1896 wordt de cacaofabrikant J. Blooker eigenaar van de buitenplaats. Een groot deel van de overplaats liet hij als villapark verkavelen. Een deel van het park bleef bij het huis behoren. De opdracht tot reorganisatie gaf hij aan H. Copijn. Deze maakte het park tot wat het nu is met het licht glooiende terrein, de onregelmatig gevormde vijver waarin een eiland ligt, de slingerpaden en de boomgroepen. Volgens gegevens in het kadaster wordt de vijver op de overplaats pas vermeld onder het dienstjaar 1906. In het park kwam een ijskelder met koepelgewelf.
Bovenop de ijskelder liet Blooker een vijf meter hoog waterreservoir bouwen. Om zijn tuinen te kunnen besproeien had hij een systeem van waterleidingbuizen laten aanleggen waarmee het reservoir gevuld kon worden. Het geheel had de vorm van een zeer hoge heuvel. Om het zand daarop vast te houden waren rondom het bovenste stuk met behulp van kippengaas en specie namaakrotsblokken gemaakt. Een en ander is inmiddels sterk vervallen. De watertank is in 1976 gedemonteerd. Copijn knapte tevens de inmiddels vervallen theekoepel op. Aan de vijverkant bleef hij eruit zien zoals Numan hem al had weergegeven met de spitsboogvensters met luiken. Aan de achterkant, de kant van het bos, werd de gevel vernieuwd.
Deze werd uit grote keien opgetrokken, gevat in een kader van boomstammen, hetgeen het de naam van ‘Keienhuisje’ bezorgde. Aan de vijver werd een tuinbeeld geplaatst van de godin Ceres. Het beeld bestaat uit een zinken bekleding rond een betonnen kern. Het park is in 1925 als openbaar wandelpark aan de gemeente Zeist overgedragen (Rhoen, 1998-1999, 5-8).
De naam van H. Copijn wordt doorgaans ook aan de reorganisatie van het park van Beukenrode (tot 1908 Nieuw-Sterkenburg genaamd) te Doorn gekoppeld, juist op basis van stilistische overeenkomsten met zijn andere werk. Vanaf 1873 heeft het werk zijn beslag gekregen. Vóór het huis werd een open weide aangelegd met een brede ongelijkvormige vijver met een eiland. Hiervoor werd een bestaande slingervijver iets aangepast. De weide is door bomen aan oost- en westzijde afgeschermd, een gegeven dat vaker in het werk van Hendrik Copijn voorkomt. Op diverse plaatsen werden in het weiland solitaire bomen, boomgroepen en struiken geplant om de zichtlijn vanaf de weg naar het huis te begeleiden. Achter het huis kwam een groot parkbos met slingerpaden, een tweede vijver en een zichtlaan op het huis. Deze laan maakte deel uit van een oudere, vroeg 19de-eeuwse aanleg, die hoorde bij de voorganger van Nieuw-Sterkenburg, het Warandehuis. Na 1908 werd de oprijlaan vanaf de straatweg naar het huis gewijzigd van een rechte laan die liep van het tegenoverliggende Doornveld, in een meer westwaarts liggende flauw gebogen laan. Dit had te maken met een verandering van de eigendomssituatie: tot 1908 waren Nieuw-Sterkenburg en
| |
| |
441 Aanzicht van het huis Beukenrode in zijn parkaanleg (foto RDMZ, 1998).
Doornveld van dezelfde eigenaar. Na 1908 werd Nieuw-Sterkenburg verkocht, waarmee het tegelijkertijd van naam veranderde. Bij de verkoop werden tuin en park omschreven als: ‘moes- en bloementuinen, vijver, terrein van vermaak met sierboomen en zware opgaande Eike- en Beukeboomen, Lanen, Dennenbosschen, Eikenhakhout, Bouwland, Wegen enz.’. Het ‘terrein van vermaak’ lag dichtbij het huis, evenals de bloemen- en moestuinen. De productiebossen waren aan de noordkant gesitueerd. Tuin en park zijn grotendeels nog aanwezig.
Hydepark in Doorn is een van de laatst aangelegde, grote landschapsparken op de Utrechtse Heuvelrug. Het park werd in 1885-1888 in opdracht van de nieuwe eigenaar H.M.J. van Loon door Hendrik Copijn ontworpen en met volwassen bomen ingeplant. Via twee ingangen aan de Driebergseweg leiden oprijlanen naar het hoofdgebouw (nieuwbouw uit 1962 ter plaatse van het na de Tweede Wereldoorlog afgebroken hoofdhuis). Tussen de beide oprijlanen realiseerde Copijn een park, zoals wij al eerder van hem zagen: sjabloonmatig van vorm met ellipsvormige, druppelvormige en ronde grasvelden, geaccidenteerde gronden, een ingewikkeld net van slingerende paden, een hoge kunstmatige heuvel met ijskelder en negen zichtlijnen vanaf het huis. Voor het huis, vlak aan de weg kwam een betrekkelijk brede, onregelmatig gevormde vijver te liggen, die door twee beken werd gevoed. Aan de noordkant van het huis werden een hertenkamp, bouw- en weilanden en een bos in de aanleg opgenomen. Aan de westkant ontwierp Copijn een hoge heuvel met een ijskelder, waarop een watertoren kwam te staan. In zijn landschap maakte Copijn gebruik van kunstrotsen, samengesteld uit baksteen, gaas en cement. Daarmee creëerde hij aan de Arnhemse Bovenweg een grot met druipsteenkegels, spelonken en een watervalletje waar nog een gedeelte van te zien is. De grot gaf oorspronkelijk toegang tot de overplaats aan de andere kant van de weg. Voorts zijn aan de westkant van het park rotspartijen bij een slingervijver te vinden. Ten oosten van het huis werden de soms twee meter
| |
| |
442 Het ontwerp voor de parken van Hydepark en La Forêt door H. Copijn dateert van 1885. De sjabloonachtige patronen die de paden vormen is kenmerkend voor het werk van deze Copijn. Alleen voor de oranjerie ten westen van het huis Hydepark schiep hij een kleine Franse tuin met een vijver in barokke vormen. In het ontwerp is de integratie tussen park en bouwlanden goed te zien (ingekleurde pentekening, coll. J.O.J. Copijn te Groenekan).
443 Gezicht vanaf de oranjerie door de loofgang naar het huis Hydepark in de jaren twintig van de 20ste eeuw (foto coll. Oudheidkamer, Doorn).
| |
| |
hoge rotsen langs een wandelpad gelegd. Onderdeel van de aanleg was de villa La Fôret (afgebroken in 1950), in het parkbos gelegen en met het landschapspark door een brede zichtas verbonden. Op het ontwerp ziet men een (rafelige) patte d'oie, een ganzenvoet-motief dat in de formele tuinstijl nogal eens werd toegepast (Laman, 1995, 108-114).
In en bij het park stond niet alleen het grote huis, maar vele bijgebouwen. Aan de weg werd bij iedere ingang een portierswoning gebouwd. Een tuinmanswoning, koetsierswoning, oranjerie, een machinegebouw, watertoren en een boerderij maakten deel uit van het complex. Met uitzondering van de watertoren zijn de overige gebouwen nog in situ.
| |
Openbare parken
Het is in het laatste kwart van de 19de eeuw, dat openbare wandelparken in toenemende mate worden aangelegd. In 1881 kreeg H. Copijn de opdracht voor het ontwerp van een villapark en plantsoen in Zeist. Het ontwerp dat L. Springer had gemaakt, was niet in de prijzen gevallen. Het werd als ‘Zeisterpark’ aangelegd, maar staat sinds 1898 bekend als ‘Wilhelminapark’. In dat jaar is bij de inhuldiging van Wilhelmina tot koningin aan de rand van het park een gedenkzuil opgericht van de hand van P.J. de Jongh uit Amsterdam. De zuil heeft de vorm van een obelisk op een sokkel. Tegen het benedengedeelte zijn twee plantenbakken gezet, versierd met gekruld bladwerk. Ook de bovenkant van de zuil is met bladwerk en krulmotieven versierd. In de zuilschacht staan de wapens van Nassau en Oranje, alsmede dat van Zeist. Een koningskroon bekroont het monument.
Vanaf 1881 werd aan het park gewerkt. De invulling met villa's volgde geleidelijk aan vanaf 1882. Een en ander is uitvoerig terug te vinden in het hoofdstuk over de historische geografie, waar de periode 1850-1940 ter sprake komt. Het Wilhelminapark bij de villawijk is in gemengde stijl uitgevoerd in een gebied dat in de 17de eeuw tot de formele aanleg van slot Zeist behoorde en in de 18de eeuw deel uitmaakte van het Zeister bos. Een oude kom liet Copijn vergraven tot een waterpartij met natuurlijke vormen, omgeven door glooiende grasvelden met bomen en heesters. Twee oude diagonalen fungeren als zichtlijnen.
In 1887 werden het park en het er tegenover liggende hertenkamp van Beerschoten-Willinkshof aan de gemeente Driebergen-Rijsenburg gelegateerd ten
444 Gedenkzuil in het Zeister Wilhelminapark uit 1898 door P.J. de Jong (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
445 Het Walkartpark te Zeist met zijn gebogen waterpartij en forse boomgroepen (foto RDMZ, 1999).
behoeve van een openbare bestemming. Het Walkartpark in Zeist werd in 1904 door Marianne Henriëtte Walkart aan de gemeente gelegateerd. De overplaats van Zandbergen aan de Amersfoortseweg te Huis ter Heide, het Blookerpark, kwam in 1925 aan de gemeente Zeist en C.W.T. baron van Boetzelaer liet in 1930 aan de overzijde van zijn buitenplaats Sandwijck een wandelpark aanleggen als geschenk voor de bevolking van De Bilt.
Het Zeister Walkartpark werd door H. Copijn in 1904 aangelegd. Daar lag al vanaf de jaren zeventig van de 19de eeuw het overbos van de buitenplaats Middenhoeve van de dames Walkart. Het terein had een waterpartij, geaccidenteerde gronden, beplantingen en enige opstallen. Na het overlijden van de laatste zuster Walkart, die het bos aan de gemeente gelegateerd had om ‘tot publieke wandeling open te stellen’ kreeg Copijn de opdracht ter plaatse een wandelpark te ontwerpen dat als herinnering aan de laatste eigenares haar naam kreeg. Copijn handhaafde enige oude bomen van het voorgaande park, hij maakte het reliëf van het terrein sterker, veranderde de oude vijver tot een wegdraaiende slingervijver, schiep een ronde open ruimte met een aantal doorzichten en wijzigde het padenbeloop, zodat er een rondwandeling ontstond. De voornaamste toegang kwam aan de kant van het raadhuis. Langs de randen zette hij zware beplanting om de beslotenheid van het park te accentueren. Sindsdien hebben toch enige veranderingen plaats gevonden, waarbij onder andere de padenstructuur werd vereenvoudigd, er toegangen bijkwamen en aan de noordoostkant in 1951 een oorlogsmonument werd geplaatst. Een hermitage uit de tijd van de dames Walkart werd verwijderd en staat nu in de tuin van een huis aan de Woudenbergseweg.
De firma H. Copijn & Zn. was eveneens verantwoordelijk voor het ontwerp van een wandelpark in 1930 tegenover Sandwijck, waar tot dan toe wei- en
| |
| |
bouwlanden lagen. Dr. Carel van Boetzelaer schonk de grond. Als herinnering aan deze schenking kreeg het de naam Van Boetzelaerpark. Het park werd ontworpen in laat-landschappelijke stijl. Alle bekende elementen waren dan ook weer vertegenwoordigd: een onregelmatig gevormde vijver met fontein waaromheen zich een pad slingerde, een open gazon met enkele boomgroepen, diverse doorzichten en vrij dicht beplante randen. Een deel van het terrein bleef als weiland in gebruik. Omdat het park tegenover Sandwijck lag, fungeerde het na voltooiing als een overtuin en hadden de bewoners een blijvend fraai uitzicht.
| |
De gemengde stijl
Nieuw is rond de eeuwwisseling de terugkomst van de geometrie in de tuinkunst. Bij Hydepark werden twee geometrische tuintjes in het grote landschapspark aangelegd. Bij de oranjerie kwam een verdiepte geometrische tuin met bassin en fontein. Iets ten noorden tussen hoofdhuis en oranjerie legde Copijn een ovale rozentuin aan met geometrische perkindeling. Men noemt de combinatie van landschappelijke en geometrische elementen in de tuinkunst ‘gemengde stijl’. De gemengde stijl voldeed aan de groeiende behoefte aan wat kleinere, besloten deeltuinen binnen een groter geheel en aan het aanpassen van de architectuur van het huis aan die van de tuin. Hier kon men decoratieve bloementuinen, ‘loofwerken’ en rozentuinen inrichten als overgang naar de golvende lijnen van het landschapspark zonder dat los te laten.
| |
Architecten van de gemengde stijl
De vertegenwoordiger bij uitstek van de gemengde stijl was tuinarchitect L.A. Springer (1855-1940). Leonard Anthony Springer werd in 1855 in Amsterdam geboren als zoon van de kunstschilder Cornelis Springer. Hij volgde een praktische opleiding tot boomkweker. Zijn theoretische kennis deed hij door zelfstudie op en hij vestigde zich in Haarlem als zelfstandig architect en adviseur. Springer is de tuinarchitect met het grootst uitgevoerde oeuvre in Nederland. Op de Heuvelrug reorganiseerde hij op de buitenplaatsen oude parken met veel gevoel voor de historie en het omringende natuurlijke landschap. Daarnaast legde hij tal van nieuwe tuinen en parken aan. De inmiddels populaire symmetrische aanleg situeerde hij bij voorkeur bij het huis als overgang naar het park. Symmetrie in de aanleg in relatie met het huis, hetzij op de hoofdas of terzijde, waar hij vaak een rosarium aanlegde, is kenmerkend voor zijn werk. Springer paste, meer dan zijn voorgangers, bloemperken toe. Bij reorganisaties van bestaande landschapsparken liet hij zich beperken of inspireren door de aanwezige aanleg. Op de Heuvelrug zijn te vermelden de reorganisatie van Ma Retraite (1896-1897), de reorganisatie van Bornia (ca. 1897?), reorganisatie van Houdringe (XXa?), ontwerp en aanleg van een park bij Huis ter Wege in Zeist (1905), reorganisatie van het park Beukenstein te Driebergen (1910 en 1927), reorganisatie van De Breul (1913), plan van aanleg bij Darthuizen te Leersum (1918, niet uitgevoerd), plannen tot verfraaiing bij De Prattenburg (1921-1922) en Wulperhorst (reorganisatieplan 1923).
Een tuinarchitect die eveneens in bestaande parken vernieuwingen heeft aangebracht is H.A.C. Poortman (1858-1953). Ook Hugo Poortman werkte in de gemengde stijl. Poortman was geboren in Zwolle als domineeszoon. Zijn eerste schreden op het gebied van de tuinarchitectuur zette hij op het Zwolse Villa Nova. In Vilvoorde, België volgde hij een driejarige opleiding aan de Staats Tuinbouwschool. Vanaf 1880 is hij in verschillende functies werkzaam op het bureau van de tuin- en landschapsarchitect E.F. André in Parijs. Via André komt Poortman in contact met belangrijke, meest adellijke, Nederlandse bezitters van grote landgoederen voor wie hij de tuinaanleg verzorgt. Zijn landschappelijke stijl is sterk gestileerd. In geometrisch aangelegde delen maakte Poortman gebruik van vormbomen als taxus en buxus, geïnspireerd op Lodewijk XIV-vormen. Van zijn werken op de Heuvelrug zijn te noemen: de tuin bij kasteel Amerongen (1887), werkzaamheden in de tuinen van Zuylestein (1891), reorganisatie van het park bij Beerschoten-Willinkshof (1892), ontwerp voor het Walkartpark in Zeist, niet uitgevoerd (1904), buxuspartijen in het park van Broekhuizen (1913) en veranderingen in het park en de tuinen bij huis Doorn (1919).
| |
| |
| |
De parken nader bekeken
Bij Ma Retraite in Zeist dat vanaf de jaren twintig van de 19de eeuw een ‘terrein van vermaak en waterpartij’ kende, legde Springer in 1897 achter het huis op de hoofdas een half-cirkelvormig afgesloten aanleg aan, geïnspireerd op Italiaanse renaissance tuinen, passend bij de architectuur van het toen nieuwe huis. Van deze aanleg is niets meer waar te nemen. Het terrein is verkaveld en bebouwd.
Op de buitenplaats Beukenstein (voorheen Pietersberg of Petrusburg) aan de Hoofdstraat 57 in Driebergen, die al vanaf de jaren dertig van de 19de eeuw een landschappelijke aanleg had, was in 1893-1894 een nieuw huis gebouwd en een museum in de stijl van een Japanse pagode (Sparrenlaan 12a). De eigenaar J.R.H. Neervoort van de Poll, een kenner van Japanse kunst, had daar onder andere zijn vlindercollectie in ondergebracht. Bij dit museum moest een tuin komen in Japanse stijl. Nadat in het begin van de 20ste eeuw het omringende terrein door grondaankopen aanmerkelijk was vergroot, gaf de eigenaar aan Springer de opdracht een bij het huis passend park aan te leggen waarbij hij de oude en nieuwe gedeelten moest integreren. Het geheel werd in landschapsstijl uitgevoerd met Japanse componenten. Waterpartijen werden vergraven tot een driearmige vijver, waarlangs voor een deel wandelpaden lagen. Langs de vijver lagen flauw hellende, ruime gazons, beplant met solitairen en heesters. Oosterse elementen, zoals een toegangspoort in Japanse stijl, een ‘Chinese’ koepel, een theehuis, prieeltjes, een slingerende trap en sierlijke bruggetjes met bijbehorende lantaarns en ‘Oosterse’ beplanting zoals varens, irissen en bamboe, waren overal in het park tegenwoordig. Over de vijver creëerde Springer verschillende zichtlijnen. Er kwam een stelsel van gebogen lanen en kunstmatige hoogten en laagten. Het hele park werd omsloten door opgaande beplanting, in een enkel geval geaccentueerd door een kunstmatige wal waar zij op gesitueerd was. Ondanks het feit dat hier sprake is van een gemengde stijl ontbreken de klassieke geometrische elementen. Hiervoor in de plaats verwerkte Springer Japanse invloeden in de landschappelijke aanleg, waardoor Beukenstein een van de meest opmerkelijke
446 Het park van Beukenstein in Driebergen in het begin van de 20ste eeuw (foto coll. Bibliotheek Wageningen UR, Speciale Collecties).
447 De toegangspoort in Japanse stijl in het park van Beukenstein in het begin van de 20ste eeuw (coll. Bibliotheek Wageningen UR, Speciale Collecties).
| |
| |
448 Het park van Beukenstein in vogelvlucht (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
parken in de Nederlandse tuinarchitectuur werd uit het begin van de 20ste eeuw. Voor een tweede maal zou Springer zich omstreeks 1930 met deze buitenplaats bezighouden. In opdracht van de toenmalige eigenaars voerde hij enige (niet nader aangeduide) aanpassingen door.
Aan het eind van de twintigste eeuw zijn de Japanse elementen, door verwaarlozing, grotendeels verloren gegaan. Het huis werd in 1970 door een modern en veel groter bejaardentehuis vervangen, waardoor de sterke coulissenwerking van voorgrond, middenpartij en achtergrond is verstoord. De openheid van het park rond het huis is door de sterk opgeschoten onderbegroeiing slecht herkenbaar (Gaasbeek, 1996, 195-197).
Bij De Breul (1913) liet Springer zich heel fraai inspireren door Zochers ontwerp uit omstreeks 1824. In opdracht van de toenmalige bewoner verjongde hij een deel van het bomenbestand en verruimde een aantal paden. Achter het huis creëerde hij een nieuwe zichtas. Het is niet uit te sluiten dat de ‘Romeinse’ brug die aan de noordkant van het huis over de vijver leidt, ook door hem is ontworpen, hoewel een dergelijk element uitstekend past in de arcadische beleving van een vroeg 19de-eeuws park. Zo bekeken kan de brug ook een ontwerp van Zocher jr. zijn.
De buitenplaats Ter Wege aan de Amersfoortseweg 17-17a in Zeist kwam in 1905 tot stand. Bij het huis naar ontwerp van J.W. Hanrath ontwierp Springer een park
| |
| |
449 De Romeinse brug in het park van De Breul (foto RDMZ, 1999).
in gemengde stijl. Voor het huis kwam een open grasveld met boom- en struikpartijen en een zichtlijn naar de Amersfoortseweg, aan de zijkant werd een Franse geometrische tuin aangelegd - dit in contrast met het omringende bosgebied - en achter het huis legde Springer in het bos een patroon van gebogen paden aan. De geometrische tuin bestaat niet meer, waardoor het eigene van de gemengde stijl in het parkontwerp teloor gegaan is. Het contrast tussen het huis in Hollands klassicistische stijl en de parkbosachtige omgeving is nog wel markant.
Tegelijk met de bouw van het huis Prattenburg in 1887-1888 werd het omringende parkgedeelte aangepakt. Er lag al sinds het begin van de 17de eeuw een eenvoudige laanaanleg bij het huis en een bos aan de zuidkant van het terrein. In het bos werd in 1888 een zogeheten Engelsch Werk met slingerpaden aangelegd. Binnen het formele lanenstelsel ontwierp tuinarchitect R.M.A.O. (Otto) Schulz in 1896 met het huis als middelpunt een landschappelijke aanleg met zorgvuldig gekozen, slingerende paden, waarbij de bijbehorende dienstwoningen in de aanleg werden geïntegreerd. Aan de zuidkant van het huis, waar zich de toegang bevond, legde hij een ruim gazon aan met boomgroepen beplant. Bij de boerderij ontwierp Schulz een rozenparterre van acht vakken. Vanuit het huis creëerde hij verschillende gezichten, waaronder één naar de oprijlaan in zuidelijke richting, één westwaarts via de rozenparterre op de boerderij de Cunerahoeve en één in zuidoostelijke richting naar het Prattenburgsche Bosch. Aan de oostkant werd omstreeks 1901 een parkgedeelte met vijver en rododendrons aangelegd waarvoor Hendrik Copijn het ontwerp leverde. In dit ontwerp nam Copijn twee geometrische cirkels, door rechte lijnen verbonden als uitgangspunt. Het plan is uiteindelijk iets anders uitgevoerd. De sterke boogvorm in de padenstructuur is bijvoorbeeld niet overgenomen. De ontwerpen van Schulz en Copijn zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het huisarchief van Prattenburg. Door Leonard Springer zijn in 1921-1922 plannen gemaakt tot verfraaiing van de tuin van Schulz: hij voegde er bloeiende heesters aan toe.
Een belangrijke wijziging van de aanleg vanaf 1956 hangt samen met het feit dat de ingang van het huis van de zuidkant naar het westen verplaatst werd. Het gevolg hiervan was dat de oprijlaan verlegd moest worden en er aan de westkant
| |
| |
450 Tuinontwerp uit 1896 door Otto Schulz voor het landgoed Prattenburg, rechtsonder gesigneerd en gedateerd: Zeist, den 8 October 1896 Otto Schulz, tuinarchitect (gewassen en gekleurde pentekening. 865 × 780 mm, part. coll.).
een rond plein werd aangelegd. De oude oprijlaan aan de zuidkant verviel. Het tracé van de zuidelijk van het huis lopende Cuneraweg werd verder zuidwaarts omgebogen. Hierdoor kreeg het park bij het huis een ruimere opzet, maar een deel van het oude ‘Engelsch Werk’ werd daaraan opgeofferd.
Poortman werkte in Amerongen waar hij bij het kasteel vanaf 1887 de grote moestuin veranderde, de rozentuin bij de oranjerie aanlegde en diverse vormbomen en buxusranden met bloemen ontwierp. Als sierende elementen paste hij vazen en beelden toe. De iepen langs de oprijlaan maakten plaats voor grasvelden, waardoor de oostkant van de aanleg in de richting van het dorp een nog niet eerder gekend open karakter kreeg. Buiten de hoofdlijnen van de compositie werden ten zuiden van het voorplein ten koste van een stuk bos een tennisbaan en een kleine tuin met boulingrins (verzonken, rechthoekige grasvelden) en vijver aangelegd. Een niet uitgevoerd ontwerp van de tuinarchitect E. André wordt bewaard in de collectie Middachten.
Op de buitenplaats Beerschoten-Willinkshof, waar al sprake was van een midden 19de-eeuws park (een toeschrijving aan J.D. Zocher), voerde Poortman in 1892 enige onderhoudswerkzaamheden uit. Het oude huis was inmiddels afgebroken. Op de plaats waar het huis had gestaan had architect C.B. Posthumus Meyjes enige jaren daarvoor, in 1889, in opdracht van de familie Willink een tempeltje gebouwd in de geest van de Temple d'Amour bij het Petit Trianon van Marie Antoinette in Versailles. Op een rond basement van vier treden hoog staat het natuurstenen bouwwerkje van acht bogen, versierd met Ionische halfzuilen. Het koepeldak is gedekt met geschubde leien en heeft een Florabeeld als bekroning. Zij houdt een lauwerkrans in de hand. Het fries tussen bogen en dak is versierd met vruchtfestoenen en medaillons. Aan de binnenkant is het koepeldak blauw geschilderd en met gouden sterren versierd. Onder de sterrenhemel loopt een tekstband met de bouwdatum en de namen van de architect Posthumus Meyjes en
| |
| |
451 Situatiekaart van het park Beerschoten-Willinkshof te Driebergen.
Schaal: 1:300. Getekend door T. van Hees en M. de Widt, te Gouda in 1984. Het uitgestrekte terrein ligt tussen de Hoofdstraat en de Arnhemse Bovenweg. Het deel aan de zijde van de Hoofdstraat heeft een open, parkachtige structuur. Richting Arnhemse Bovenweg neemt het bosachtige karakter toe.
van de beeldhouwers Van den Bossche en Crevels. Er ligt een terrazzo-vloer in de vorm van een ster. Vanuit het tempeltje is een fraai gezicht over het park en het er tegenover liggende hertenkamp, dat eveneens tot de buitenplaats hoort. Bij de wijzigingen aan het park heeft Poortman zich laten leiden door de liggende structuur. Hij plantte nieuw materiaal in en opende weer enige zichtassen.
Een formeel sierelement uit 1913 van zijn hand in de vorm van een palmet in buxus is in het Zocherpark van Broekhuizen voor en achter het hoofdgebouw te zien. Het formele buxuspatroon voor de oranjerie, dat mogelijk ook een ontwerp van hem was, is in 1998 weer teruggebracht.
Bekend is dat Poortman in 1909 en 1914 in het park bij huis Doorn gewerkt heeft. In het vroeg 19de-eeuwse landschapspark werden een T-vormige formele rozentuin, een nieuwe bloementuin met ovale paden en een landschappelijk gedeelte ten noorden van het huis aangelegd, vermoedelijk van zijn hand. Tevens werden de walkanten van de slotgracht aan noord- en westzijde weer regelmatig van belijning gemaakt. Van de Duitse ex-keizer kreeg Poortman in 1919 de opdracht om wederom een aantal vernieuwingen te ontwerpen. Tot een integrale
| |
| |
452 Het park van Beerschoten Willinkshof met het koepeltje op de heuvel (foto RDMZ, 1996).
verandering van het park is het niet gekomen, wegens onenigheid tussen de opdrachtgever en Poortman over de uitvoering van het werk. Slechts een enkel element, zoals de aanpassing van de parterre voor het huis en het dichtplanten van een zichtlijn wist hij te realiseren. De nieuwe inrichting van het park werd overgelaten aan de firma P. van Noordt & Zn. uit Boskoop. Van Noordt veranderde de bestaande rozentuin (1920-1921) die ‘Augusta-Victoria Garten’ werd genoemd naar de ex-keizerin, die in maart 1921 was gestorven. Hij maakte een ontwerp voor de inrichting van de zuidelijke zichtas vanaf de slotgracht tot de vijver, dat in 1922 vereenvoudigd werd uitgevoerd en ‘Hermo-Garten’ werd genoemd naar de nieuwe echtgenote van de ex-keizer, prinses Hermine. In 1927-1928
453 Doorn, Augusta Victoria Garten omstreeks 1925 (Coll. Oudheidkamer Doorn).
| |
| |
creëerde Van Noordt een eenvoudig rosarium ten zuiden van de Gezichtslaan op een weiland. Het ontwerp behelsde een rechte as die drie cirkelvormige paden doorsneed en verschillende door slingerpaden verdeelde perken. Als laatste grote tuinproject bij huis Doorn geldt de aanleg van een pinetum in het noordoosten van het park in 1932. Van Noordt leverde een groot aantal coniferen. Of het ontwerp ook van hem is, is niet duidelijk. Uitbreidingen van het pinetum vonden plaats in 1934 en 1938. Het totaal was een hybride geheel van losse decoratieve onderdelen, waaraan visie ontbrak. Na de dood van de ex-keizer in 1941 is het onderhoudsintensieve park sterk vereenvoudigd (Laman, 1995, 160-161).
| |
De nieuw-architectonische tuinstijl
Naast de gemengde stijl ziet men in het begin van de twintigste eeuw een tuinstijl ontstaan, gebaseerd op Engelse voorbeelden, die wordt aangeduid met de ‘moderne of nieuw-architectonische stijl’. Zocht de gemengde stijl naar een synthese tussen geometrische en landschappelijke elementen in één ontwerp, waarbij het huis weliswaar als middelpunt van de aanleg fungeerde maar het park een autonome rol bleef houden, bij de nieuw-architectonische stijl streefde de tuinarchitect naar een synthese, een eenheid in stijl, in plattegrond, materiaal en ornamentiek tussen huis en tuin. Vandaar dat hij bij zijn ontwerpen dikwijls samenwerkte met de architect van het bijbehorende huis. In de tuinen verschijnen architectonische elementen als balustrades en trappen, stenen muurtjes met bijpassende bloembakken, terrastrappen en gemetselde pergola's, bassins en cascades. Er is sprake van verschillende besloten deeltuinen die ieder begrensd worden door muurtjes of hagen en randstruiken, meestal langs verscheidene assen aangelegd. Iedere tuin is van een eigen specifieke beplanting voorzien. Via doorkijkjes wordt een relatie onderling én met de omgeving geschapen. Het besloten en geometrische karakter van de verschillende tuinen als verruiming van de woning is het voornaamste kenmerk van deze stijl, waarvan de tuinarchitecten D.F. Tersteeg en P.H. Wattez op de Utrechtse Heuvelrug de beste vertegenwoordigers zijn geweest.
| |
Architecten van de nieuw-architectonische stijl
Dirk Frederik Tersteeg (1876-1942) werd in Amsterdam als zoon van een timmerman geboren. Hij volgde een praktische opleiding aan de Middelbare Tuinbouwschool Linnaeus in Amsterdam. In 1899 begon hij aan zijn loopbaan als bomenkweker te Naarden. Vanaf 1903 had hij een bureau voor tuinarchitectuur naast de boomkwekerij. Bij zijn ontwerpen werkte Tersteeg samen met architecten als Ed. Cuypers, J.W. Hanrath, K.P.C. de Bazel en S. de Clerq. Bekende werken van zijn hand zijn onder andere de aanleg bij Prins Hendriksoord te Den Dolder (een geometrische bloementuin), het park bij De Hooge Vuursche te Baarn, de tuin bij Remmerstein in Rhenen en mogelijk De Hoogt te Maarn.
Petrus (Pieter) Hermannus Wattez (1871-1953) woonde aanvankelijk in het Gooi (Naarden en Bussum). Zijn opleiding kreeg hij bij zijn vader Dirk Wattez, boomkweker en tuinontwerper, die vooral in Twente graag gezien was als tuinarchitect. Na het overlijden van zijn vader in 1906 nam Pieter diens bureau tuinarchitecuur over. De kwekerij werd door zijn broer F.C.C. (Constant) Wattez voortgezet. Pieter werkte zowel in de moderne geometrische stijl, als in de landschappelijke. In zijn ontwerpen liet hij over het algemeen het huis onderdeel van de belangrijkste as zijn. P.H. Wattez werkte voornamelijk in Twente. Via de Twentse connecties kreeg hij de opdracht voor de aanleg bij het Huis te Maarn. De opdrachtgevers waren heer en mevrouw Blijdenstein - Van Heek. Voor beide families hadden D. en P.H. Wattez al eerder opdrachten vervuld. Een aantal jaren later, in 1916, ontwierp Wattez een symmetrische tuin bij de Ruiterberg in Doorn.
| |
Parken in nieuw-architectonische stijl
De eerste buitenplaats op de Heuvelrug waar de naam van Tersteeg (overigens niet met zekerheid) aan verbonden kan worden is De Hoogt te Maarn. De buitenplaats werd in 1908 gesticht. Uit dat jaar dateren het huis van J.W. Hanrath en de aanleg van de tuin.
| |
| |
454 Verdiept gedeelte met bloementuin op Prins Hendriksoord (Buiten 1910, 521).
Bij de aanleg van de tuin aan de voorzijde van het huis maakte de architect gebruik van het natuurlijk glooiende terrein ter plaatse. Alle elementen van de nieuw-architectonische stijl die Tersteegs werk kenmerken zijn er terug te vinden, waardoor de toeschrijving aan hem verdedigbaar is. Het terras is betegeld met flagstones. Voor het huis zijn muurtjes en trappen gemetseld, de drie deeltuinen zijn onderling via haagpoorten toegankelijk en worden met hagen afgesloten. De middelste tuin heeft een ronde vijver. De structuur is nog steeds duidelijk herkenbaar, de invulling van de tuinen is heden ten dage echter verdwenen. De terrassen zijn verwaarloosd.
Tussen 1909 en 1910 legde Tersteeg de geometrische bloementuin aan op de buitenplaats Prins Hendriksoord in den Dolder. Hij maakte ten zuidwesten van het huis, in een gedeelte dat ‘weinig bevredigend’ van invulling was, een terrasvormige tuin. Op een glooiend terrein tussen een bosrand en de oude ‘broeiery’ ontwierp hij een driedelige aanleg langs een lengteas. De aanleg bestond uit een verzonken tuin met vijver, een iets hoger liggende rozenhof en een gedeelte met pergola en waterbassin. Lage gemetselde muurtjes, geleed door bakstenen pijlers vormen de scheiding van de tuintjes. De niveauverschillen worden door gemetselde trappen overbrugd. Aan het begin van de lengteas staat een zuil met zonnewijzer. Op de kruising van de lengte- en breedteas ontwierp Tersteeg een vijver met twee halfronde beëindigingen. De hoofdopzet is herkenbaar, de invulling is in de loop van de tijd vereenvoudigd.
De aanleg van Tersteeg uit 1912 bij het huis Remmerstein te Rhenen is eveneens een goed voorbeeld van het gebruik van architectonische elementen in de tuinkunst en kan als zijn meest geslaagde aanleg beschouwd worden. Al in de 15de eeuw is er sprake van een goed ‘Rammesteyn’, waarbij in de 18de eeuw tuinen (‘beslote
| |
| |
455 Hooggelegen bassin met omgeving aan het einde van de bloementuin op Prins Hendriksoord (Buiten 1910, 523).
tuijnen en boomgaert’), een lanenstelsel en een sterrenbos met uitzichtsheuvel lagen. Het sterrenbos bestond uit twaalf beukenlanen die begonnen op de Paasheuvel, een uitloper van de oostelijke helling van de Utrechtse Heuvelrug. Eén van de lanen liep aan op het in een omgrachting gelegen oude huis. In de loop van de 19de eeuw is dat gesloopt. Op die plaats verrees een duiventoren. Het sterrenbos en lanenstelsel bleven wel gehandhaafd.
In 1912 bouwde de architect S. de Clerq een nieuw huis, dat hij overhoeks
456 Kaart van Remmerstein uit omstreeks 1770 door D.S. van Tuyl (coll. HUA, inv. nr. TA G 1746).
| |
| |
457 Trappartij in de tuin van Remmerstein in het begin van de 20ste eeuw (coll. Bibliotheek Wageningen UR, Speciale Collecties).
458 De gemetselde pergola in de tuin van Remmerstein in het begin van de 20ste eeuw (coll. Bibliotheek Wageningen UR, Speciale Collecties).
| |
| |
459 Vogelvlucht van de tuin van Remmerstein (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
projecteerde op een van de oude lanen. Het huis vormde het uitgangspunt voor het tuinontwerp van Tersteeg. De opzet van de tuin is symmetrisch. Hetzelfde geldt voor de indeling van de verschillende deeltuinen. Tersteeg maakte ook hier weer gebruik van de glooiende terreingesteldheid op de oosthelling van de zuidelijke uitloper van de Utrechtse Heuvelrug.
Het huis ligt op het hoogste punt van het terrein. Aan de zuidoostzijde van het huis ligt op hetzelfde niveau een terras dat over de tuinen heen een uitzicht biedt op de Gelderse Vallei. Op dezelfde as maar steeds op een lager niveau liggen een bloementuin met vierkant bassin, een dwarse coniferenlaan en een grasparterre die halfcirkelvormig wordt afgesloten. Parallel aan dit deel bevindt zich een gemetselde pergola die tegelijkertijd als afsluiting van de tuin en als verbindingselement tussen huis en tuin fungeert. Gemetselde muren met trappen, hagen en zitgelegenheden aan het eind van een as markeren de omgrenzing van de deeltuinen. Opzij van het huis vindt men de cirkelvormige ‘pauwentuin’ met een bassin waaromheen zes bakstenen pilaren met verbindingsmuurtjes zijn geplaatst. De karakteristiek van het werk van Tersteeg, een aanleg waarbij de deeltuinen samenvallen met de hoofdas zonder dat zij hun eigen karakter verliezen en waar opvallend veel gebruik van bouwkundige elementen wordt gemaakt, is hier goed herkenbaar bewaard gebleven.
Van een aantal jaren eerder is de tuinaanleg bij Huis te Maarn van Wattez. In Maarn schiep hij in 1906-1907 op een uitgestrekte heidevlakte op de noordelijke helling van de Utrechtse Heuvelrug een symmetrische parkaanleg. De aanleg bestaat uit een lange as die komend vanaf de Maarnse Grindweg zich splitst in twee armen die als het ware omhoog klimmen, weer samen komen en als eén as zijn weg weer vervolgt. De druppelvormige ruimte tussen beide gebogen armen is grotendeels open en dient voor tweederde als weiland dat van de geometrische tuin bij het
| |
| |
460 Het park van Huis te Maarn in 1913. Op de plaats waar een paar jaar later het huis zou verrijzen staat nu nog een tuinhuis ‘De Verrassing’ (foto part. coll.).
461 Huis te Maarn. De allee voor de ingang met vijver en Bentheimer put (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
462 Vogelvlucht van het park bij Huis te Maarn (aquarel door Ineke van der Burg, 1999).
| |
| |
huis door een gebogen pad is gescheiden. Het hoogste punt in de druppelvorm bestaat uit een kunstmatig aangelegde heuvel, die plaats biedt aan het landhuis uit 1915 naar ontwerp van Jan Stuyt. Daarvoor stond er alleen een tuinhuisje, de ‘Verrassing’ genaamd. Op de glooiing voor het huis, langs de middenas ligt een geometrische aanleg van trappen en vormbomen. Vanaf het huis lopen diverse zichtassen het park in. Opvallend is de symmetrische beplanting in de vorm van ‘soldaatjes’ van taxus langs het gebogen pad tussen tuin en weiland en de aanwezigheid van een groot aantal blauwe ceders.
In het park zijn diverse bijgebouwen, opstallen en objecten te vinden die onderdeel uitmaken van de buitenplaats. Stuyt leverde het ontwerp voor het dienstgebouw dat in zich de functies van dienstwoning, garage en paardenstal verenigt. Vóór het huis staat een 18de-eeuws marmeren tuinornament, gesigneerd door de Franse beeldhouwer C.M. Clodion (1738-1814). Zoals bij zoveel buitenplaatsen in deze tijd is een tennisbaan met huisje op het terrein aanwezig. Het huisje is het voormalige tuinhuis de Verrassing, dat na de bouw van het grote huis naar de tennisbaan is verplaatst. Op twee hoeken van de baan staan kleine betonnen paddestoelen bij wijze van zitplaats. In de as aan de noordoostkant van het huis staan een ‘Bentheimer’ put, een vijvertje en wapenhoudende leeuwen.
In 1918 was P.H. Wattez betrokken bij de aanleg van een van de laatste buitenplaatsen op de Heuvelrug: De Ruiterberg in Doorn aan de Maarsbergseweg. De beoogde tuinaanleg bij de Ruiterberg werd bemoeilijkt door de droge grond, wegens de hoge ligging van het terrein op de zuidflank van de Utrechtse Heuvelrug. Om dit probleem op te lossen werd een pompinstallatie gebouwd. Wattez maakte een geometrische tuin met het forse huis naar ontwerp van J.C. Wentink als middelpunt. Wentink was ook de ontwerper van het poortgebouw, een jachthuisje en een boerderij/houtvesterij. De tuin heeft een centrale as en is in verschillende terrassen of plateaus ingedeeld met vakken, waarin deeltuinen werden aangelegd. Het landhuis kwam op het hoogste plateau te liggen. Een iets informelere aanleg werd naast het huis gerealiseerd: losse boomgroepen, maar wel binnen een strenge gespiegelde symmetrie. Het geheel werd omsloten met bossen, een thema dat Wattez ook bij het Huis te Maarn had toegepast. Na de oorlog - het grote huis werd in 1945 verwoest en op veel kleinere schaal herbouwd - is de tuin sterk in verval geraakt. De indeling in plateaus is nog wel goed herkenbaar. Er is in 1999 een herstelplan uitgevoerd waarbij de structuur van het park is hersteld maar de invulling op een eenvoudiger manier dan voorheen is gerealiseerd.
Het is niet zo dat in alle gevallen gebruikgemaakt is van een tuinarchitect bij de aanleg op een buitenplaats. Vaak had de eigenaar zelf vastomlijnde ideeën die door een bekwame tuinbaas werden vormgegeven en door de eigenaar zelf nader werden ingevuld. Een voorbeeld hiervan is de buitenplaats Stameren. Het huis kwam in 1904-1905 tot stand. De bosaanleg op het nog kale terrein werd door de Heidemaatschappij verzorgd en de padenstructuur van de tuin is aangelegd door de ‘boschbaas Veldhuizen’. De vrouw des huizes was verder verantwoordelijk voor de inrichting van het terrein.
Wie verantwoordelijk was voor de ontginning van en de aanleg op het landgoed Heidestein in Driebergen-Rijsenburg is niet bekend. De geschiedenis van het terrein is als volgt. In 1903 werd in een omgeving van louter heidevelden aan de noordkant van de Arnhemse Bovenweg een groot landhuis gebouwd en verhuurd. De huurder, F.J.H. de Wetstein Pfister, kocht een aantal jaren later het huis en omringend terrein dat hij in een snel tempo wist uit te breiden tot 145 ha. Onder zijn bezielende leiding werd het terrein met productiehout beplant en een drietal vijvers werd gegraven die onderling door een kanaal in verbinding stonden. Met de aarde die vrijkwam door deze werkzaamheden werd langs de grootste vijver een aarden wal opgeworpen. Hierin kwam een ijskelder met waterreservoir. Op het bouwwerk verrees een theehuis. Vandaar af had men een spectaculair uitzicht over de omgeving tot aan de pyramide van Austerlitz toe. In de aarden wal liet De Wetstein Pfister drie tunnels graven, waarvan twee wandeltunnels en een watertunnel waar men met een bootje doorheen kon varen. Bovendien werd op Heidestein omstreeks 1915 een smalspoor aangelegd voor het vervoer van zand, landbouwproducten en hout. Later kreeg het spoortje ook een recreatieve functie. Het naastgelegen landgoed Bornia had overigens ook zo'n smalspoorlijntje. Daar is zelfs nog een gedeelte van het betonnen perron bewaard gebleven. Op Heidestein
| |
| |
463 De ijskelder met waterreservoir en theehuis aan de rand van de vijver van Heidestein (foto RDMZ, 1999).
464 Toegang tot een van de voetgangerstunnels in de aarden wal bij de grote vijver van Heidestein (foto RDMZ, 1999).
verrezen tal van gebouwen en bouwwerkjes die een wezenlijk onderdeel van de buitenplaats uitmaakten. Over de vijvers werden betonnen bruggetjes aangelegd waarvan een aantal nog steeds in gebruik is. Voor de tunnels of grotto's was ook gebruik gemaakt van beton. De toegangen hebben een imitatie gebosseerde natuursteen afwerking. Boven de tunneltoegangen liggen ‘rotsblokken’ van een imitatie rood vulkanisch gesteente die eveneens imitatie blijken te zijn. Dit soort elementen droegen bij aan het bergachtige karakter dat men beoogde te bereiken in het landschap. Bij een aantal buitenplaatsen uit die tijd (Hydepark, Zandbergen, Aardenburg) kan men ze nog steeds vinden. Zoals gezegd, een tuinarchitect is niet bekend. Het is niet ondenkbaar dat De Wetstein Pfister zelf het ontwerp van de aanleg en aankleding van Heidestein voor zijn rekening heeft genomen (Gaasbeek, 1996, 167-173).
Na de jaren twintig is de bloeiperiode van de grote buitenplaaten feitelijk voorbij. Aan de westkant van Rhenen wordt nog in 1927 de buitenplaats De Tangh aangelegd. Bij het huis, gebouwd in een wonderlijk eclecticisme door architect J.B. van der Haar, worden een besloten terrassentuin gerealiseerd aan de oostkant, een open terrassentuin aan de zuidzijde met een weids uitzicht over het rivierenlandschap en een ‘rondeel’ met verhoogde tuin aan de noordkant bij de ingang. De tuin verraadt de invloed van Tersteeg, maar is hoogstwaarschijnlijk door de eigenaar W. Waller zelf ontworpen, aangelegd en ingericht.
465 De buitenplaats De Tangh bij Rhenen (foto RDMZ, 1999).
|
|