| |
| |
| |
Buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug
Kastelen en landhuizen
Inleiding
Het begrip buitenplaats wordt in de catalogus ‘Tuin en Park, historische buitenplaatsen in de provincie Utrecht’ (1992) gedefinieerd als: ‘een eenheid van een landhuis, soms een kasteel, met zijn grachtenstelsel, zijn tuin of park en bijgebouwen’. In deze definitie is het begrip ‘eenheid’ cruciaal. In de loop van de tijd wordt die eenheid weliswaar verschillend geïnterpreteerd, maar er is voortdurend sprake van een huis met omliggende gronden waar steeds een parkaanleg of een tuin deel van uitmaakt. Het begrip ‘landgoed’ dat ook wel gehanteerd wordt in relatie tot het samenstel huis en omringende gronden omvat een groter terrein: namelijk de bij de buitenplaats horende productiebossen en bouwlanden met de daarbij behorende opstallen.
De provincie Utrecht heeft een rijk bezit aan buitenplaatsen met kastelen en landhuizen. Het in 1995 uitgekomen boek over kastelen en ridderhofsteden in Utrecht komt tot een aantal van 107 kastelen, verspreid over de hele provincie. Daar zit overigens een aantal verdwenen kastelen bij. Zeker achttien daarvan komen of kwamen voor op de Utrechtse Heuvelrug. De belangrijkste voorbeelden zijn Amerongen, Doorn, Maarsbergen, Moersbergen, Zeist en Zuylestein.
Het aantal landhuizen gaat dat van de kastelen ver te boven. Naar de buitenplaatsen (kastelen én landhuizen) is in 1815 een telling verricht. Vanwege het toenmalige Departement van Oorlog zijn 38 vragen gesteld aan de burgemeesters van de 54 gemeenten in de provincie Utrecht. Een van die vragen betrof de opgave van het aantal buitenplaatsen per gemeente. Over de hele provincie bleken dat er uiteindelijk 119 te zijn, waarvan er 32 op de Utrechtse Heuvelrug lagen, verdeeld over zeven gemeenten. Wat opvalt is dat het grootste aantal buitenplaatsen in dat jaar voorkomt in De Bilt, dat met een getal van twaalf niet nader benoemde buitenplaatsen tevens de hoogste score van de provincie heeft. Dan volgen Zeist met zes en Doorn met vier waaronder drie kastelen, namelijk huis Doorn, Moersbergen, de buitenplaats Schoonoord en Maarsbergen. Maarsbergen hoorde op dat moment nog bij Doorn. In hetzelfde jaar werd Maarn een zelfstandige gemeente en Maarsbergen werd daarbij onder gebracht. Driebergen telde drie ‘echte’ buitenplaatsen, Spar en Dal, Dennenburg en Broekbergen. Hoe verder naar het oosten, des te geringer het aantal buitenplaatsen. Leersum had er twee, Broekhuizen en Zuylestein, Amerongen twee, het kasteel Amerongen en Natewisch in de uiterwaard, halverwege Wijk bij Duurstede. De stad Rhenen kon bogen op drie niet nader genoemde buitenplaatsen, waarvan er slechts één bewoond werd. De concentratie buitenplaatsen was dus het hoogst in de nabijheid van de stad Utrecht. Dat had alles te maken met de infrastructuur: de wegen tussen Utrecht en De Bilt en tussen De Bilt en Amersfoort waren bestraat. Voor het overige moest men het doen met zandwegen. Zoals het antwoord op de vraag omtrent de wegen in 1815 luidde: ‘Door dit gerecht [De Bilt en Oostbroek] loopt eene weg van Utrecht komende en bestraat zijnde tusschen weilanden door tot aan de buitenplaats Vollenhoven, alwaar zij zich in tweeën verdeelt, waarvan een arm die mede
bestraat is, tusschen heivelden naar Amersfoort gaat, terwijl de tweede arm een zandweg en in het zomer saisoen zeer zwaar zijnde naar het dorp Zeyst en verder gaat, lopende dan eens tusschen heivelden en bosschen en dan eens tusschen bouwlanden door’ (Boon, 32). Een dergelijk moeilijk begaanbare zandweg, waarvan de breedte varieerde tussen de 18 tot 24 voeten nodigde niet uit tot het stichten van buitenplaatsen voor de bewoners van de stad. Dat zou snel
| |
| |
35 Kaart met de verspreiding van de kastelen en buitenplaatsen met hun parken en tuinen op de Utrechtse Heuvelrug. Met pictogrammen is aangegeven of het huis en het park al dan niet aanwezig zijn (tekening A. Reinstra en A. Viersen, 1999).
1 | Arenberg |
2 | Sluishoef |
3 | Sandwijck |
4 | 't Klooster |
5 | Jagtlust |
6 | Prins Hendriksoord |
7 | Ewijckshoeve |
8 | Ter Wege |
9 | Dijnselburg |
10 | Zandbergen. |
11 | Nieuw Zandbergen |
12 | Beukbergen |
13 | Houdringe |
14 | Beerschoten |
15 | Vollenhoven |
16 | Oostbroek |
17 | Berkenhoven |
18 | Blanda |
19 | Villa Nuova |
20 | Ma Retraite |
21 | Veldheim |
22 | Nieuweroord |
23 | Nijenheim |
24 | Schaerweijde |
25 | De Brink |
26 | Beeklust |
27 | Stenia |
28 | Bloemenheuvel |
29 | Lommerlust |
30 | Arendsburg |
31 | Kersbergen |
32 | Slot Zeist |
33 | Wulperhorst |
34 | Blikkenburg |
35 | Middenhoeve |
36 | Beek en Roijen |
37 | Hoog Beek en Roijen |
38 | Pavia |
39 | Sparrenheuvel |
40 | Schoonoord |
41 | Molenbosch |
42 | Heerewegen |
43 | Kerckebosch |
44 | Nieuw Beerschoten |
45 | Rijnwijk |
46 | Tallyho Cottage |
47 | De Breul |
48 | Heidestein |
49 | Bornia |
50 | Beerschoten-Willinkshof |
51 | Reehorst |
53 | Bloemenheuvel |
53 | Mariënburg |
54 | Beukenhorst |
55 | Beukenstein |
56 | Kraaijbeek |
57 | Bijdorp |
58 | Seminarie |
59 | Sparrendaal |
60 | Wildbaan |
61 | Dennenburg |
62 | Broekbergen (Arca Pacis) |
63 | Welgelegen |
64 | Veldzigt |
65 | De Horst |
66 | De Drieburg |
67 | Lindenhorst |
68 | Oudeweg |
69 | Hydepark |
70 | Nieuweweg |
71 | Beukenrode |
72 | Doornveld |
73 | Moersbergen |
74 | Aardenburg |
75 | Doorn |
76 | Schoonoord |
77 | Zonheuvel |
78 | Stameren |
79 | 't Stort |
80 | De Hoogt |
81 | Berghuisje |
82 | Huis te Maarn |
83 | De Ruiterberg |
84 | Darthuizen |
85 | Broekhuizen |
86 | De Hoogstraat |
87 | Darthuizerberg |
88 | Maarsbergen |
89 | Dartheide |
90 | Zuylestein |
91 | Amerongen |
92 | Prattenburg |
93 | De Hught |
94 | De Tangh |
95 | Remmerstein |
96 | Winterpaleis |
97 | Heimerstein |
98 | De Horst |
99 | Levendaal |
| |
| |
veranderen na 1815 toen het hele tracé De Bilt-Rhenen van een bestrating werd voorzien. Met de aanleg van de spoorlijn Utrecht-Arnhem die in 1845 gereed kwam werd de bereikbaarheid van het gebied voor de stedelingen uit het westen aanmerkelijk vergroot. Vanaf dat moment ziet men een zeer sterke toename van buitenplaatsen.
Alleen al op de Utrechtse Heuvelrug is thans nog sprake van ongeveer tachtig locaties die men als buitenplaats kan herkennen. Dit aantal is vele malen hoger geweest in het verleden. In de laatste decennia is er sprake van een versneld uiteenvallen van de eenheid tussen het huis en het omringende terrein. Dit is te wijten aan het toekennen van andere bestemmingen aan huizen en terreinen. Kantoren nemen bezit van de huizen. De terreinen worden gebruikt om kantooruitbreidingen te bouwen en parkeervoorzieningen in te richten, of zij zijn verkaveld en met woonwijken bebouwd. Hiermee dreigt een belangrijk cultuurgoed, het belangrijkste cultuurgoed van de Utrechtse Heuvelrug, voorgoed te verdwijnen.
In dit hoofdstuk komen de kastelen, ridderhofsteden en landhuizen in algemene zin aan de orde. Volledigheid is niet nagestreefd omdat dat ten koste van de overzichtelijkheid gegaan zou zijn. Steeds wordt hierbij verwezen naar het hoofdstuk over de tuin- en parkarchitectuur, die immers zo nauw verbonden is met de huizen. Per eeuw wordt in het algemeen de uiterlijke verschijningsvorm besproken, dan volgt de beschrijving van een aantal markante voorbeelden. Een analyse van de plattegronden en de afwerking en de aankleding van de interieurs door de tijden heen vindt plaats in een apart hoofdstuk over de interieurs van de buitenplaatsen. De veel kleinere villa's die vanaf het derde kwart van de 19de eeuw vaak op de van de buitenplaatsen afgescheiden stukken grond gebouwd werden of in speciaal daarvoor aangelegde villaparken verrezen, blijven hier buiten beschouwing. Zij komen bij het hoofdstuk over de woonhuizen aan bod.
De architectuur van de landhuizen volgt de landelijke stromingen zonder dat er sprake is van scheppingen die boven het gemiddelde uitstijgen. Een uitzondering vormen de in de 17de eeuw gebouwde huizen zoals het koningspaleis te Rhenen en de huizen van Amerongen en Zeist. De 18de-eeuwse buitenhuizen - veel zijn het er niet op de Utrechtse Heuvelrug - zijn over het algemeen sober van vorm en detaillering. De architectuur van de buitens in de 19de eeuw is niet van opmerkelijke kwaliteit. Het zijn dan ook vrijwel nooit architecten van naam die zich met het ontwerpen van de buitenhuizen aan de Stichtse Lustwarande hebben bezig gehouden. De willekeur in de toepassing van bouwstijlen en ornamenten, de weinig gedurfde en soms onbegrijpelijk onhandige oplossingen van de plattegronden en de wel eens onbeholpen situering in het omringende terrein verraden eerder de hand van een aannemer of een plaatselijke bouwkundige dan die van een gerenommeerd architect met visie. Dat alles neemt niet weg dat de huizen een grote cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen. Nergens in Nederland is een vergelijkbare dichtheid aan buitenhuizen in een tijdsspanne van 150 jaar - zo tussen 1780 en 1930 - gerealiseerd in een door de mens gemaakte natuurlijke omgeving. Sedert het begin van de 19de eeuw staat dit deel van de Utrechtse Heuvelrug dan ook bekend als ‘De Stichtse Lustwarande’.
Huis Doorn
Kasteel Moersbergen
Plattegronden van de belangrijkste kastelen en buitenplaatsen op de Utrechtse Heuvelrug Schaal 1:600. Tekeningen door A. Viersen en Th.J. Wit, gemaakt van 1996 tot 1999.
De plattegronden zijn geordend op chronologische volgorde. Zij zijn zo gesitueerd dat de weg in principe is weergegeven aan de onderzijde van het blad. De ingang is met een zwarte driehoek aangegeven, het noorden met een open pijl. Onder iedere afbeelding staat de naam van het object. 19de- en 20ste-eeuwse verbouwingen zijn gearceerd.
| |
| |
36 De gemeente Zeist met de ligging van de buitenplaatsen in de inmiddels verdichte bebouwing. Aan de zuidkant is het oorspronkelijke beeld van buitenplaatsen in een open landschap nog wel goed waarneembaar (schaal: 1:20.000, tekening A. Viersen, 1996).
Kasteel Zuylestein
Kasteel Maarsbergen
Kasteel Amerongen
| |
| |
Niet iedereen was zo enthousiast over de bouwkunstige kwaliteit van de gebouwen. Craandijk schrijft in 1883: ‘...talrijk zijn toch de grootere en kleinere landhuizen. Zij zijn allen nieuw. Eerst in den loop dezer eeuw werden de heiden en veenen in een weelderig en bloeijend lustoord herschapen (...) Thans wordt met ieder jaar het aantal lustverblijven grooter, en een kaart, waarop zij allen zijn aangewezen, of een beschrijving, waarin allen worden genoemd, zou wel voortdurend herzien mogen worden (...) En de huizen zijn juist niet het sterkste punt der buitens in deze streek. Ongetwijfeld zijn zij, met hun veranda's en groote spiegelruiten, hoogst aangenaam ter bewoning, maar zij zijn meerendeels wat stijf en eentoonig en “portland” of pleisterkalk speelt er een te groote rol. Gebouwen, die door stijl of versiering opmerkelijk zijn, vindt men er niet overvloedig. Dat architekten van bekwaamheid en smaak, met villa's en landhuizen buitenslands of elders in ons vaderland bekend, de plannen hebben ontworpen, blijkt minder, dan men wel zou wenschen. Daar zou veel rijker verscheidenheid en doorgaans meer bevalligheid van vormen mogelijk zijn (...) [men kan] soms de hoop niet onderdrukken, dat de heerschappij der confituurtaarten en haringslà haar toppunt bereikt moge hebben’ (Craandijk, 1888, 188-189).
Vrijwel geen van de huizen werd in de winter bewoond. Ten eerste was de bereikbaarheid nauwelijks optimaal, hoewel dat na de verharding van de straatweg van De Bilt tot Rhenen na 1815 en de aanleg van de spoorlijn Utrecht-Arnhem vanaf 1845 aanmerkelijk verbeterde. De eigenaren bezaten zonder uitzondering huizen in de steden Utrecht of Amsterdam. In de winter waren de huizen op de Heuvelrug te koud en te oncomfortabel. Het sociale leven te onbeduidend. Bovendien waren de eigenaren wegens hun werkzaamheden als bestuurder of zakenman aangewezen op een verblijf in de stad. In de minder drukke zomer kon gemakkelijker tijd vrij gemaakt worden voor ontspaning. Pas bij de introductie van gas, water en elektriciteit na het derde kwart van de 19de eeuw, de verbetering van de infrastructuur en de toename van de mobiliteit zou dat veranderen en nam de permanente bewoning toe.
| |
Datering
Over de datering van de huizen bestaat in de geraadpleegde literatuur nog al eens verschil van inzicht. Soms is het eenvoudig omdat er een bouwdatum uit archiefgegevens bekend is of een gevelsteen een eerste steenlegging vermeldt (Sparrendaal, Ewijckshoeve, De Brink, Wulperhorst, Nijenheim, De Hoogt, Veldheim, Anderstein), maar vaak blijkt men in de bestaande literatuur zijn toevlucht te hebben genomen tot een ‘ongeveer’ of ‘circa’. Binnen de tijd die voor
Slot Zeist
| |
| |
dit onderzoek ter beschikking stond zijn alle dateringen via de archieven of op basis van kadastraal kaartmateriaal geverifieerd. Bij ontstentenis van een fysiek gegeven of een vermelding in een archief is de datering dan meestal gebaseerd op stilistische kenmerken van een gebouw, of bekendheid met de jaren van aan- of verkoop van een perceel. In de gemeente Zeist heeft men een nauwkeurigheid van ongeveer een jaar kunnen bereiken door het bestuderen van de kadastrale kaarten, waar de betreffende opstal voor het eerst in genoemd staat. Een huis als het Molenbosch, waarvan wij uit een andere bron weten dat het bijbehorende park en een tuinmanswoning al in 1837 tot stand kwamen, zou volgens kadastrale gegevens niet eerder dan tussen 1846 en 1852 gebouwd zijn. Het zijn de jaren dat het huis voor het eerst staat opgetekend in het kadaster. Dit komt overeen met gegevens uit het familiearchief De Beaufort. Bouwheer J.B. Stoop correspondeerde in de jaren 1847-1853 regelmatig met zijn dochter. Hieruit komt naar voren dat de eerste steen van het huis in 1849 is gelegd. De steigers konden een jaar later worden afgebroken. (HUA, archief De Beaufort, inv. nr. 657) Toch blijven bij deze kadastrale benadering vraagtrekens open staan. In het geval van Sluishoef blijken de kadastrale gegevens niet waterdicht. Een aangebouwde serre staat op geen van de kaarten getekend, hoewel die er, blijkens bouwhistorisch onderzoek en oude foto's wel degelijk is geweest. Opmerkelijk is dat in nogal wat gevallen een bijgebouw als bijvoorbeeld een tuinmanswoning er eerder staat dan het grote huis zelf (Molenbosch, Hoog Beek en Royen, Pavia).
| |
Opdrachtgevers
De opdrachtgevers tot de bouw van de kastelen en grote huizen variëren door de tijden heen. In de Middeleeuwen waren het de Utrechtse bisschop, de aan hem verbonden ambtenaren en de machtige adellijke families die versterkte huizen en kastelen lieten bouwen, als markering van de grens van het Sticht en wapening tegen invallen van vijanden als de Geldersen en de Hollanders. Vanaf de 16de eeuw worden de bedreigingen ‘van buitenaf’ minder. Daardoor wordt het bezit van een kasteel nog meer een statussymbool dan het al was. Een door de Staten van Utrecht erkende ridderhofstad, een versterkt huis door grachten omgeven en van een ophaalbrug voorzien met een boerderij op de voorburcht, gaf na 1512 de eigenaar, die adellijk van geboorte diende te zijn, vrijstelling van bepaalde belastingen en recht op beschrijving in de Ridderschap van de provincie.
Vanaf de 17de eeuw treedt geleidelijk aan een verschuiving op bij de bouwheren van de kastelen en de huizen. Het was niet langer uitsluitend de Utrechtse adel of de geestelijkheid die opdracht gaf tot de bouw van grote huizen. Nieuwe kastelen en buitenplaatsen werden aangelegd door ‘mensen van buitenaf’. Het stadhouderlijk hof en directe omgeving heeft een (bescheiden, maar niet onbelangrijke) rol gespeeld bij het tot stand komen van nieuwe buitenplaatsen of verbetering van de oude, zoals Zuylestein, Zeist, Amerongen, maar ook het Koningshuis in Rhenen. Vooraanstaande stedelingen wensten naast hun stadse woning een buitenverblijf te bezitten om daar in het voorjaar en 's zomers te kunnen toeven. Zo kochten ze een oud kasteel of ridderhofstad die ze lieten moderniseren (Maarsbergen), óf ze lieten een nieuw representatief buiten bouwen.
Beek en Royen
Sparrendaal
| |
| |
Voor de goede orde: dit verschijnsel beperkte zich niet tot de Utrechtse Heuvelrug. Vergelijkbare ontwikkelingen deden zich voor langs de Vecht en bijvoorbeeld in Kennemerland en daar zelfs op grotere schaal dan in het Utrechtse. Op de Heuvelrug worden de eerste nieuwe buitenplaatsen dicht bij de stad Utrecht gerealiseerd.
Na de Reformatie werden nogal wat door de Staten geconfisceerde kloostergoederen van de hand gedaan, waarbij ruimte voor nieuw aan te leggen buitenplaatsen vrij kwam. Het waren aanvankelijk regenten en hoogwaardigheidsbekleders uit de stad Utrecht die de huizen lieten bouwen. Na de 18de eeuw komen de opdrachtgevers niet alleen meer uit het Utrechtse patriciaat, maar ziet men een stelselmatige toename van uit de handel en bankwereld afkomstige Amsterdammers en ook renteniers op de Heuvelrug. Een grote opleving in het bouwen vindt vanaf 1820 plaats. De ene buitenplaats na de andere verschijnt langs de straatweg die van Utrecht tot Rhenen loopt.
Vanaf het midden van de 19de eeuw bouwt men niet meer uitsluitend voor eigen gebruik. Vooral na de tweede helft van de eeuw ziet men nog al eens dat de huizen na de bouw direct aan derden worden verhuurd. De bouwheer wordt projectontwikkelaar. Door de maatschappelijke veranderingen in het begin van de 20ste eeuw treedt er een wijziging op in het opdrachtgeverschap. Bovendien kwamen de buitenplaatsen steeds meer in of bij het stedelijk gebied te liggen, hetgeen de druk op de gronden deed toenemen. Dit alles in combinatie met de crisisjaren dertig maakte dat voor velen het bewonen van een buitenplaats niet meer viel op te brengen. De bewoning werd te onpraktisch, het onderhoud te duur. Er worden geen grote huizen meer gebouwd. Veel bestaande huizen vervielen en werden afgebroken om plaats te maken voor kantoren of bejaardentehuizen. De huizen die niet werden afgebroken kregen over het algemeen een kantoorfunctie. De parken ondergingen een vergelijkbaar lot. Dit komt bij het hoofdstuk over de parken en tuinen uitvoerig aan de orde.
| |
De ontwikkeling van de kastelen en de huizen: middeleeuwen en 16de eeuw
De aard der gebouwen
De vroegste kastelen en ridderhofsteden op de Utrechtse Heuvelrug waren als verdedigbaar huis gebouwd om aanvallers van buitenaf - Gelre en Holland - het hoofd te kunnen bieden. De belangrijkste opdrachtgevers waren dan ook de Utrechtse bisschop en zijn naaste ambtenaren. In enkele gevallen slaagden de graven van Holland en Gelre erin hun invloed in het Sticht te doen gelden door hulp aan ministerialen te verschaffen bij de bouw van hun kasteel. Op de Heuvelrug is Amerongen daar een voorbeeld van. Graaf Floris V van Holland verklaarde op 20 juli 1286 dat Hendrik en Diederik Borre van Amerongen zijn leenmannen werden. De leenakte beperkte zich overigens tot het huis. De voorburcht was een Stichts leen.
Zandbergen
Broekbergen
| |
| |
Om het verblijf in een dergelijk versterkt kasteel mogelijk te maken bevonden zich bij de kastelen in cultuur gebrachte gronden die de belangrijkste bron van inkomsten vormden. Er waren dienstgebouwen als een poortgebouw en nutsgebouwen als boerderijen, stallen, wagenbergingen en hooibergen. Geen van de kastelen met een militaire functie zijn ongeschonden de geschiedenis doorgekomen. Sommige zijn verwoest en niet meer herbouwd (Ter Horst bij Rhenen), andere werden gedeeltelijk of geheel herbouwd na een verwoesting (Doorn en Amerongen). Kasteel Amerongen is het duidelijkste voorbeeld. Door zijn strategische ligging op de grens met Gelre was het geregeld inzet bij krijgshandelingen en doelwit van plunderingen. Diverse malen werd het kasteel ernstig beschadigd (1420: Hoekse en Kabeljauwse twisten; 1427: oorlog met Gelre; 1585: bezetting door Spaanse troepen; en 1673: verbranding door de Franse troepen). Na de laatste verwoesting volgde complete nieuwbouw in eigentijdse vormen.
Niet alle kastelen van oude datum hadden primair een militaire functie. Een aantal werd door vooraanstaande Utrechtse families uit politieke overwegingen gebouwd als uiting van hun macht en ter vergroting van hun aanzien. In het Sticht voerden niet alleen de edelen maar ook proosten een adellijke staat, die zij door het bezit van een kasteel tot uitdrukking brachten. Op de Heuvelrug zijn de kastelen Doorn en Maarsbergen gesticht door respectievelijk het kapittel van St. Maarten te Utrecht en de proost van de Norbertijner abdij van Berne bij Heusden. Doorn zou al in de 9de eeuw zijn gebouwd als vroonhof van het Utrechtse kapittel van St. Maarten. Waarom een kasteel op een bepaalde plaats gebouwd werd is meestal niet meer te achterhalen.
In 1512 werd het begrip ‘ridderhofstad’ geïntroduceerd. De Utrechtse bisschop en de Staten sloten in dat jaar een overeenkomst, waarin bepaald werd dat er jaarlijks belastingen zou worden geheven ter leniging van hun schulden. Hiertoe werd onder andere een huisgeld gerekend, een jaarlijkse belasting op het huis. Een gedeelte van de ‘huysen’ van de Nederstichtse ridderschap kon daarvan vrijgesteld worden mits zij aan een aantal voorwaarden voldeden. De criteria waaraan men moest voldoen om een ‘hofstad’ als ‘ridderhofstad’ erkend te krijgen werden op 27 oktober 1536 vastgelegd in een resolutie van de Staten van Utrecht. In het kort kwam het erop neer dat de bezitter van een huis tot de ridderschap moest behoren, het huis diende een riddermatig (lees: versterkt) voorkomen te hebben met een ophaalbrug over een gracht en onder het gebouwencomplex moesten ‘bauhuysen’ begrepen zijn. Bij de resolutie van de Staten was een lijst van 38 hofsteden gevoegd die ‘geraempt voir ritterhofsteden’ waren. Van die vroegste lijst lagen vijf ridderhofsteden op de Utrechtse Heuvelrug: L(i)evendaal onder Amerongen, Zuylestein, Rijsenburg, 't Huys te Zeyst en 't Huys te Doorn. In 1539 kwamen daar voor de hele provincie nog 21 erkende ridderhofsteden bij (voor de Utrechtse Heuvelrug: Blikkenburg, Kersbergen en Moe(r)sbergen), waarmee het
Sandwijck
| |
| |
37 Blikkenburg, een van de ridderhofsteden. Het versterkte huis is met een gracht omgeven. Links staat het poortgebouw, rechts een duiventil op palen (anonieme tekening van omstreeks 1665 uit het Ridderhofstedenboek, HUA, inv. nr. TA 1119-12).
totale aantal op 59 kwam. Niet alle potentiële ridderhofsteden waren opgenomen: een aantal eigenaren en gebieden was al vrijgesteld van het betalen van het huisgeld, zodat erkenning niet nodig was. Kasteel Ter Horst bij Rhenen bijvoorbeeld was eigendom van de bisschop van Utrecht, die uiteraard geen belasting verschuldigd was aan zichzelf. In een later stadium was het bezit van een ridderhofstad een vereiste om tot de Utrechtse ridderschap toegelaten te worden, hetgeen voor de eigenaar een nieuwe impuls betekende om een huis alsnog erkend te krijgen. Late erkenningen zijn Amerongen (1597), Broekhuysen (1629) en Wayestein (1642).
Na 1528 - in dat jaar werd het Sticht onderdeel van de Bourgondische Nederlanden - ziet men langzamerhand een omslag in de aard van de gebouwen komen: het woongenot gaat gaandeweg prevaleren boven de defensieve taak van het kasteel. Er wordt meer aandacht geschonken aan de indeling van de vertrekken en de decoratie ervan. Bij de veranderende oorlogvoering waarbij niet zozeer het individuele gebouw een beleg moest kunnen doorstaan maar men meer vertrouwde op een verdediging buiten het kasteelterrein door middel van een wallensysteem met bastions, verviel de directe verdedigbare functie van het kasteel. Het huis of het kasteel kon daarna comfortabeler worden aangelegd en ingericht. De muren werden ‘geopend’ door het aanbrengen van meer en grotere vensters. De omgeving werd op die manier betrokken bij het huis: er ontstond een interactie tussen de binnen- en de buitenruimte. Het kasteel werd een buitenplaats, een plaats buiten waar het aangenaam wonen was.
Broekhuizen
Vollenhoven
| |
| |
Van zichtbare middeleeuwse kasteelrestanten is op de Heuvelrug zo goed als geen sprake meer. Latere moderniseringen of afbraak ten behoeve van nieuwbouw zijn daar debet aan. In geval van een middeleeuwse oorsprong van een kasteel is dat heden ten dage bijna uitsluitend in de fundamenten terug te vinden, of verborgen achter pleisterlagen van een latere verbouwing. Bij ontpleistering van het muurwerk in de 20ste eeuw kwam dan weliswaar weer in een aantal gevallen oud metselwerk te voorschijn (Maarsbergen en Moersbergen), maar de daarmee gepaard gaande restauraties waren zo ingrijpend dat er weinig definitiefs betreffende oorsprong en datering aan ontleend kan worden.
Ook naar de oorspronkelijke vorm van de kastelen is het over het algemeen gissen. In de loop der tijden zijn zij zo vaak verbouwd en aan de moderne smaak aangepast dat slechts met grote moeite die oorspronkelijke vorm getraceerd kan worden. Aan de hand van bouwhistorisch onderzoek dat aan de meeste oude objecten wel heeft plaats gevonden kan men diverse typen onderscheiden, zoals bijvoorbeeld het kasteel op een rond of veelhoekig grondplan. Ter Horst bij Rhenen hoort bij die groep. Dan is er het kasteel dat een vierkant of rechthoekig grondplan had met ronde torens op de hoeken en een vierkant poortgebouw. De oudste fase van huis Doorn blijkt hiertoe behoort te hebben. Vanaf de 13de eeuw ziet men in Utrecht de woontoren ontstaan: een verdedigbare toren, waarin tevens gewoond kon worden en waarin dus in ieder geval een stookplaats en een waterput aanwezig waren. De grootste concentratie woontorens ligt in het zuidoosten van Utrecht, in het rivierengebied. Op de Utrechtse Heuvelrug komt dit type kasteel maar weinig voor. Oud-Broekhuizen in Leersum, Lievendaal bij Amerongen, kasteel Amerongen zelf, mogelijk Maarsbergen en misschien Stuivenes in Achterberg bij Rhenen zouden in die groep gerangschikt kunnen worden. Het oudste bouwdeel van de ridderhofstad Kersbergen was een ronde woontoren uit vermoedelijk de 14de eeuw. Een ander kasteeltype was de comfortabeler rechthoekige zaal, eventueel aan een toren aangebouwd. Een goed voorbeeld daarvan was Zuylestein, waarvan de oudste fase omstreeks 1400 tot stand kwam. Dit was een zaalbouw van twee bouwlagen boven een kelder. In dezelfde tijd werd Moersbergen gebouwd. Voor zover uit bouwhistorisch onderzoek kon worden afgeleid, betrof ook hier het oudste werk een zaalbouw van twee bouwlagen boven een kelder. Door latere uitbreidingen van de kastelen met losse vertrekken, vleugels en torens verdween de oude zaal in een samenstel van bouwvormen.
| |
Voorbeelden
Een van de oudste verdedigbare kastelen in dit gebied - en in de 16de eeuw al verdwenen - was de op de grens met Gelre gelegen burcht De (Ter) Horst. Het was bezit van de Utrechtse bisschop en lag ten oosten van Rhenen aan de voet van de Grebbeberg. Het slot werd in of omstreeks 1160 door bisschop Godefridus van Rhenen gesticht als een van de vier belangrijke posten in de verdediging van het Sticht tegen de Geldersen. De andere drie waren Montfoort, Woerden en Vollenhove in Overijssel. Afgezien van militaire veste deed het slot tevens dienst als gevangenis, bestuurscentrum en buitenverblijf van de Utrechtse bisschoppen. Wegens de strategische ligging en de belangrijke functie was De Horst veelvuldig
Lommerlust
Schoonoord te Zeist
| |
| |
38 Het opgraven van de funderingen van De Horst in 1942 (foto coll. RDMZ).
doelwit van vijandelijke aanvallen. Na te zijn ingenomen in november 1527 door de Geldersen, werd het kasteel in 1528 tenslotte geheel door hen verwoest en daarna niet meer opgebouwd. Het afkomend materiaal bestond uit tufsteen en baksteen. De tufsteen werd verkocht, de baksteen paste men toe bij de reparatie van de stadsmuren van Rhenen, aan boerderijen in de omgeving en zelfs bij de bouw van het kasteel Vredenburg te Utrecht. De Tegenwoordige Staat uit 1772 vermeldt over de plaats: ‘Tusschen deeze Huizen [Levendaal en Remmerstein] ontmoet men de geringe overblyfsels van het Huis ter Horst (...) die slegts in eenige heuvels bestaan’. Uit een verslag uit 1842 blijkt dat in dat jaar de heuvel waarop De Horst gestaan had nog steeds duidelijk in het landschap was terug te vinden, evenals sporen van de omgrachting. Haakman schrijft in 1847: ‘Ook is de omtrek van het voormalige kasteel nog zoo duidelijk zigtbaar, dat men niet alleen de sporen van de grachten duidelijk onderkennen kan, maar zelfs op de plek, waar het huis gestaan heeft, is nog een met gras begroeide steenklomp van het afgevallen puin aanwezig, welke daar in zijn toppunt ruim drie ellen boven de oppervlakte van den grond, als een gedenkteken voor het nageslacht, staat opgerigt, om zich den druk der tijden, waaronder het voorgeslacht gezucht heeft, te kunnen herinneren’. Een eeuw later werd de drie meter hoge steenklomp
Sluishoef
Sparrenheuvel
| |
| |
39 De in 1943 ontgraven fundamenten van het huis Levendaal bij Rhenen (foto coll. RDMZ).
geruimd. In 1942 werd het terrein geëgaliseerd. Ter gelegenheid daarvan hebben opgravingen plaats gevonden, waarbij men delen van een twaalfzijdige ringmuur vond (steenformaat 27 cm), alsmede de restanten van een tweede muur (steenformaat 29 cm) en een put. Van de donjon is niets meer aangetroffen dan enig tufsteengruis.
Over het uiterlijk van het slot zijn wij uitsluitend via beschrijvingen en de summiere opgraving uit 1942 geïnformeerd. In 1429 is sprake van een turris (donjon), een domus (huis) met zaal en haard, alsmede een kleine kamer. Voorts is er een voorburcht waarop een bouwhuis en een paardenstal stonden. Het complex was dubbel omgracht. Over iedere gracht lag een brug. Bovendien was er een kapel aanwezig.
De oudst bekende afbeelding van De Horst dateert van 1730 en berust derhalve geheel op fantasie (Van Asch van Wijck, 227-228, 230-234, 253-257; Deys, 1988, 78; Bardet, 123-124, Haakman, 64; Olde Meierink 1995, 259-260; Tegenwoordige Staat, 83).
Op de grens met Gelre lagen meer versterkte huizen. Rond 855 is er sprake van een villa met de naam Laar, die later als Levendaal bekend stond, niet te verwarren met de ridderhofstad Lievendaal bij Amerongen. Van Iterson veronderstelt dat het versterkte huis Laar met grachtenstelsel pas ná 1528, de verwoesting van De Horst, tot stand kon komen. Daarvóór zullen de bisschoppen geen sterkte in de nabijheid geduld hebben. Met zoveel woorden blijkt dat bovendien uit een acte van 1331. Het goed was vóór 1528 als hofstede bekend.
Uit opgravingen in januari 1943 is gebleken dat het huis bestond uit een rechthoekig grondplan met muren van 1,40 meter dik en een latere uitbouw aan de achterzijde. In die situatie tekende Jan de Beijer het huis in 1745, een hoofdblok met een spitsboogfries onder de dakrand en een dwarsvleugel met trapgevel. De tekening is in het bezit van het Gemeente Museum te Arnhem (inv. nr. 1215). Getuige de tekening van De Beijer was het huis omgracht en stond er een poortgebouwtje met een traptoren-achtige aanbouw op het voorterrein buiten de gracht. Volgens mededeling van Van der Aa is het huis omstreeks 1820 gesloopt. Het bijbehorende koetshuis werd tot boerderij verbouwd, maar werd in de Tweede Wereldoorlog verwoest. Nu staat een boerderij (Klein Levendaal) met een 1000-jarige linde op de voormalige voorhof van het kasteel. De funderingen van het oude Laar bevinden zich in de grond bij de boerderij. De grachten zijn na 1945 met puin van de linie dichtgegooid (Olde Meierink 1995, 274-277; Van Iterson 1960, 34, 186-188).
Een kasteel waar nog wel restanten van over zijn is het oudste gedeelte van huis Doorn, dat dateert uit het eind van de 13de eeuw. Het zou een gebouw geweest zijn op een rechthoekig grondplan met drie ronde hoektorens en een vierkante poorttoren. De muren hadden een weergang op spaarbogen. Over de verdere invulling van het terrein binnen de muren is niets gevonden. De binnenplaats was niet van een stenen woongebouw voorzien. Ieder spoor daarvan ontbreekt. Waarschijnlijk was wel sprake van een houten gebouw. Dit kasteel brandde in 1322 af tijdens een conflict tussen de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht. Bij de herbouw in 1356 en de jaren daarna maakte men gebruik van de restanten van het 13de-eeuwse complex. Er ontstond een gebouw met een aantal
De Breul
De Breul na 1927
Hoog Beek en Royen
| |
| |
40 Huis Doorn in 1646. Een hoog poortgebouw biedt toegang tot de binnenplaats. Naast het poortgebouw bevindt zich de woontoren tussen trapgevels (tekening R. Roghman, 342 × 465 mm, part. coll.).
rijzige woonvertrekken, waaronder een woontoren. De gebouwen stonden gegroepeerd rond een binnenplaats, die aan de oostkant door een hoge muur werd afgesloten. Ook in deze periode stonden er op drie hoeken ronde torens. Aan de noordzijde bevond zich een hoog poortgebouw dat vanaf de voorburcht toegankelijk was. Het kasteel en de voorburcht waren omgracht.
Over de volgende eeuwen is niet veel bekend. Het huis dat in 1536 als ridderhofstad was erkend, raakte uiteindelijk in verval, hetgeen de aanleiding vormde tot een vrij ingrijpend herstel in de 17de en het begin van de 18de eeuw.
Ook het laat 17de-eeuwse kasteel Amerongen blijkt in de fundamenten een oudere fase, uit de 13de eeuw, te herbergen. Tijdens de restauratie van het kasteel in 1989, waarbij enig bouwhistorisch onderzoek is verricht, werd die 13de-eeuwse voorganger getraceerd. Onder het noordelijk uiteinde van de lange gang in het souterrain ontdekte men een overwelfde kelderruimte met middeleeuws metselwerk aan de muren (29-30,5 × 14-15 × 7-8, 10 lagen = 88-89 cm), heel wel mogelijk daterend uit 1286, toen het eerste kasteel werd gesticht. Nadien zouden er diverse uitbreidingen en herstellingen volgen, totdat het kasteel in 1673 door de Fransen in brand gestoken werd. Voor de brand bestond het complex uit een aantal langgerekte gebouwen met trapgevels rond een binnenplaats, een forse toegangstoren aan de oostzijde en een grote donjon-achtige toren op de zuidwesthoek.
Ewijckshoeve
Oudeweg
Oudeweg na 1905
| |
| |
41 De forse toren van Stuyvenes naast de boerderij (foto RDMZ, 1998).
Via een brug was het met een gracht omringde kasteel verbonden met de voorburcht, waarop de dienstgebouwen stonden. Kasteel en voorburcht waren ook hier met grachten omringd.
Het oudste deel van kasteel Zuylestein (ook wel: Zuylenstein of Zuilenstein) in Leersum dateerde van omstreeks 1400, gezien het baksteenformaat van 29 × 14 × 6,5 cm dat aan het rechthoekige zaalgebouw is gemeten vlak voor de afbraak in 1953. Zuylestein was een versterkt huis met dikke muren (tot 150 cm) op een rechthoekige plattegrond van ongeveer 10 × 18 meter. Het zaalgebouw telde twee bouwlagen boven een kelder en had uitgekraagde torentjes op de hoeken. In de loop van de tijd werden verschillende, kleinere vertrekken aangebouwd. Bij de aankoop door Frederik Hendrik in 1630 bestond het kasteel uit een zaal met aan noord- en zuidzijde twee vertrekken. Het vertrek op de zuidoosthoek bood toegang tot de brug naar de voorburcht. In 1551 was deze toegang van een rijk gedecoreerde ingangspoort voorzien in renaissance stijl, geheel volgens de mode van die tijd. Mogelijk in de 16de eeuw werd het riddermatige karakter van Zuylestein aan de oostkant versterkt door de bouw van een forse vierkante toren van vijf bouwlagen, die bekroond werd door een uivormige spits.
Uit de 15de eeuw zou de lage toren met dikke muren en een tongewelf dateren bij de boerderij Stuivenes in Achterberg bij Rhenen. Of hier werkelijk sprake is van een riddermatige woontoren is niet zeker. Het zou ook een stenen kamer bij een boerderij kunnen zijn, zoals bij Schevichoven in Leersum. In 1494 komt het in het bezit van het Agnietenklooster te Rhenen en in 1578 wordt het goed beschreven als: ‘bouwinge, huis, hofstede en land Achter Berch aldaar gelegen, en Stuivenest
42 De noordoostzijde van kasteel Moersbergen in 1646. De ridderhofstad is geheel door een gracht omringd en toegankelijk via een houten brug. In het bouwblok staat uiterst rechts de duiventoren uit de 16de eeuw. Aan de oostkant ziet men de slanke traptoren en een vijfzijdige uitbouw uit dezelfde tijd. Opmerkelijk zijn de uitgekraagde erkers aan de verschillende bouwlichamen (tekening R. Roghman, 354 × 490 mm, RPK, inv. nr. 1893-A 2751).
De Horst
De Horst na 1914
Veldzigt
| |
| |
43 Moersbergen van voren omstreeks 1665. Tussen de duiventoren rechts en de noordvleugel links bevindt zich de toegang naar de binnenplaats in een hoge schildmuur. Buiten de omgrachting liggen de bijgebouwen, waarvan de linker een wagenstalling is (anonieme tekening uit het Ridderhofstedenboek van omstreeks 1665, HUA, inv. nr. TA 1119-26).
genaamd’. Een beschrijving uit 1633 maakt melding van ‘bouwinge, so huysine ende hoffstadt... genaemd Stuijvenest’. Hier valt geen riddermatige status uit op te maken (De Jong, 1996, 91-92).
De oudste bouwfase van kasteel Moersbergen kan men omstreeks 1400 plaatsen, dit overigens uitsluitend op grond van archivalische gegevens: van 1435 is de eerste vermelding van een opstal met de naam Moersbergen. Steven van Sleen werd in dat jaar met het kasteel beleend: ‘de goederen te Doorn mette timmeringe Meersbergen (nu ab ao [...] Moersbergen genaemt) aengecoft en getimmert sijn bij die Van Sleen’. Gezien deze tekst lijkt het aannemelijk dat Van Sleen een bestaande opstal, een zaalbouw van twee bouwlagen, heeft uitgebreid met de vleugel op de zuidoosthoek. Van dit bouwdeel is de hele bouwkundige structuur, met uitzondering van de kap en een uitbouw aan de oostzijde, nog aanwezig. Met deze uitbreiding had Moersbergen een haakvormige plattegrond gekregen.
Niet lang daarna heeft er een vergroting van het kasteel plaats gevonden aan de noordzijde van het complex. Hoe de exacte omvang van dit bouwdeel was kon niet meer worden getraceerd. Men kan echter gevoegelijk aannemen dat Moersbergen aan het eind van de 15de, begin 16de eeuw in ieder geval uit drie bouwdelen bestond: een zuidwestvleugel en een zuidoostvleugel die aaneengebouwd waren en het bouwdeel aan de noordoostzijde. Het is niet bekend of er een verbinding tussen de noordoostvleugel en de zuidelijke bouwdelen was. Het kasteel werd in 1539 als ridderhofstad erkend, waarmee het in ieder geval een riddermatig voorkomen gehad heeft en door een gracht omringd was.
Zijn grootste omvang had Moersbergen hiermee nog niet bereikt. Dat zou pas in het midden van de 16de eeuw zijn beslag krijgen. De uitbreidingen in de eerste helft van de 16de eeuw behelsden het bouwen van een traptoren en een vijfzijdige aanbouw aan de oostzijde, het opgaande werk aan de noordzijde (boven al
Nieuweroord
Nieuweroord na 1912
Villa Nuova
| |
| |
KELDER
44 Kasteel Moersbergen in Doorn. Situatie van het kasteel en de plattegronden van souterrain en bel-etage met bouwperioden en met ingestippelde plafonds. Schaal 1:5000 en 1:300. Opgemeten en getekend door A. Viersen in 1997-1998.
Het kasteel ligt in een vroeg 19de-eeuws landschapspark dat over een formeel patroon is heen gelegd. Enige lanen daarvan zijn nog goed herkenbaar. Het oudste deel van het kasteel, een rechthoekige zaalbouw op de zuidwesthoek, dateert waarschijnlijk uit het eind uit de 14de of begin van de 15de eeuw. In het eerste kwart van die eeuw werd aan de zuidoostkant een vleugel van één laag met een kap toegevoegd. Aan het eind van die eeuw verrees een noordelijke vleugel. Wegens verbouwingen in later tijd is van deze laatste vleugel niets zichtbaars meer over.
Uitbreidingen volgden in de 16de eeuw (traptoren en vijfzijdige uitbouw aan oostzijde en duiventoren aan de noordkant) en in de 17de eeuw (verhoging van de zuidoostvleugel en de bouw van een toren met klokvormige spits tegen de zuidvleugel, wijziging van de toegang met trappenhuis aan de westkant van het gebouw). Bij twee verbouwingen in de 19de eeuw kreeg het huis door het aanbrengen van spitsboogvensters en pleisterwerk een neogotisch uiterlijk. Een aantal kamers werd opnieuw gedecoreerd. De gevolgen voor de plattegrond waren gering. Het torentje aan de zuidkant werd gesloopt. Bij een reconstructie in 1927 van de hand van architect Berden, werd al het pleisterwerk weer afgenomen en werden de vensters door kruiskozijnen vervangen. Bij het trappenhuis werd een muur weggebroken waardoor een grote hal ontstond.
| |
| |
45 Kasteel Moersbergen in Doorn. Eén van de twee 16de-eeuwse sleutelstukken met peerkraalprofiel in de kelder van de vijfzijdige uitbouw. Schaal 1:10. Opgemeten door A. Reinstra en getekend door A. Viersen in 1997.
46 Moersbergen omstreeks 1750, getekend door Jan de Beijer. De hoge schildmuur is afgebroken. Rond het kasteel is een tuinaanleg met geschoren heggen te zien (KHA, MCK 392).
aanwezige kelders) en een duiventoren op de noordwesthoek. Moersbergen bestond toen uit een korte vleugel aan de zuidzijde, een lange, haaks daarop staande vleugel aan de oostzijde en een duiventoren op de noordwesthoek. De verbinding tussen de verschillende bouwdelen werd naar alle waarschijnlijkheid door hoge schildmuren gevormd, waarbij de ingang tot de binnenplaats van het complex aan de noordkant zat, in het midden van de schildmuur tussen noordvleugel en duiventoren. De vorm van de gewelven in de traptoren en twee sleutelstukken met peerkraalprofielen in de kelder van de vijfzijdige uitbouw zijn op stilistische gronden in het eerste kwart van de 16de eeuw te dateren. Voorts heeft het muurwerk van de duiventoren op de noordwesthoek een zelfde
Bloemenheuvel te Driebergen
Heerewegen
Molenbosch
| |
| |
47 In 1646 tekende Roelant Roghman kasteel Maarsbergen vanuit het oosten. Wij zien een rechthoekig gebouw met onderhuis, bel-etage, eerste verdieping en zolder. Op de daknok van het schilddak prijkt een torentje met luiklok. Op de zuidoosthoek staat een forse toren met veelzijdige spits ook met onderhuis, twee verdiepingen en een kap. Op de noordoosthoek van het gebouw bevindt zich een arkeltorentje. Wegens de breedte van de muurdam in de oostmuur en de schoorsteen daarboven (ook vaag weergegeven aan de westkant) kan men met zekerheid veronderstellen dat in het interieur tegen de korte gevels schouwen zaten, net zoals dat thans nog het geval is. Ook de grote hoektoren op de zuidoosthoek had een schouw, getuige een schoorsteen. Dat er aan de andere zijde van het kasteel ook een grote hoektoren stond ten tijde van Roghman, is op zijn tekening niet te zien (tekening R. Roghman, 245 × 350 mm, part. coll.).
hoekverdraaiing als de oostgevel, waaraan uitbouw en traptoren gebouwd zijn. Volgens een tekening van Jan de Beijer uit 1750 hadden duiventoren en de noordgevel dezelfde hoekafwerking met natuursteenblokjes. Daaruit zou de gelijktijdigheid kunnen blijken. De wonderlijk uitgebouwde vensters en de schietgaten aan dit bouwdeel pleiten eveneens voor een datering in de 16de eeuw. Het blijft een veronderstelling, want deze noordvleugel is later tijd vrijwel geheel gesloopt en vervangen door een iets anders geplaatste vleugel.
Van de vroegste bouwfase van Maarsbergen is ook weinig meer terug te vinden. Het in oorsprong 12de-eeuwse huis - de vroegste vermelding dateert van 1143 - zou na branden en plunderingen in 1430, 1450 en 1485 zijn herbouwd. Na een van deze branden zal het huis van een woontoren zijn uitgebreid tot een rechthoekig zaalgebouw. In het huis zelf zijn maar weinig aanwijzingen voor een oude bouwdatum te vinden. Het muurwerk van het voorste deel van het huis dateert in ieder geval uit de Middeleeuwen en is in twee fasen tot stand gekomen. Uit een inventarislijst van goederen van het huis uit 1613 blijkt de aanwezigheid van twee torens. De funderingen van de achterste toren zijn teruggevonden bij een verbouwing in het midden van de twintigste eeuw. Deze fase staat op een tekening van Roelant Roghman uit 1646-1647 afgebeeld. In de 17de eeuw zat de trap aan de achterzijde van het gebouw.
| |
De 17de eeuw
De aard der gebouwen
In de 17de eeuw werden huizen als Maarsbergen, Moersbergen, Doorn, Zuylestein, Rijsenburg en Kersbergen verbouwd en gemoderniseerd binnen de begrenzing van het bestaande gebouw. Soms beperkten die verbouwingen zich tot
Nijenheim
Beeklust
De Brink
| |
| |
het aanbrengen van kruisvensters in een enkele vleugel. Ook werden bouwdelen van ongelijke hoogte gelijkgetrokken om een gelijkmatiger aanblik te krijgen, zonder dat er van totale nieuwbouw sprake is.
Het oude 15de(?)-eeuwse versterkte huis Broekhuizen in Leersum werd in 1629 als ridderhofstad erkend. Hiermee samen hing een verbouwing waaruit een complex ontstond van diverse vleugels van ongelijke hoogte tussen trapgevels, voorzien van kruiskozijnen onder geblokte ontlastingsbogen. Dat huis werd in de eerste helft van de 18de eeuw verbouwd en aan het eind van de 18de eeuw door nieuwbouw vervangen. De ridderhofstad Amerongen onderging een ware metamorfose, nadat het oude kasteel in 1673 door brand was vernietigd. In Zeist ontstond een buitenplaats in de nabijheid van de oude en zeer vervallen ridderhofstad met als bouwheer Willem Adriaan van Nassau-Odijk, die tot een van de voornaamste en fraaiste complexen van die tijd in Nederland gerekend wordt.
Welgestelde stedelingen lieten nieuwe huizen en buitenplaatsen aanleggen op vrijgekomen kloosterterreinen. Bij De Bilt lagen van oudsher grote bezittingen van de Benedictijnenkloosters Oostbroek en het Vrouwenklooster. Na de Reformatie waren de kloostergoederen door de Staten verbeurd verklaard en vervolgens verkocht aan particulieren die daar hun eigen buitenplaats stichtten, zoals Oostbroek, Colenberg (Vrouwenklooster), Vollenhoven, Tameroord, Jagtlust, Houdringe en Beerschoten. In eerste instantie waren dat bescheiden bouwwerken met een overwegend agrarisch karakter, die in de loop van de tijd uit zouden groeien tot grote landhuizen. Ook de proosdijgebouwen te Maarsbergen kwamen ten gevolgde van de Reformatie na 1656 in particuliere handen, hetgeen een grote verbouwing ten gevolge had. Het bezit van de Domproost, de ridderhofstad Doorn, werd in 1635 verkocht. De nieuwe eigenaren die het huis daarvoor al gehuurd hadden, brachten meteen de nodige reparaties aan, want het was ‘seer ruïneus’.
In het begin van de 17de eeuw worden aan de huizen decoratieve elementen in de renaissance stijl toegepast, meestal in bescheiden mate omdat het veelal verbouwingen van bestaande kastelen betrof. Het enige huis dat volgens een compleet renaissance concept tot stand kwam was het paleis van de Winterkoning in Rhenen. Daarom is het des te betreurenswaardiger dat het in het begin van de 19de eeuw is gesloopt.
Het vroege Hollands klassicisme uit de eerste helft van de 17de eeuw van Jacob van Campen en Pieter Post dat in het gewest Holland zo veel waardering kende, is in dit deel van Utrecht niet doorgedrongen. Wel het rijpere klassicisme van na 1650, dat zich kenmerkt door blokvormige bouwvolumes met grote harmonieus ingedeelde gevelvlakken waarbij de decoratie aan het exterieur, indien al aanwezig, beperkt wordt tot rond de toegangspartij. De enige en tevens zeer fraaie voorbeelden hiervan vindt men aan de huizen te Amerongen en Zeist.
| |
Afbeeldingen
Over het aanzien van de voorname huizen in de 17de eeuw zijn wij aanmerkelijk beter dan in voorgaande tijden geïnformeerd. Het is de tijd dat kaarten,
Mariënburg
Stenia
| |
| |
48 Een der ridderhofsteden, zoals afgebeeld in het Ridderhofstedenboek met de tekst: ‘het huys te Doern behoerende Jr Broekxdorp’ (anonieme tekening van omstreeks 1665, HUA, inv. nr. TA 1119-17).
topografische prenten en tekeningen van landstreken, stadsgezichten en objecten in de belangstelling raken.
In de jaren 1646 en 1647 vervaardigde Roelant Roghman een groot aantal tekeningen ‘naar het leven’, dat wil zeggen ter plaatse getekend, van kastelen in de provincie Utrecht. De documentaire waarde van zijn tekeningen blijkt zeer groot te zijn. Aangezien de meeste huizen sedertdien ofwel verdwenen of vrij ingrijpend zijn verbouwd, zijn diens tekeningen een zeer belangrijk bron van kennis over de vorm en detaillering der kastelen in het midden van de 17de eeuw.
Een andere serie tekeningen die ons informeert over het gebouw in zijn directe omgeving is opgenomen in een album dat het ‘Ridderhofstedenboek’ wordt genoemd en dat omstreeks 1665 tot stand kwam. Hierin zijn 42 vrij onbeholpen tekeningen van ridderhofsteden opgenomen en bladen met familiewapens. Het album bevindt zich op Het Utrechtse Archief. De kwaliteit van deze tekeningen ligt vooral in de informatie van de omgeving die geboden wordt. Afgezien van het huis of het kasteel zelf wordt de weergave van bijgebouwen en werktuigen niet geschuwd, waaruit blijkt dat de directe omgeving van bijna alle huizen sterk agrarisch van karakter was. De aanwezigheid van ‘bauhuysen’ was immers een van de voorwaarden om ridderhofstad te kunnen zijn.
Aan het eind van de eeuw vervaardigde Daniël Stoopendaal prachtige gravures met vogelvluchtgezichten van de grote buitenplaatscomplexen Zuylestein en Zeist. Hoewel de afbeeldingen in hun parkaanleg een zekere mate van idealisering kennen, geven zij toch een prima indruk hoe een dergelijk complex ervaren moet worden.
Zoals op de tekeningen in het Ridderhofstedenboek te zien was bijna ieder kasteel omgeven met bijgebouwen als boerderijen, wagenbergingen, stallen, hooibergen
Schaerweijde
Pavia
Aardenburg
| |
| |
en duiventillen of -torens. Er is aanvankelijk geen sprake van een ordelijke dispositie van de bijgebouwen ten opzichte van het hoofdhuis. Pas na de tweede helft van de 17de eeuw maakt men een visuele scheiding tussen het hoofdgebouw en de agrarisch bedrijfsgebouwen. Alleen koetshuizen en stallen in combinatie met een enkele woning werden in de onmiddellijke nabijheid van het huis gebouwd en liefst symmetrisch om een voorplein gerangschikt. In de 18de eeuw is dit principe bij de grote huizen ingeburgerd en wordt het gaarne toegepast. Hoe belangrijker de bewoner is, des te monumentaler de aanleg wordt.
| |
Verbouwingen in de 17de eeuw
Vanaf 1630 behoorden het huis Zuylestein (Leersum) en de omringende gronden aan de stadhouder Frederik Hendrik. Hij liet het huis tussen 1633 en 1634 aanzienlijk moderniseren door het met zijbeuken uit te breiden. Het huis kreeg hierdoor een vierkante plattegrond met een moderne driebeukige indeling. De ingang uit 1551 in renaissance-vormen die op de zuidoosthoek zat, werd naar het midden van de gevel verplaatst. De gevel zelf werd regelmatig ingedeeld met kruisvensters met korfbogen. De grote toren aan de oostkant kreeg er twee verdiepingen bij. Aan het eind van de 17de eeuw onderging Zuylestein onder Willem van Nassau-Zuilenstein een tweede modernisering. De kruisvensters op de bel-etage en de eerste verdieping werden vervangen door moderne schuifvensters
49 Een van de tekeningen die Roelant Roghman van Zuylestein maakte na de verbouwing door Frederik Hendrik. De tekening uit 1646 toont een regelmatig ingedeelde voorgevel met een topgevel boven het middengedeelte. De renaissance-ingang is naar het midden van de gevel verplaatst (tekening R. Roghman, 243 × 364 mm, coll. Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam, inv. nr. MB 213).
Schoonoord te Doorn
Lindenhorst
Bornia
| |
| |
50 Zuylestein op 14 juli 1750 door Jan de Beijer. De gracht rond het huis is gedempt en bij de tuin getrokken (gewassen pentekening in kleur, 142 × 212 mm, coll. RDMZ).
naar voorbeeld van Amerongen en Zeist. Ook in het interieur vonden belangrijke veranderingen plaats aan onder andere schoorstenen en betimmeringen. De houten toegangsbrug vanaf de voorburcht tot het kasteel werd veranderd in een stenen exemplaar met twee vluchten van zeven treden. De Tegenwoordige Staat geeft in 1772 een uitvoerige beschrijving van het gebouw: ‘...'t Is een pragtig ouderwetsch gebouw, rondom met trapgevels, op ieder van welken een zittende Leeuw geplaatst is, die een wapen houdt. Tusschen de twee voorste gevels rijst, van den grond af, een vierkantige Tooren, in 't geheel agt of negen verdiepingen hoog, welken allen met vensters of raamen voorzien zyn. Op den Tooren staat een knop, of bol, met een’ windwyzer, en, op de zyde van 't Huis, ter wederzyden van den Trapgevel, twee kleine hangtoorentjes met dergelyke knoppen. Aan den ingang over de brug vindt men twee spitse toorentjes, en, aan het voorplein, een steenen muur en graft...’ Tegenwoordige Staat, 1772, 306-307).
Het huis is op 25 en 26 maart 1945 tot twee maal toe gebombardeerd. Al het houtwerk verbrandde, de muren bleven weliswaar grotendeels intact maar waren gescheurd en ontzet en de keldergewelven bezweken onder het neerstortende puin. De ruïne bleef nog jaren staan, maar werd uiteindelijk in 1953 tot en met de
Beukenrode
Prins Hendriksoord
Blanda
| |
| |
51 Zuylestein te Leersum. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300.
Getekend door Th.J. Wit in 1998 op basis van een tekening uit omstreeks 1635 en een opmeting van C.W. Royaards uit 1946. Het in 1945 verwoeste kasteel Zuylestein waarvan de laatste resten in 1953 zijn geamoveerd, dateerde uit omstreeks 1400.
Het was oorspronkelijk een zaalgebouw waar, in de loop van de tijd (midden 16de en begin 17de eeuw), vertrekken zijn aangebouwd, waarmee het een vierkante plattegrond verkreeg. Het park heeft zijn 17de-eeuwse structuur fraai behouden. Het na de Tweede Wereldoorlog nieuw gebouwde huis staat niet op de plaats van het oude kasteel.
| |
| |
52 De ingangszijde van Zuylestein omstreeks 1920 (foto coll. Steenbergh, RDMZ).
53 Zuylestein met zijn markante toren met uivormige spits omstreeks 1920 (foto coll. Steenbergh, RDMZ).
fundamenten gesloopt, zonder dat er bouwhistorisch onderzoek van enige betekenis had plaats gevonden. Wel is er een opmeting van de plattegrond en de gevelrestanten gemaakt in 1946. De 17de-eeuwse stallen en het poortgebouw werden eveneens beschadigd maar konden nog wel gerestaureerd worden.
De Zeister ridderhofstad Kersbergen waarvan de oorsprong in de 14de eeuw ligt, werd in 1633 gemoderniseerd. Het was een groot complex dat schuin tegenover de middeleeuwse dorpskerk gelegen was en grensde aan de terreinen van het Slot. De ingang van het gebouwencomplex kreeg een poortje in renaissance-vormen. Dit is dan ook het enige wat nog van het huis is overgebleven. Kersbergen is in 1935 gesloopt, nadat het huis inmiddels diverse malen was verbouwd. Het grote terrein werd verkaveld voor woningbouw. Alleen de naam is terug te vinden in de Kersbergerlaan en het poortje uit 1633 staat aan de andere kant van de Utrechtseweg naast het huis Ma Retraite.
Bij de ridderhofstad Moersbergen hebben in de 17de eeuw diverse verbouwingen plaats gevonden. In de eerste helft van die eeuw werd de duiventoren verhoogd.
Prattenburg
Oostbroek
| |
| |
54 De ruïne van Zuylestein na het bombardement in 1945 (foto RDMZ, 1946).
55 Het poortje van Kersbergen uit 1633 aan de Utrechtseweg, het enige overblijfsel van de oude ridderhofstad (foto RDMZ, 1998).
56 ‘'t huis Moersbergen van agteren 1731’, getekend door Cornelis Pronk in 1732.
Opmerkelijk is de vierkante toren met de klokvormige spits, die op deze tekening duidelijk zichtbaar is (gewassen pentekening, 425 × 280 mm, coll. Bodel Nijenhuis, U.B. Leiden, inv. nr. 309 II 8).
De belangrijkste verbouwing vond omstreeks 1650 plaats, namelijk de verhoging van de zuidoostvleugel met uitbouw uit de 15de eeuw, die tot dan toe maar één bouwlaag hoog was. Deze vleugel werd onder één dak gebracht met het zaalgebouw op de zuidwesthoek. Aan de achterkant kwam zo een rechthoekig bouwblok onder een omlopend schilddak tot stand. Hier tegenaan bouwde men een vierkante toren met een klokvormige spits. In het bewaard gebleven verbouwingsbestek van 1824 wordt deze toren omschreven als ‘het uytstek aan de Agtergevel Alwaar 't sekreet is’. Op de tekening in het Ridderhofstedenboek van
Nieuw Beerschoten
Beerschoten
| |
| |
57 Maarsbergen en omgeving in 1675 bezien vanuit het zuiden. Op de voorgrond ligt de hoge Folcoldusheuvel. Duidelijk zijn de twee overhoeks geplaatste ronde torens van het kasteel te zien. Voor het kasteel ligt een langgerekt bijgebouw (olieverfschilderij door A. van Everdingen uit 1675, part. coll.)
omstreeks 1665 is de verhoging een feit. Een goede indruk van de situatie aan de achterkant geeft een tekening van C. Pronk uit 1732.
Een tweede grote wijziging uit die tijd was een uitbreiding aan het oorspronkelijke zaalgebouw met een bouwblok onder schilddak. In die westvleugel kwam de nieuwe toegang tot het huis.
Na het midden van de 17de eeuw onderging het huis Maarsbergen een aanzienlijke verandering. In 1656 hadden de Staten van Utrecht de voormalige proosdijgoederen verkocht aan een Amsterdamse koopman, Samuel de Marez († 1691). Het is waarschijnlijk dat hij het huis ingrijpend liet verbouwen tot een ‘riddermatig’ kasteel. Bij deze gelegenheid kwam onder andere de huidige kap boven de voorste vleugel tot stand. Hoe het huis na de verbouwing eruit zag valt min of meer op te maken uit het olieverfschilderij van Van Everdingen vanuit het zuiden uit 1675 die zich op het huis bevindt en de tekeningen van C. Pronk uit 1731, van Van Liender uit 1750 en van Jan de Beijer vanuit het noorden en het zuiden uit 1749 en 1750. Als men die vergelijkt met de Roghmantekening uit 1646 is de meest markante verandering het verschijnen van twee schoorstenen op de
Beukenstein
Ma Retraite
Zonheuvel
| |
| |
58 ‘'t Huys Maasbergen van Agteren’ door Paulus van Liender in 1750 (RPK, inv. nr. A 4409).
59 ‘Maasbergen’, gewassen pentekening door Cornelis Pronk uit 1731. Een dubbele brug biedt toegang tot de kelder en de beletage (RPK, inv. nr. A 2994).
60 De voorzijde van Maarsbergen in 1749, getekend door Jan de Beijer. De toren stond toen op de plaats waar zich nu het meest westelijke venster bevindt. Bij de ‘reconstructie’ van het kasteel in de 20ste eeuw is de grote toren weer opgebouwd maar verder naar buiten geplaatst. De voorgevel is nu zeven traveeën breed, in plaats van zes in de tijd van De Beijer (HUA, inv. nr. TA 1579).
daknok en het verdwijnen van de dakruiter. Op de tekening van De Beijer ziet men de zes gevelopeningen brede voorgevel afgebeeld met kruiskozijnen en geblokte ontlastingsbogen boven de vensters. De ingangspartij is met een hoofdgestel omlijst. Het kasteel was met een gracht omgeven. De toegang tot het huis bestond uit een dubbele brug, zoals duidelijk is te zien op een tekening van Pronk (RPK A 2994)). Aan de achterkant bevond zich een driezijdig uitgebouwde traptoren over de hele hoogte van het gebouw (Van Liender 1750, RPK A 4409).
't Stort
Stameren
De Hoogt
| |
| |
KELDER
61 Maarsbergen, kasteel Maarsbergen. Situatie van het kasteel en plattegronden van de kelder en de bel-etage. Schaal 1:5000 en 1:300. Opgemeten en getekend door A. Viersen, 1997-1998.
Het voorste deel van het huis kwam in twee fasen in de 15de eeuw tot stand. Daarvan rest nog een deel van het muurwerk. Hoewel het huis in de 17de eeuw ingrijpend werd verbouwd, is daar nu niets meer van terug te vinden. In het eerste kwart van de 19de eeuw werd het huis naar achteren toe met een vleugel uitgebreid. De beide hoektorens die in ieder geval in 1613 al bestonden, werden gesloopt. Na 1882 werd een aantal vertrekken op de begane grond opnieuw gedecoreerd, waarvan onder andere de stucplafonds getuigen. Bij een ‘reconstructie’ van het kasteel in middeleeuwse vormen in 1930 voegde architect Chr. Van Liempd à cheval twee nieuwe hoektorens toe, om het riddermatige beeld van het kasteel weer terug te krijgen. De torens kwamen niet terug op dezelfde plaats waar zij ooit stonden. Wegens de uitbreiding van het kasteel aan de zuidzijde in het begin van de 19de eeuw behoorde dat niet meer tot de mogelijkheden. Bij dezelfde reconstructie werden een paar vertrekken op oud-Hollandse wijze uitgemonsterd met 17de-eeuwse schouwen en betimmeringen in 17de-eeuwse trant.
| |
| |
| |
| |
62 Tekening van de voorgevel van het Koningshuis in Rhenen uit 1748 (coll. Staatsarchief Hannover).
| |
Nieuwbouw in de 17de eeuw
Onder de in de 17de eeuw nieuw gebouwde huizen neemt het paleis dat in Rhenen werd gebouwd in opdracht van Frederik V van de Palts een bijzondere plaats in. Frederik V van de Palts, de Winterkoning van Bohemen, leefde vanaf 1620 in ballingschap in de Republiek. In 1618-1619 had hij zijn paleis in Heidelberg aan de rivier de Rijn met een maniëristische vleugel laten uitbreiden en een terrassentuin laten aanleggen naar renaissance-model. Hij liet dan ook zijn Rhenense paleis ontwerpen door de Haagse schilder-architect Bartholomeus van Bassen in dezelfde stijl. Zijn vroege dood heeft waarschijnlijk verhinderd dat er een passende tuin bij het Rhenense paleis aangelegd kon worden. De keuze voor Rhenen als vestigingsplaats lag voor de hand. Vanaf zijn komst in de Republiek had hij 's-zomers geregeld in Rhenen vertoefd om te jagen. Bovendien deed hem de plek, hooggelegen boven de Rijn, ongetwijfeld denken aan zijn modieuze paleis in Heidelberg dat hij onder dwang had moeten verlaten. Frederik kocht in 1629 de gebouwen van het voormalige Agnietenklooster tussen de Cunerakerk en de westelijke stadsmuur. Hij liet de gebouwen slopen en ter plaatse een nieuw paleis bouwen. Tussen 1630 en 1631 werd het paleis gerealiseerd. Het was een langgerekte, U-vormig complex van dertien gevelopeningen breed en twee bouwlagen en een kapverdieping hoog met aan de uiteinden topgevels in de trant van Vredeman de Vries. De naar het noorden gerichte voorgevel was het rijkst versierd. Tussen de vensters waren pilasters aangebracht, boven de vensters van de begane grond afwisselend driehoekige en segmentvormige frontons. De verdiepingsvensters hadden doorbroken frontons, geheel volgens de maniëristische bouwtraditie. Aan de achterzijde sprongen twee vleugels met trapgevels uit, alsmede een fors trappenhuis. Een beschrijving uit 1772 in de Tegenwoordige Staat maakt uitvoerig melding van het gebouw: ‘...'s Konings huis staat nevens de Kerk. Het is een
aanzienlijk gestigt, met een ruime voorplaats, door een muur van den gemeenen weg gescheiden. In deezen muur is eene deftige Poort, ter wederzyde van welke, een klein poortje is. In den voorgevel
Veldheim
Kerckebosch
Kerckbosch na 1937
| |
| |
63 ‘Die halbe Aufführung Von der Haupt Fronte des Königs Hauses zu Rhenen’, tekening uit juni 1802 door Freytag (coll. Staatsarchief Hannover).
zyn, ter wederzyde van den ingang, vier, en voor de tweede verdieping, negen kruiskozynen, boven welken zig verscheiden sieraaden tusschen kolommen vertoonen. Ter wederzyde van 't gebouw, is een uitsteeksel met dubbele kolommen, en zes kruiskozynen voor drie verdiepingen. De bovengevel van 't gebouw is ook vry aanzienlijk...’. (Tegenwoordige Staat, 1772, 68-69).
Frederik van de Palts heeft er slechts een jaar kunnen resideren: in 1632 is hij gestorven. Het paleis kwam leeg te staan. In de loop van de geschiedenis is het verhuurd geweest door de eigenaren, de keurvorsten van Hannover. In 1794 diende het nog enige tijd als militair hospitaal voor Engelse soldaten. Inmiddels was het gebouw echter ernstig in verval geraakt. In 1812 werd het dan ook voor afbraak verkocht.
In Rhenen zijn op diverse plaatsen restanten van ornamenten te vinden, onder andere op het poortje naast het voormalige raadhuis aan de Markt.
Na te zijn verbrand door de Franse troepen in 1673 is het huis Amerongen vernieuwd in de strenge klassicistische vormen van de late 17de eeuw. Het in oorsprong middeleeuwse kasteel Amerongen, sedert 1597 een van de Stichtse ridderhofsteden, was gedurende het bewind van Godard Adriaan van Reede (1621-1691) die het goed in 1641 in bezit gekregen had, aanmerkelijk opgeknapt en in goed bewoonbare staat gebracht. Godard van Reede had in dertig jaar niet alleen veel investeringen aan het grote huis gedaan, maar ook aan de voorburcht en de tuinen. In februari 1673 werden kasteel en voorburcht - de inventaris had men tijdig in veiligheid kunnen brengen - door de Franse troepen in brand gestoken. De herbouw van het huis werd het jaar daarop ter hand genomen, voornamelijk onder leiding van Godards echtgenote, Margaretha Turnor. Van
Remmerstein
Anderstein
Huis te Maarn
| |
| |
64 Het middeleeuwse kasteel Amerongen in 1646, van de zijkant gezien (tekening R. Roghman, 335 × 500 mm., part. coll.).
Reede zelf was daartoe minder goed in staat. Hij vertoefde, wegens zijn positie als extra ordinaris ambassadeur voor de Republiek, veelvuldig buitenslands.
Direct na de brand werden door een meester-timmerman en een meestermetselaar twee memories opgesteld waaruit duidelijk werd dat van houtwerk en muurwerk van het kasteel weinig meer bruikbaar was. Geadviseerd werd dan ook de bruikbare baksteen opnieuw te benutten, maar alle vervallen muren tot de grond toe af te breken ‘uytgesondert int Zuydwesten, alwaer een van de twee toorens heeft gestaan, die tot op de helft afgenomen, de fondamenten konnen blyven geconserveert’. Nieuwe stenen werden in veldovens in de uiterwaarden gebakken. De Obernkirchener zandsteen werd uit Bremen aangevoerd en het eiken- en grenenhout werd geschonken door de keurvorst van Brandenburg. Het marmer voor de schoorsteenmantels in de grote zaal kwam bewerkt en al uit Dresden.
Tijdens de restauratie van het kasteel (1988-1990) zijn resten van middeleeuwse fundamenten aangetroffen. Hierboven kwam dat al even ter sprake. Desondanks kan toch niet met zekerheid gezegd worden dat het 17de-eeuwse huis geheel op de oude fundamenten is opgetrokken. Onderzoek aan de grachtzijde van de
65 ‘Huis te Amerongen’. De onbekende kunstenaar uit de eerste helft van de 18de eeuw heeft het kasteel, de voorburcht en de dienstgebouwen in hun omgrachting fraai weergegeven. Op de voorgrond zijn een paar rechthoekige perken met planten afgebeeld, op de achtergrond het dichtere geboomte van het parkbos (gewassen pentekening, part. coll)
| |
| |
66 Kasteel Amerongen aan de voorzijde (foto RDMZ, 1999).
fundering en de muurvoet leverde geen sluitend bewijs. Anderzijds lijkt in het kasteel zeker wel gebruik gemaakt te zijn van oude muurrestanten en/of funderingen, hetgeen de dikte van de muren, de scheve plattegrond, de plaats van de vertrekken en de afwijking in de as van hoofdingang en grote zaal zou kunnen verklaren.
Naar de ontwerper van de nieuwbouw kan alleen maar gegist worden. Zijn naam is ons niet overgeleverd. Tijdens de bouw die in 1674 begon, zouden, op basis van schetsontwerpen van een mogelijk gerenommeerd architect, definitieve beslissingen genomen zijn. De veronderstelling is, dat Godard Adriaan en Margaretha Turnor een doorslaggevende stem in de idee-vorming hebben gehad, waarbij zij zich hebben laten adviseren door externe deskundigen. Gezien zijn vooraanstaande positie beschikte Van Reede over voldoende connecties aan het stadhouderlijk hof en de daaraan verbonden bouwmeesters om her en der eens om raad te kunnen vragen. Zo bestonden er geregelde contacten tussen Van Reede en Mathias Smidt, bouwmeester aan het hof van de keurvorst van Brandenburg. Wel zijn de namen van de uitvoerders bekend: de Amsterdamse meestertimmerman Henderick Geurtsz Schut (1622-1695) en de eveneens uit Amsterdam afkomstige meestermetselaar Cornelis Riedtvelt. Zij hielden zich ook wel met ontwerpen bezig, maar meer in het bijzonder met het ontwerpen van kleinere zaken als bruggen, vloeren en trappen. Beide heren waren eerder al betrokken bij de twee bovenvermelde memories betreffende de herbouw van het kasteel. Het hele werk ging in nauw overleg met Margaretha Turnor die bij ontstentenis van haar echtgenoot na 1676 de leiding op zich genomen had. In oktober 1676 stond de kap op het kasteel. In 1678 was het nieuwe gebouw ‘ten naasten bij verveerdight ende compleet’, aldus een brief van Van Reede uit dat jaar. Alleen het ijzerwerk aan de brug uit 1678 (op een sluitsteen gedateerd) en de balkons ontbraken nog. Dat werd pas in 1689 toegevoegd. In 1679 kon Margaretha met enige kleinkinderen en personeel haar intrek nemen in het nieuwe huis, waar men overigens nog tot 1685 aan de inrichting werkte. De plafondschildering in de hal op de hoofdverdieping is van dat jaar.
Sedert de bouw is het huis aan de buitenzijde heel weinig veranderd. Alleen de kruisvensters (bolkozijnen in het souterrain, zesdelige vensters op de bel-etage en
| |
| |
67 De achterzijde van het kasteel vanaf de brug in het park (foto RDMZ, 1999).
de eerste verdieping en de gewone vierdelige vensters op de tweede verdieping) zijn in de veertiger jaren van de 18de eeuw geleidelijk aan veranderd in schuiframen met een roedeverdeling. De vensters aan de westkant zijn daarna hernieuwd en van grotere ruiten voorzien, waarbij de kozijnen op bel-etage en eerste verdieping naar beneden toe zijn verlengd.
In 1676 maakten Schut en Rietveldt een ontwerp voor een stalgebouw met aan weerszijden een kasteleinshuis in de vorm van een paviljoen. Dit kwam aan de oostzijde van het voorplein van het kasteel. In dat jaar is er ook met de bouw begonnen getuige de vondst van een steentje in een van de paviljoens met het jaartal 1676. Het complex bestaat uit een langgerekt middendeel van een bouwlaag en een kap met elf rondboogvormige openingen. De ongeveer vierkante eindpaviljoens aan noord- en zuidzijde hebben twee bouwlagen en een kap. Het middendeel diende als paardenstal. De ruiven en hardstenen bakken zijn nog steeds in situ. Op de zoldervloer van het middendeel was een opslag voor voer, getuige houten stortkokers die tijdens de restauratie in de jaren negentig zijn aangetroffen. Tegen de achtergevel van het stalgebouw is over de volle breedte een houten duifhuis op schoren aangebracht, waar oorspronkelijk 996 nestkastjes in ondergebracht waren. Hoogst waarschijnlijk is dit duifhuis pas in het begin van de 18de eeuw tot stand gekomen.
68 Het dienstgebouw aan het voorplein van kasteel Amerongen (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
69 Amerongen, kasteel Amerongen. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekeningen uit 1998 door Th.J. Wit op basis van een opmeting van Architectenbureau Ir. T. van Hoogevest, Amersfoort uit 1988. Het kasteel ligt binnen een stelsel van grachten en is omringd door een parkaanleg. Op de plattegrond van het huis is de hoofdverdieping afgebeeld. Na een brand in 1673 is de ridderhofstad herbouwd met gebruikmaking van delen van het overgebleven fundament en oude muurrestanten. Er ontstond een modern huis met een centrale hal met majestueuze trappartij en salons met modieus gestucte plafonds. Rond 1900 is een aantal vertrekken opnieuw gedecoreerd: in de eetzaal, rechts van het trappenhuis bracht P.J.H. Cuypers onder andere een nieuw stucplafond aan met een decoratie in 18de-eeuwse stijl.
De kwaliteit van het hoofdgebouw dat is opgetrokken in een strakke en forse klassicistische stijl zonder ornamenten ligt in de statige monumentale eenvoud, de harmonische verhoudingen van de dispositie der gevelopeningen, de licht hellende aanzet van het muurwerk dat een subtiele gedurfdheid aan het blok geeft en in de situering in het water. Zo er al sprake zou zijn van monotonie in de gevelvlakken dan wordt die gebroken door een risaliet aan alle kanten. De decoratieve Lodewijkstijlen zijn nog niet doorgedrongen en de klassicistische pilasterordes zijn inmiddels niet meer in zwang.
Het grote, bijna blokvormige hoofdgebouw is met drie parallelle schilddaken gedekt die aan de voorzijde door een dwarskap verbonden zijn. Ondanks de
| |
| |
ogenschijnlijke strakheid die gedicteerd werd door de opvattingen van het Hollands klassicisme ziet men in de plattegrond en in de opbouw onregelmatigheden. Het huis heeft geen haakse hoeken: het staat als het ware scheef op zijn plattegrond. Duidelijk zichtbaar is dat aan het aantal vensters: aan de zuidkant zitten zes vensters en aan de noordzijde zeven. Er is geen sprake van een zichtas dwars door het huis van de ingang via de grote zaal richting park, zoals dat bij voorname huizen aan het eind van de 17de eeuw wenselijk geacht werd. De reden hiervoor is, hierboven is het al eerder opgemerkt, dat men uit zuinigheid voor een deel gebruikt heeft gemaakt van oude fundamenten waardoor de plaats van binnenmuren bepaald was. De toegang tot het huis is via een monumentale dubbele brug, waarvan het onderste deel leidt naar de dienstvertrekken in de kelder en het bovenste op de bel-etage aanloopt. Aan het begin van de bovenste brug staan twee vrouwenbeelden die rechts Prudentia, de Voorzichtigheid en links Fortitudo, de Kracht personifiëren. De beelden zijn evenals de schoorsteenmantels in het interieur afkomstig uit Dresden en werden in 1682 op de brug geplaatst. Een dergelijke dubbele brug (zonder beelden) komt in de provincie Utrecht een aantal malen voor. Bij kasteel Maarsbergen, om op de Utrechtse Heuvelrug te blijven, was een vergelijkbare situatie, die in de 19de eeuw ongedaan is gemaakt.
Vrijwel gelijktijdig met het herstel van Amerongen begon in Zeist Willem Adriaan van Nassau-Odijk, achterneef van koning-stadhouder Willem III, met een ambitieus project: de aanleg van een huis en bijgebouwen als middelpunt van een formele tuin. In januari 1677 had hij van de Staten van Utrecht de ambachtsheerlijkheid Zeist gekocht, een maand later kon hij de hoge en lage heerlijkheid van Zeist en Driebergen daaraan toevoegen. Willem-Adriaan vroeg en kreeg van de Staten ‘permissie van den vervallen en geruineerden huyse van Zeyst op de oude fondamenten of elders ter gelegener plaatse in het opgedachte district te moogen doen opbouwen’.
70 Slot Zeist met de dienstgebouwen aan de voorzijde, vanaf de oprijlaan (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
71 Zeist, het Slot. Plattegrond van het souterrain. Schaal 1:400. Tekening uit 1996 door A. Viersen naar gegevens van de Dienst Gemeentewerken Zeist uit 1946 en eigen waarneming.
Opmerkelijk is de asymmetrisch gelegen put in de ruimte onder de vestibule en het schelpengrotje in de kelder links daarvan, waar, in de 18de eeuw de keuken met oven werd ingebracht. De oorspronkelijke keukens waren ondergebracht in de linkervleugel. Via een Z-vormige gang waren die met de diensttrap in het hoofdgebouw verbonden.
72 De achterzijde van Slot Zeist (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
73 Zeist, het Slot. Situering van het Slot en plattegrond van de bel-etage. Schaal 1:5.000 en 1:400. Tekeningen uit 1996-1997 door A. Viersen naar gegevens van de Dienst Gemeentewerken Zeist uit 1946 en eigen waarneming.
Weergegeven is de huidige situatie met de plafonds ingestippeld. De drie middelste vakken van het plafond in de Grote Slotzaal en een deel van de betimmering zijn afkomstig van het huis aan de Stammersbrug (Janskerkhof 12) in Utrecht, dat daar in 1912 al was uit gesloopt. De beide buitenste vakken zijn bij de restauratie bijgemaakt. Het plafond sluit daarom niet aan bij de bouwkundige structuur van het gebouw. Dat is beter uitgevallen bij het plafond van de Blauwe zaal aan de andere kant van het hoofdgebouw, afkomstig uit het Utrechtse huis Leeuwenberg. Als enig zichtbaar restant van een grootscheepse 19de-eeuwse verbouwing resteert het cassetteplafond in de hal. De trappen aan de achterzijde en de kopse einden van het hoofdgebouw zijn restauratieproducten. Van de zijvleugels zijn bij de restauratie tussen 1964 en 1968 het muurwerk, de balklagen en de kappen van de noordvleugel gehandhaafd; de zuidvleugel daarentegen is vrijwel in zijn geheel opnieuw opgetrokken bij de restauratie in 1960-1963.
Begonnen werd met de tuinaanleg en de twee bouwhuizen aan weerszijden van een bestraat voorplein. Hierin kwamen de keukens (linker- of zuidvleugel) en een ‘galderij of orangerie’ (rechter- of noordvleugel). In 1682 waren zijvleugels en tuinen gereed. Pas daarna begon men met het hoofdgebouw, dat, getuige een jaartal op de ingangspartijen voor en achter in 1686 was voltooid (I. Visser, 1986, 20, 42).
Gezien de aard en afwerking van de bijgebouwen was het aanvankelijk de bedoeling een vrijstaand corps de logis of hoofdgebouw te realiseren. Die opzet werd enige tijd na het voltooien van de zijvleugels ingewisseld voor een concept waarbij het corps de logis met twee lage zijstukken aan de tot dan toe vrijstaande bouwhuizen zou aansluiten. De gootlijsten van de zijstukken en de bouwhuizen werden op dezelfde hoogte gelegd, waardoor het gevoel van eenheid in de architectuur tussen de bouwdelen aan de voorzijde werd versterkt. Het corps de logis werd een fors maar ondiep gebouw van twee bouwlagen en een kapverdieping boven een hoog onderhuis, zoals bij Amerongen. De relatie tussen hoofd- en bijgebouwen in Zeist is echter heel anders dan bij Amerongen: het hoofdgebouw in Zeist is niet ‘geïsoleerd’, niet meer van de bijgebouwen op een aparte voorburcht door water gescheiden. Door de fysieke verbondenheid van corps de logis met de bouwhuizen waardoor het voorplein aan drie zijden
| |
| |
73 Zeist, het Slot. Situering van het Slot en plattegrond van de bel-etage. Schaal 1:5.000 en 1:400. Tekeningen uit 1996-1997 door A. Viersen naar gegevens van de Dienst Gemeentewerken Zeist uit 1946 en eigen waarneming.
Weergegeven is de huidige situatie met de plafonds ingestippeld. De drie middelste vakken van het plafond in de Grote Slotzaal en een deel van de betimmering zijn afkomstig van het huis aan de Stammersbrug (Janskerkhof 12) in Utrecht, dat daar in 1912 al was uit gesloopt. De beide buitenste vakken zijn bij de restauratie bijgemaakt. Het plafond sluit daarom niet aan bij de bouwkundige structuur van het gebouw. Dat is beter uitgevallen bij het plafond van de Blauwe zaal aan de andere kant van het hoofdgebouw, afkomstig uit het Utrechtse huis Leeuwenberg. Als enig zichtbaar restant van een grootscheepse 19de-eeuwse verbouwing resteert het cassetteplafond in de hal. De trappen aan de achterzijde en de kopse einden van het hoofdgebouw zijn restauratieproducten. Van de zijvleugels zijn bij de restauratie tussen 1964 en 1968 het muurwerk, de balklagen en de kappen van de noordvleugel gehandhaafd; de zuidvleugel daarentegen is vrijwel in zijn geheel opnieuw opgetrokken bij de restauratie in 1960-1963.
omsloten is en de fraaie symmetrie die ook in de tuinen werd doorgezet, is de sfeer van het complex minder afstandelijk dan bij Amerongen het geval is.
Hadden de bouwhuizen nog kruiskozijnen, het hoofdgebouw werd van een modern snufje voorzien: Engelse schuiframen van waarschijnlijk vijf ruiten breed. Tijdens de restauratie van het hoofdgebouw in 1962-1969 bleek dat de lage verbindingsstukken tussen hoofd- en bijgebouwen oorspronkelijk voorzien waren van platte daken waarin met lood beklede bakken waren opgenomen. Het water dat daarin werd opgevangen moest in eerste instantie het lood tegen weersinvloeden beschermen, zoals dat bij Het Loo ook het geval was. De onderliggende grenenhouten balklaag was zeer zwaar uitgevoerd (27,5 × 38 cm, h.o.h. 97 cm) en kon daardoor een waterlaag van 40 à 50 cm dragen. De veronderstelling is wel geuit dat men het water uit de bakken gebruikte voor de waterwerken van het park. Wanneer men de fonteinen wilde laten springen, zou men de reservoirs hebben laten leeglopen. Als de waterbakken daarvoor al gebruikt zouden zijn, hetgeen niet zeker is, dan zal men het water opgepompt moeten hebben, daar afhankelijkheid van regenwater een te onzekere factor was. Er heeft inderdaad een pompinstallatie bestaan. Een tijdgenoot van Willem Adriaan die het Slot bezocht, maakt melding van: ‘... waeter niet, door de Natuer gegeven, Om dat het door de pomp na boven werdt gedreven...’. Waar die installatie gezeten moet hebben en hoe het allemaal precies gewerkt heeft is nergens gevonden. Bij Het Loo maakte men voor de fonteinen gebruik van water dat via een buizensysteem van hoger gelegen sprengen werd aangevoerd (P.C. Korteweg, 1962, 798-806 en 834-840, 835; Struick, 1969, 144).
| |
| |
74 Zeist, het Slot. Doorsnede en aanzicht van raam uit de bouwtijd 1685-1686. Schaal 1:10 en 1:100. Opgemeten en getekend door A. Viersen in 1997.
Vóór de restauratie in 1962-1969 zat dit enige nog uit de bouwtijd daterende draairaam op de tweede verdieping in het trappenhuis. Het is daar niet gehandhaafd. Met dit restant als uitgangspunt zijn alle ramen in het hoofdgebouw opnieuw gemaakt. Opvallend is de zwaar uitgevallen roedeverdeling.
A. 17de EEUW
B. 18de EEUW
C. 19de EEUW
75 Zeist, het Slot. Opmetingen van schuifraamkozijn van de hoofdverdieping na verwijdering van secundaire onderdelen en de daarbij behorende vensterindeling. Schaal 1:10, 1:25 en 1:100. Opgemeten in 1964 en getekend in 1977-1993 door G. Berends. De zware kozijnen waren opgebouwd uit drie delen, waarbinnen de koker voor de gewichten zich bevond. De vensters waren opgesloten tussen latten en niet ingebracht in sponningen. Goed zichtbaar aan dit kozijn is dat de wisseldorpel in fasen in de 17de, de 18de en de 19de eeuw naar boven is verplaatst.
De architectuur van het Slot is van een gestrengheid die kenmerkend is voor het einde van de 17de eeuw in de Noordelijke Nederlanden. Het hoofdblok is aan de voorkant zeven traveeën breed en wordt aan weerszijden door hoeklisenen afgesloten. De vijf middentraveeën springen een weinig naar voren. Aan de achterzijde is de geleding van het gevelvlak veel sterker. Hier springt de middenpartij ver naar voren, het hoofdblok wordt aan weerszijden met dubbele lisenen beëindigd. Alleen rond de middenpartijen aan voor- en achterzijde is sprake van enige decoratie. De hoofdingang en het daarboven gelegen venster zijn gevat in een zandstenen omlijsting. De toegangsdeur met halfrond bovenlicht wordt aan beide kanten geflankeerd door twee Ionische pilasters waartussen smalle roedevensters zijn opgenomen. Dit deel is heeft een hoofdgestel met als decoratie op de hoeken halve vazen. Vanaf het door consoles ondersteunde hoofdgestel van het middenvenster lopen bloemguirlandes naar beneden. Aan de voorzijde wordt de ingangstravee door een hoge attiek met wijzerplaat afgesloten. Aan de achterkant heeft dit deel een balustrade.
Ook de bijgebouwen dragen door hun architectuur en situering bij aan het voorname karakter van het complex. De gevelindeling is regelmatig, de middenas is met een fronton benadrukt en de hoogte (twee bouwlagen) verlenen het hoofdgebouw een vorstelijke allure. Aan de tuinzijde was de aanblik van de zijgevels oorspronkelijk onregelmatig en daardoor aanmerkelijk minder harmonieus.
Zoals gezegd, lijkt het niet in de bedoeling gelegen te hebben van meet af aan een verbinding tussen hoofd- en bijgebouwen te realiseren. Halverwege de bouw van het corps de logis, in 1685 wellicht, lijkt men van koers te zijn veranderd en werden de reeds bestaande zijvleugels door middel van korte verbindingsstukken
| |
| |
76 De deuromlijsting met de rijke decoratie aan de achterzijde van het Slot (foto RDMZ, 1998).
77 Detail van de bloemfestoenen langs het middenvenster (foto RDMZ, 1998).
met het eerder geplande hoge middendeel verbonden. Een aantal zaken duidt hierop: de naar het hoofdgebouw toegekeerde kopgevels van de zijvleugels waren als ‘buitengevels’ afgewerkt. Bij de restauratie in de jaren zestig bleek dat het bewuste metselwerk een verwering had die erop wijst dat het zeker enige jaren aan de buitenlucht heeft bloot gestaan. Het formaat en de kleur van de baksteen van zijvleugels en hoofdgebouw verschillen en de bouwdelen staan koud tegen elkaar aan. Het vloerniveau van middengebouw en zijvleugels is niet gelijk.
Tijdens het onderzoek bij de restauratie vond men dat een deel van de fundering aan de noordkant in hergebruikte kloostermoppen was uitgevoerd en precies op de plaats waar het hoge middendeel aansluit op het lage zijstuk bevindt zich een bouwnaad. Bovengronds zijn beide bouwdelen wel met elkaar in verband uitgevoerd. Opmerkelijk is dat het onderste gedeelte van de middenrisaliet aan de achterkant koud tegen het muurwerk van het corps de logis staat. Een van de hoeken van deze risaliet staat op een gewelfje. Ook hier heeft men het oorspronkelijke ontwerp dus gewijzigd. Als men al van concept veranderd is tijdens de bouw van het corps de logis, dan is dat in een heel vroeg stadium geweest, namelijk toen men bezig was met de fundering. In het totaal doen de lage zijstukken wat betreft de dispositie van de vensters en de indeling van de vertrekken enigszins gewrongen aan: de breedte van de penanten verschilt en aan de noordkant loopt de zaal met aangrenzende kabinetjes door ín de rechterzijvleugel. Het huis is kennelijk vanaf de voorgevel ontworpen, hetgeen enige frictie oplevert aan de achterkant. De raamverdeling van de zijstukken van het corps de logis is aan de achterkant onregelmatig, verband houdende met de indeling der vertrekken en de verdeling van de vensters over de voorgevel, waarmee ze in lijn moesten corresponderen. Het feit dat de gootlijst der zijstukken even hoog moest zijn als die der zijvleugels levert boven de vensters een grote strook blind metselwerk op, dat vooral aan de achterzijde in het oog springt. Het aanbrengen van een balustrade na de restauratie van de jaren zestig heeft het beeld wel verzacht.
Als architect van het Slot en de tuinen te Zeist wordt doorgaans de naam van architect Jacob Roman (1640-1716) genoemd die veel opdrachten kreeg uit de kringen rond de stadhouder (de zuidvleugel van het kasteel van Breda, Huis de Voorst, Huis te Dieren) en in dezelfde tijd bezig was met Het Loo in Apeldoorn. Gezien de overeenkomst in stijl en concept met Het Loo en het feit dat Van Nassau-Odijk tot de kring rond de stadhouder behoorde, lijkt de toeschrijving aan Roman zeker verdedigbaar. Naar ontwerp van Daniël Marot (1661-1752) werd het rijk beschilderde trappenhuis gerealiseerd. Bij het hoofdstuk over het interieur wordt hier nader op ingegaan.
Het Slot diende in de Tweede Wereldoorlog als verblijfplaats van de Ortskommandant. In het laatste oorlogsjaar brak er brand uit in de linkervleugel, die voorlopig als ruïne bleef staan. Het complex werd tussen 1960 en 1969 gerestaureerd en voor een belangrijk deel weer gereconstrueerd naar de 17de-eeuwse toestand, waarbij een aantal aanbouwen moest verdwijnen en de beschadigde linkervleugel vrijwel geheel opnieuw werd opgebouwd en aangepast aan de nieuwe bestemming.
78 De uitgebrande linkervleugel van Slot Zeist in 1954 (foto RDMZ, 1954).
| |
| |
| |
De 18de eeuw
De aard der gebouwen
Ook in de 18de eeuw werden bestaande kastelen en huizen min of meer ingrijpend gemoderniseerd, vooral in samenhang met de aanleg van een formeel park, waar lange lanen, berceaux en waterpartijen deel van uitmaakten en waarvan het huis het middelpunt vormde. Door het vergroten van de vensters en het verlagen of afbreken van de hoge schildmuren werd het huis directer bij de omgeving betrokken. Het aanleggen van lustverblijven, voorname huizen in een ‘landschappelijke’ omgeving, nam geleidelijk aan toe. Steeds meer nieuwe huizen ontstonden en werden omgeven door een tuin- en parkaanleg.
De huizen Moersbergen en Doorn werden in de eerste helft van de 18de eeuw weer verbouwd. Aan het eind van de 18de eeuw gebeurde dat bij Doorn nogmaals, maar op veel uitvoeriger schaal. Het Slot te Zeist werd verkocht en enigszins gemoderniseerd. De huizen Beek en Royen (omstreeks 1730), Dennenburg (1729) te Driebergen, Schoonoord in Doorn (1732), Broekbergen (1755), kwamen tot stand in een modieuze, barokke parkaanleg. De huizen Sparrendaal (1754), Sandwijck (1770), Houdringe (1779) en Oostbroek (omstreeks 1770) werden vervangen door nieuwbouw op dezelfde plaats. Het 17de-eeuwse Zandbergen werd direct na 1754 door de nieuwe eigenaar George Tamo Falck veranderd in een voornaam 18de-eeuws buiten met een uitgebouwde kamer met uitzicht op de weg. Het huis Broekhuizen in Leersum werd in 1794 nieuw gebouwd en iets gedraaid ten opzichte van de plaats waar het oude huis had gestaan. Hoewel in de 18de eeuw dus wel degelijk sprake is geweest van een toenemende bouwactiviteit ten opzichte van de tijd daarvoor zijn veel van die 18de-eeuwse huizen ons slechts uit afbeeldingen bekend, aangezien zij sinds hun ontstaan ingrijpend verbouwd of gesloopt zijn. Sparrendaal, Zandbergen en Houdringe zijn de enige 18de-eeuwse buitenplaatsen die hun oorspronkelijk uiterlijk en interieurafwerking min of meer tonen. Sparrendaal is van de drie het fraaiste voorbeeld omdat het huis in verschilldende kamers de oorspronkelijke behangels nog bezit.
Aan het eind van de 17de eeuw was het vierkante buitenhuis met een hoog schilddak in de mode gekomen. Dergelijke huizen hadden een volledig onderhuis, twee volwaardige verdiepingen en een zolder. De deurpartij kreeg een door consoles gesteund balkon erboven en werd liefst in een risaliet opgenomen. De indeling van de gevels en de plattegrond is bij voorkeur symmetrisch, evenals de ligging van het huis in zijn omgeving. De decoratie aan de buitenzijde is over het algemeen beperkt tot de ingangspartij, waar de deur en het erboven liggende venster van ornamentatie werden voorzien. Dit alles draagt bij tot een groots en deftig, voornaam uiterlijk, zonder praalzuchtig te zijn. Het bouwmateriaal van de huizen is rode baksteen. Versieringen rond vensters en ingangspartijen kunnen in zandsteen zijn uitgevoerd. Pas aan het eind van de eeuw komt het gepleisterde huis in de mode.
| |
Architecten
De namen van bouwmeesters of architecten zijn vrijwel nooit bekend. Mogelijk hebben de opdrachtgevers gebruik gemaakt van aannemer-architecten, van praktische en goede metselaars en timmerbazen die een degelijk huis konden neerzetten en oog hadden voor details. Pas tegen het eind van de 18de eeuw vindt men architecten van naam op de Heuvelrug, zoals Abraham van der Hart (Houdringe en verbouwing huis Doorn) en B.W.H. Ziesenis (verbouwing huis Doorn, voltooiing Broekhuizen).
| |
Afbeeldingen
Ook in de 18de eeuw zijn topografische tekenaars actief geweest. De belangrijksten onder hen zijn Cornelis Pronk, zijn leerling Abraham de Haen, Jan de Beijer, de gebroeders van Liender en L.P. Serrurier. De gewassen pentekeningen van Pronk (omstreeks 1730), De Beijer (tussen 1744-1750) en Van Liender (omstreeks 1750) behoren tot de beste en meest betrouwbare die er in dit genre gemaakt zijn. Over het algemeen zijn zij ter plaatse ‘ad vivum’ vervaardigd. Zij geven de huizen en kastelen weer met de naaste omgeving, bestaande uit bijvoorbeeld een siertuin en
| |
| |
79 Abraham de Haen maakt in de eerste helft van de 18de eeuw een tekening van het kasteel Rijsenburg. Hoewel niet zo vaardig als De Beijer of Pronk, geeft hij toch een goed beeld van het complex, dat de eerste sporen van verval al toont (gewassen pentekening in bruin, zwart en grijs door Abraham de Haen, 167 × 239 mm, coll RDMZ).
de bijgebouwen. Op de tekeningen staan vaak de naam van het huis en de datum van het vervaardigen vermeld, maar ook opmerkingen over bijvoorbeeld de kleur van de luiken (Pronk). Door de nauwgezetheid van de details in combinatie met de ruimtelijkheid en de stoffering met menselijke figuren behoren deze tekeningen tot het fraaiste dat in de 18de eeuw op topografisch gebied is vervaardigd. Ook Serrurier liet een groot oeuvre na van topografische afbeeldingen. Deze tekende hij niet ter plaatse maar nam de afbeeldingen van Roghman, Pronk of anderen als voorbeeld, die hij verlevendigde met eigen interpretaties, zodat zij over het algemeen minder betrouwbaar zijn. Deze tekenaar is daarom alleen als topografisch tekenaar van belang als zijn oorspronkelijke voorbeelden niet meer te achterhalen zijn.
Naast de topografische tekenaars zijn het landmeters die ons visueel informeren over de huizen, maar vooral over de wijde omgeving met de tuinaanleg, de bossen en de landerijen. Bernard de Roij (werkzaam eind 17de eeuw) en Justus van Broekhuysen (werkzaam eerste kwart 18de eeuw) waren de belangrijkste vertegenwoordigers.
| |
Verbouwingen in de 18de eeuw
In 1707 werd de ridderhofstad Moersbergen verkocht aan Cornelis de Boodt, heer van Cadzand, Giessenburg en Giessen Nieuwkerk. Hij begon voortvarend aan een aantal vernieuwingen. De entree van het huis naar de binnenplaats en de brug liet hij verplaatsten van het midden van de muur naar de oosthoek. De verplaatsing was nodig om de entree centraal in de zichtas van het park te kunnen plaatsen. De oude ophaalbrug is daarbij vervangen door een vaste brug met ijzeren balusters. De hoge schildmuren liet hij aanmerkelijk verlagen. Deze situatie is getekend door C. Pronk (1731) en Jan de Beijer (1750). De kruiskozijnen in de achtergevel werden veranderd in schuiframen. Dit is na 1731 gebeurd: Pronk tekende nog de kruiskozijnen. Bij de verbouwing in 1824-1825 blijken er volgens een verbouwbestek in de achtergevel ‘schuyfkozijnen’ te zitten. Over wijzigingen in het interieur in de 18de eeuw is niets bekend.
Het huis Doorn had inmiddels een lange geschiedenis achter de rug van bouw en verbouw. In de eerste helft van de 18de eeuw hebben er, getuige enkele topografische afbeeldingen, weer wijzigingen plaatsgevonden. De meest in het oog springende veranderingen zijn de afbraak van de toren op de noordwesthoek en de daarmee gepaard gaande modernisering van het woongebouw daarachter dat een schilddak kreeg, voorts de verhoging van de toren op de zuidwesthoek en de verlaging van de schildmuur aan de oostkant van de binnenplaats. Hierdoor kreeg het huis een minder gesloten uiterlijk, maar modern was het nog steeds niet te noemen. Dat zou pas aan het einde van de eeuw zijn beslag krijgen.
| |
| |
80 ‘Het Huis te Doorn den 14 july 1750’ (pen- en potloodtekening van Jan de Beijer, verblijfplaats onbekend).
Een jaar na het overlijden van Lodewijk Adriaan van Nassau in 1742, die zijn erfgenamen met een grote schuldenlast had opgezadeld, werd het Huys of Slot te Zeist te koop gezet. Voordien waren er al onderdelen uit de tuin verkocht. Op 18 december 1745 vond de overdracht van de goederen plaats door Willem Adriaan graaf van Nassau, vrijheer van Zeist, Driebergen (enz.) aan Cornelis Schellinger en zijn vrouw Sophia Centen ten behoeve van de Evangelische Broedergemeente of Herrnhutters. Deze Broedergemeente stond onder de bescherming van Nicolaus Ludwig, graaf von Zinzendorf. De gemeente kreeg in eerste instantie in het Slot haar onderkomen. Aan het gebouw vonden enige wijzigingen plaats om bewoning door verschillende groepen mensen mogelijk te maken. Bij het hoofdstuk over interieurs wordt hierop nader ingegaan. Aan de buitenkant werden de tamelijk smalle deuren in de zijvleugels door brede portes cochères in het midden vervangen, waardoor de vensters te weerszijden werden gehalveerd. Ook in de tweede helft van de 18de eeuw werden de oude schuiframen met wisseldorpel halverwege en vijf ruiten in de breedte gewijzigd. Er kwamen vier ruiten in de breedte met veel dunnere roeden, zodat het glasoppervlak
81 De rechterzijvleugel van Slot Zeist met de brede porte cochère (foto RDMZ, 1954).
| |
| |
82 Het 18de-eeuwse huis Beek en Royen in 1829 zoals weergegeven bij Mourot.
groter werd. De wisseldorpel werd nu boven het midden gelegd, waardoor de oorspronkelijke maatverhoudingen verstoord werden. De houten onderdorpels werden door grovere hardstenen exemplaren vervangen.
Het Slot zou in de 18de eeuw nog tweemaal worden verkocht, in 1767 en in 1784. Op 1 april 1767 werd het goed verkocht en op 25 oktober 1768 volgde de overdracht van hoge, middelbare en lage jurisdictie en het huis met tuinen en bossen aan Zinzendorfs dochter Maria Agnes, burggravin van Dohna, gravin van Zinzendorf en Pottendorf. De nieuwe eigenaresse was niet vaak aanwezig. Over het gebruik van de gebouwen in die tijd is niets bekend. Op 17 september 1784 werden de hoge heerlijkheid Zeist en de ridderhofstad Blikkenburg aan Johannes Renatus van Laer verkocht. Van Laer woonde niet zelf op het Slot, maar verhuurde het gebouw aan verschillende personen, waartoe hij inpandig enige aanpassingen liet uitvoeren.
| |
Nieuwbouw in de 18de eeuw
Omstreeks 1730 verwierf de Utrechtse regent Hendrik Verbeek - hij was onder meer domheer van het kapittel ten Dom en burgemeester van Utrecht - een huis en terrein aan de oostelijke kant van de Zeister Dorpsstraat. Het oude huis liet hij afbreken en daarvoor in de plaats een nieuw huis zetten dat hij ‘Beek en Royen’ noemde, naar zichzelf en zijn echtgenote Justina Clara van Royen. Het huis van zeven traveeën breed en twee verdiepingen met een kap kreeg een deur in het midden, die voorzien werd van een houten omlijsting. Er was geen ruimte om de bijgebouwen haaks ten opzichte van het corps de logis te plaatsen. Daarom verrezen aan beide zijden in het verlengde van het huis dienstgebouwen van aanvankelijk één bouwlaag hoog. Zij dienden als koetshuis en stal. Dit is bekend uit een omschrijving uit 1793; ‘De Buytenplaats genaamd “Beek en Royen” bestaande uit een Heere Huysinge met annexe stal en koetshuis...’. Die fase van een hoog middenstuk en lagere zijstukken is bij Mourot (1829) afgebeeld. Na die tijd zijn de beide ‘bouwhuizen’ met een verdieping verhoogd.
Op 20 maart 1754 werd van het huis ‘ Sper en Daal’ in Driebergen de eerste steen gelegd. Het huis diende als zomerverblijf van een andere Utrechtse burgemeester Jacob van Berck. De familie Van Berck had het terrein al een eeuw eerder, in 1644, van de Staten van Utrecht gekocht. Aanvankelijk stond er alleen een hofstede op het perceel die in de loop van de tijd was vergroot. Na verwoesting door de Franse troepen in 1672-1673 werd er een herenhuis gebouwd. Over het uiterlijk van dit huis is niets bekend. Het nieuwe buitenhuis uit 1754 werd in de voor die tijd gangbare vormen opgetrokken: een blokvormige gebouw met souterrain, twee
83 Sparrendaal. ‘Het Huys van vooren te sien’. Gezicht op het corps de logis en de bouwhuizen (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
| |
| |
84 ‘Het Huys van agteren te zien’ (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
85 ‘Na de Cascade toe te sien’. Aan de linkerkant is de zijgevel van Sparrendaal getekend, waarbij de blinde nissen in het souterrain opvallen (gewassen pentekening in kleur uit 1758 door A. Verryk & Zoon, coll. Gemeente Driebergen-Rijsenburg, detail).
86 Driebergen-Rijsenburg, Sparrendaal, Hoofdstraat 87-91. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van architectenbureau Van Asbeck te Driebergen, (z.j.) en eigen waarneming.
Het huis Sper en Daal met de bijgebouwen kwam in 1754 tot stand in een formele tuinaanleg. Op de tekening die de huidige situatie aangeeft is dat nog steeds zichtbaar. Het huis werd in Lodewijk XV-stijl gebouwd, een decoratieve stijl die men in onder andere de plafonds van het huis kan terug vinden. Zij zijn in de plattegrond van de hoofdverdieping ingestippeld. Het trappenhuis is opgenomen in het linkerdeel van het voorhuis. Er lijkt geen sprake geweest te zijn van een gescheiden trapopgang voor de hoofdbewoners en het personeel. Een van de weinige wijzigingen op de bel-etage die zich na de bouw hebben voorgedaan is de verkleining van de kamer links van de hal en de verandering van het trappenhuis met de daarvoor liggende ruimte.
| |
| |
87 Zandbergen in 1869 door P.J. Lutgers. Het huis met het daarnaast liggende koetshuis is op de straatweg gericht. Met de driezijdig uitgebouwde kamer biedt het een goed zicht op hetgeen zich buiten afspeelt. Links achter het huis bevindt zich een koetshuis.
88 De voorzijde van het huis Zandbergen. Rechts is de aanbouw uit 1920 zichtbaar (foto RDMZ, 1962).
verdiepingen en een zolder onder een schilddak. Daarnaast kwamen twee lage bouwhuizen tot stand. Het huis en de beide vrijstaande bouwhuizen liggen om een voorplein gegroepeerd, waar aanvankelijk een geschulpte vijver gesitueerd was. Men betrad het terrein via een groot ijzeren hek met natuurstenen hekpijlers die met vazen waren bekroond. Het huidige hek is niet het oorspronkelijke, maar werd pas na de restauratie in de jaren zestig van de twintigste eeuw geplaatst. Het is afkomstig uit Harderwijk. Op een tekening van A. Verryk & Zoon uit 1758, die op het huis wordt bewaard, ziet men het huis en het park in negentien afbeeldingen weergegeven.
Het van donkerrode baksteen opgetrokken hoofdgebouw of corps de logis heeft gebosseerd gemetselde hoekpilasters en wordt afgesloten door een geprofileerde gootlijst. Aan de voorzijde staat op de daklijst een deels opengewerkte balustrade. De enige modieuze versiering aan het huis betreft de hardstenen omlijsting van ingang met snijraam en bovenliggend venster in Lodewijk XV-vormen. Een kuifstuk dat getuige een afbeelding bij Lutgers (1869) de middenrisaliet aan de voorzijde bekroonde, was al in het begin van de 20ste eeuw verdwenen. Aan de achterzijde springt het middengedeelte sterker uit dan aan de voorzijde. Dit deel was oorspronkelijk met een apart dakje gedekt dat aanliep op het omlopende schilddak met hoekschoorstenen. Op het kapje stond een dakruiter met een klokje. Bij de wijziging van de kap in de 19de eeuw tot een mansardekap werd de dakruiter met klok op de daknok geplaatst. In de zijgevels bevindt zich een aantal blinde nissen. Op de tekening van Verryk staan daar vensters aangegeven. Er is geen reden om aan te nemen dat de blinde nissen niet al bij de bouw zo gerealiseerd zijn. Die vensternissen zijn gevuld met metselwerk dat onregelmatiger is uitgevoerd dan dat van de gevels. Hieruit kunnen we dus afleiden dat de nissen oorspronkelijk gepleisterd waren en dat er ramen in de nissen waren geschilderd. Sparrendaal is, afgezien van de 19de-eeuwse mansardekap, zowel in ligging, als in uiterlijk en indeling een schoolvoorbeeld van een voornaam midden 18de-eeuws landhuis.
In hetzelfde jaar 1754 vond hoogstwaarschijnlijk de vervanging plaats van het 17de-eeuwse huis Zandbergen. Dit huis aan de Amersfoortseweg 18 in Huis ter Heide (Zeist) was gesticht in of omstreeks 1653, direct na de aanleg van de nieuwe weg tussen Amersfoort en Utrecht. Eigenaar was Jaspar Schade, een telg uit een aanzienlijk Utrechts geslacht. Over uiterlijk en omvang van dit huis zijn wij niet geïnformeerd. Het perceel staat afgebeeld op de kaart van Bernard de Roij uit 1696. In 1754 kwam George Tamo Falck in het bezit van Zandbergen, die, afkomstig uit Oost Friesland, sedert 1751 in Utrecht woonde. Falck liet het oude huis afbreken en een nieuw huis neerzetten. De oudst bekende afbeelding van dit huis (Numan, omstreeks 1800) toont het blokvormige pand met zijn driezijdig uitgebouwde zaal en een omlopend schilddak met vier schoorstenen. Sedertdien is het uiterlijke aspect van het huis betrekkelijk weinig veranderd. De kleine ruitjes werden door een zesruitsverdeling vervangen en aan de straatwegzijde kwam een doorlopend terras. Deze toestand is bij Lutgers (1869) afgebeeld. Pas in 1920 heeft J.W. Hanrath diverse wijzingen doorgevoerd. Aan de oostkant maakte hij een nieuwe entree met trappenhuis, aan de westkant kwam een veranda en aan de zuidzijde een dubbel bordes. De meest ingrijpende wijziging binnen was het
| |
| |
89 Voorzijde van het huis Sandwijck. De toegang in deze gevel is niet meer in gebruik: die is naar de linkerzijgevel verplaatst (foto RDMZ 1997).
90 De Bilt, Houdringe, De Holle Bilt 22. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1999 door A. Reinstra naar een opmeting van architectenbureau J. Boelens Kzn. uit Assen, 1954.
Het huis Houdringe met bijgebouwen aan weerskanten van een cour is in 1779 gebouwd ter plaatse van een herenboerderij. Als bouwmeester wordt doorgaans Abraham van der Hart genoemd. Het huis kwam te liggen in een eenvoudige formele aanleg waar de lange oprijlaan van resteert. Pas een veertigtal jaren later is achter het huis een landschappelijke aanleg tot stand gekomen. Op de tekening staat de bel-etage van het hoofdgebouw weergegeven. De bijgebouwen zijn weggelaten. De fraaie vestibule die van een dwarse gang visueel gescheiden wordt door gekoppelde zuilen biedt toegang tot de voornaamste vertrekken. De originele plafonds en schouwen zijn in een aantal daarvan nog aanwezig. Oorspronkelijk was het trappenhuis in het rechtergedeelte van het hoofdgebouw gesitueerd. Bij een ingrijpende verbouwing in 1960, waarbij de bijgebouwen aanmerkelijk werden vergroot, is de trap daarheen verplaatst. Een andere wijziging betreft de salon links achter: door het afscheiden van een gang is deze verkleind. Hierdoor kwam de schouw asymmetrisch in het vertrek te staan.
maken van een ‘zithall’ en het wijzigen van de plafonds. Desondanks heeft het huis aan de buitenkant zijn 18de-eeuwse uitstraling niet verloren.
Frappant is de uiterlijke overeenkomst tussen Sparrendaal, Zandbergen en Goudestein in Maarssen die alle uit hetzelfde bouwjaar 1754 dateren. Van geen van de huizen is een ontwerper bekend. Van Goudestein wordt verondersteld dat daar een Amsterdamse aannemer-architect aan het werk geweest is, die vertrouwd was met de geijkte bouwtypen en veel aandacht had voor de uitvoering en detaillering, zonder vernieuwend te zijn. De beide Utrechtse huizen hebben, afgezien van hun vrijwel identieke uiterlijk - het enige verschil tussen Sparrendaal en Zandbergen is de aanwezigheid van een koepelvormig uitgebouwde zaal aan de voorzijde bij de laatste - nog een overeenkomst die wel heel treffend is: in hun
| |
| |
91 Van 1829-1830 dateert de afbeelding van Houdringe in de publicatie van Mourot. Het corps de logis, met lage zijstukken verbonden met de zijvleugels is afgebeeld tussen symmetrisch geplaatste boomgroepen. Op de voorgrond staat aan de weg een boerenwoning.
omtrek zijn zij precies even groot; alleen de indeling van de plattegronden is gespiegeld.
Een zelfde voorkeur voor het blokvormige, verzorgde en goed bewoonbare, maar niet bijzonder originele huis, ziet men bij Sandwijck in De Bilt dat omstreeks 1770 werd gebouwd, ook weer op de plaats van een 17de-eeuwse boerderij. De ingang van het huis lag, net zoals bij Sparrendaal aan de straatweg. Deze was in een risaliet met fronton opgenomen en met een pilasterstelling omlijst, evenals het daarboven liggende venster. Het blok werd met een kroonlijst met triglyphenfries afgesloten en bekroond door een schilddak. In de loop van de tijd is Sandwijck vergroot en aan de smaak van de tijd aangepast. Ondanks alle toevoegingen en veranderingen in de 19de en 20ste eeuw ziet men het 18de-eeuwse Sandwijck daar nog steeds duidelijk doorheen schemeren.
Aan het eind van de 18de eeuw is het huis Houdringe tot stand gekomen in dezelfde statige bouwtraditie. Het werd in 1779-1780 gebouwd iets ten noorden
92 Houdringe in 1895. Links naast het hoofdgebouw is de watertoren zichtbaar die in 1894 werd aangebouwd en in 1956 gesloopt (foto HUA, archief Van Boetzelaer, inv. nr. 286, foto 89).
| |
| |
93 Houdringe in 1999. De zijvleugels zijn afgebroken en in bijpassende stijl forser herbouwd ter huisvesting van een kantoor (foto RDMZ, 1999).
van een eenvoudig 17de-eeuws herenhuis waar een boerderij aan vast was gebouwd. Het wederom vrijwel ongedecoreerde blokvormige gebouw met bescheiden risalieten aan voor- en achterzijde omsloot met twee bijgebouwen en verbindingsmuurtjes een voorplein, een compositie die inmiddels ingeburgerd was. Aan dit huis hebben sedert de bouw de nodige veranderingen plaats gevonden. De bijgebouwen groeiden, werden vervolgens grotendeels gesloopt en tenslotte in 1954 en 1960 vervangen door twee vleugels in de vormentaal van de architectuur van het hoofdhuis. Het bouwvolume was daarmee aanmerkelijk groter geworden dan in de oorspronkelijke opzet.
Ons concentrerend op het hoofdgebouw, waarvan de architect niet bekend is, maar waaraan de naam van de Amsterdamse stadsbouwmeester Abraham van der Hart wordt verbonden, ziet men een oer-Hollandse, strakke baksteenarchitectuur van souterrain, bel-etage, verdieping en kap. De late 18de eeuw valt af te lezen aan het fronton boven de drie middelste gevelopeningen en de rondboogbeëindiging van de drie middelste French windows of fenêtres à terre: ramen die tot aan de grond toe doorlopen.
94 Doorn, Huis Doorn. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1998 door Th.J. Wit op basis van opmetingen van architectenbureau Ir. T. van Hoogevest uit 1989. Het huis ligt in een landschappelijke parkaanleg, waar in de 20ste eeuw formele elementen aan zijn toegevoegd. Het oudste deel van de ridderhofstad dateert van het einde van de 13de eeuw. Na een brand in 1322 werd het herbouwd met gebruikmaking van overgebleven restanten. In de eeuwen die volgenden werd het huis steeds aangepast aan de eisen van de tijd. De grootste wijzigingen vonden echter in 1796 plaats. Architect Ziesenis verbouwde het kasteel tot een modern klassiek landhuis. Hij schiep een grootse centrale entree met vestibule en eigentijdse stucdecoraties. Ook de buitenzijde kreeg een laat 18de-eeuws aanzien. In 1920 is de vestibule gewijzigd: de trap werd naar buiten gebracht.
| |
| |
Het Huis Doorn dat ondanks enige wijzigingen in het midden van de 18de eeuw nog steeds voor een groot deel zijn middeleeuwse gedaante behouden had, werd aan het eind van die eeuw grootscheeps verbouwd en kreeg daardoor het aanzien van een modern neoklassiek landhuis. Het kasteelachtige karakter werd weggevaagd doordat de oude poort op de noordoosthoek vrijwel geheel werd afgebroken; het resterende deel werd in gebruik genomen als oranjerie. Een ronde toren met speklagen aan de zuidoostkant verdween eveneens. Een aantal bouwdelen werd samengevoegd en onder één kap gebracht, waardoor er een U-vormige plattegrond ontstond. De noord-, zuid- en westgevel werden aan parkzijde met een pleisterlaag afgewerkt. Tussen de zuid- en de noordvleugel werd een vestibule gevoegd, die door middel van een toegang in het midden van de gevel op maaiveldniveau toegankelijk was. De middenrisaliet kreeg een beëindiging met een fronton. Als enige concessie aan het middeleeuwse verleden handhaafde men de ronde toren op de zuidwesthoek en de gracht rond het huis. De nieuwe, uit Amsterdam afkomstige, eigenaresse nam zeer waarschijnlijk voor de verbouwing de bekendste architecten uit die tijd in de arm: Abraham van der Hart (1747-1820) en Barthold Willem Hendrik Ziesenis (1768-1820). De laatste was op dat moment ook bezig met Broekhuizen in Leersum. Hij werkte veelvuldig samen met zijn leraar en latere collega Abraham van der Hart. Uit deze periode
| |
| |
95 ‘Tweede projet der Façade op het binne Plaine Voor het Huis te Doorn’. Dit ontwerp, dat wordt toegeschreven aan Abraham van der Hart, is aan het eind van de 18de eeuw uitgevoerd (coll. HUA, inv. nr. TA 1256-II).
96 Huize Doorn tussen 1903 en 1920 op een oude ansicht, waarop de façade van het ontwerp van Van der Hart te zien is.
97 De voorgevel van huis Doorn met de in 1920 gewijzigde ingangspartij (foto RDMZ, 1987).
98 De in de 19de eeuw witgepleisterde achtergevel van huis Doorn. De ongelijke dispositie van de vensters wijst op de verschillende bouwfases (foto RDMZ, 1987).
| |
| |
99 Ontwerp voor uitbreiding van de gevel van Broekhuizen uit 1796, waarschijnlijk door B.W.H. Ziesenis. De gebogen trap is nog niet in het ontwerp voorzien (part. coll.).
100 Ontwerp voor de bekroning van de achtergevel van Broekhuizen in twee delen: ‘Gedeelte van de Achter Gevel met de daar op te maken Zonne-Wyser, en verçiering’ en ‘Profil’. De tweede tekening is gesigneerd en gedateerd: B.W.H. Ziesenis, architect, 1796 (part. coll.).
zijn zeven ontwerptekeningen bekend, waaronder twee door Ziesenis gesigneerde en gedateerde plannen uit 1796 voor de vestibule, die zijn uitgevoerd. Een aantal andere tekeningen, waarvan een van de gevelontwerpen is uitgevoerd, worden op stilistische gronden aan Van der Hart toegeschreven.
Ziet men bij Doorn de klassicistische principes toegepast aan een bestaand huis, Broekhuizen is een van de eerste nieuwe huizen die is ontworpen volgens de klassicistische principes die vanaf het begin van de 19de eeuw het architectuurbeeld op de Heuvelrug gingen bepalen. In 1793 kocht C.J. van Nellesteyn de ridderhofstad Broekhuizen. Hij liet het oude huis afbreken en ter plaatse, iets gedraaid ten opzichte van de 18de-eeuwse as, een modern landhuis neerzetten. Volgens Goetghebuer was architect ‘Berckman’ degene die het ontwerp geleverd had. Jacob Berkman (1735-1795) was de zoon van een Haags beeldhouwer en zou bekender worden door zijn decoratieve beeldhouwwerk dan door zijn architectonische ontwerpen. Toch heeft hij er een paar op zijn naam staan, onder andere een prijsvraagontwerp voor een nieuw stadhuis in Groningen.
Na zijn overlijden was B.W.H. Ziesenis degene die Broekhuizen voltooide. Van 1796 dateren enkele ontwerpen die afwijken van hetgeen Berkman voor ogen had gestaan. Het sobere rechthoekige blok van Berkman breidde Ziesenis met een travee aan weerskanten uit en hij voegde een zuilenportico over twee verdiepingen
| |
| |
101 Leersum, Broekhuizen. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1998 door A. Viersen op basis van een opmeting van Rijksgebouwendienst uit 1969 en eigen waarneming.
Het huis ligt in een vroeg 19de-eeuwse landschappelijke aanleg die is gerealiseerd binnen een 18de-eeuws stramien van rechte lanen. Met het huis werd in 1794 door de Haagse architect J. Berkman begonnen. Na diens overlijden in 1795 was het B.W.H. Ziesenis die het ontwerp aanpaste en het werk voltooide. Opvallend is de fraai gebogen trappartij aan de buitenzijde. In 1906 verwoestte een felle brand vrijwel het gehele huis. Het werd direct herbouwd en gedecoreerd in de laat 18de-eeuwse stijl die het daarvoor had bezeten. Op de plattegrond is de hoofdverdieping weergegeven met het mooie centraal gelegen trappenhuis.
| |
| |
102 Broekhuizen vóór de brand (foto coll. RDMZ, 1901).
103 Broekhuizen zoals het na de brand is herbouwd (foto RDMZ, 1974).
| |
| |
toe. De toegang met een dubbele trap had hij in een eerste opzet binnen in het onderhuis gedacht. Niet lang daarna werd het plan nogmaals veranderd: een dubbele gebogen buitentrap werd aangebracht naar het bordes van de bel-etage, waarmee de toegangen voor de bewoners en het personeel duidelijk gescheiden werden. Het huis had hiermee een luisterrijk aanzien en een voorname entree gekregen. De onderverdieping, waar zich de dienstvertrekken bevonden, was als rusticawerk uitgevoerd, de bovenverdiepingen kregen een extra accentuering door de toepassing van de verfijnde Ionische orde aan de elegante peristyle. Op 5 oktober 1906 heeft een uitslaande brand het huis vrijwel geheel in de as gelegd. Het is onmiddellijk daarna herbouwd in de stijl van de vroege 19de eeuw. De architect J.C. Wentink uit Utrecht kreeg daartoe de opdracht.
| |
De 19de eeuw
De aard der gebouwen
Direct na de Franse tijd is er sprake van een ware bouwexplosie: de ene buitenplaats na de andere wordt aangelegd tussen Utrecht en Doorn. Van een relatief dun bevolkte regio, waar de kleine dorpskernen en incidenteel een buitenplaats tot het eerste kwart van de 19de eeuw het beeld bepaalden, veranderde het gebied in een tijdsbestek van maar enkele tientallen jaren tot een ‘Lustwarande’ waar de buitenplaatsen en -plaatsjes vaak niet meer dan twee minuten gaans van elkaar lagen. Net zoals dat het geval was bij de kastelen werden de buitenplaatsen niet permanent bewoond, maar uitsluitend vanaf het late voorjaar tot in het begin van de herfst. De eigenaren/bewoners hadden immers ook hun huis in de stad, Utrecht of Amsterdam.
Houdringe en Sandwijck zouden voorlopig de laatste huizen zijn van rode baksteen. Met de opkomst van de landschapsstijl in de parken aan het eind van de 18de eeuw doet het licht gepleisterde landhuis, strak van vormgeving en evenwichtig van verhoudingen, zijn intrede, zoals bij Broekhuizen was te zien. Het betrof vrijwel nooit meer de verbouwing van een bestaand huis of kasteel, maar de bouw van een geheel nieuw huis. Dit gebeurde volgens de heersende architectuurstromingen, die vooral langs de Stichtse Lustwarande op een eigen wijze werden geïnterpreteerd. De stijl kenmerkt zich aanvankelijk door eenvoud en een symmetrische indeling van de gevelvlakken, die vrijwel altijd wit of crèmekleurig gepleisterd zijn (het klassicistische ideaalbeeld), aangezien de huizen moesten afsteken tegen het omringende, door de mens aangelegde, romantische parklandschap. Dat ‘witte’ pleisterwerk kende overigens variaties in tinten. Aan het huis Vollenhoven in De Bilt, dat is gebouwd tussen 1792-1800, werd in 1989 een beperkt kleuronderzoek uitgevoerd aan de voorgevel. Hier kwam uit naar voren dat de oorspronkelijke kleur van het muurwerk én de kozijnen niet wit maar een donkere zandsteenkleur is geweest. Zo staat het ook afgebeeld op een (kopie naar een) schilderij uit 1831 van Vollenhoven dat op het huis bewaard wordt. Daarop zijn de gevels duidelijk okerkleurig weergegeven. In de loop van de tijd - er zaten zeven kleurlagen op de onderzochte plaats - is het palet steeds lichter geworden tot het uiteindelijke koele grijswit van nu.
Een ander voorbeeld: de loggia van de Ewijckshoeve bleek bij nader onderzoek mintgroen en hardroze geschilderd te zijn. Die kleuren zijn bij de jongste restauratie tevoorschijn gekomen en weer aangevuld.
Veel van dergelijke kleuronderzoeken zijn niet gedaan. Uit de literatuur is evenmin veel bekend over het kleurige uiterlijk van de huizen. Ten tijde van de publicatie van Luttervelt over de Stichtse Lustwarande (1949) was de Wulperhorst voorzien van ‘een dwaas koloriet’. Het huis was namelijk borstplaat-roze gesausd. Bij andere huizen maakt hij melding van de witte of crèmekleurige bepleistering op de muren die door de grote vensters met spiegelruiten werden doorbroken. De Wulperhorst is inmiddels weer wit van uiterlijk, zoals de meeste huizen aan de Lustwarande. Er zijn uiteraard nuances in die witte kleurstellingen. Vooral na het derde kwart van de 20ste eeuw lijkt men weer gedurfder te worden in het kleurgebruik. De huizen worden niet meer uitsluitend wit geschilderd, maar met nuances in zandkleur en geel.
De buitenplaats had een duidelijke relatie met de omringende natuur. Met het aanbrengen van een veelzijdig of rond uitgebouwde kamer over een of twee
| |
| |
105 Ontwerptekening omstreeks 1850 voor een halfronde portico met vier zuilen en twee halfzuilen, stoep en verdieping, die met koepeldakje met schulprand wordt afgesloten. Het ontwerp is afkomstig uit het Wulperhorstarchief. Wulperhorst was Huydecoperbezit evenals het Slot van Zeist. De portico is nooit aan de Wulperhorst uitgevoerd. De getekende plattegrond met halfronde bordestrap lijkt sterk op die van de achterkant van het Zeister Slot vóór de restauratie. Daar heeft namelijk een portico aan gezeten, maar niet in deze vorm. Opmerkelijk genoeg doet de opstand ook sterk denken aan de ronde uitbouw met ‘paraplu’ aan het huis Vollenhoven (GAZ, Inventaris Van de Poll-stichting, Wulperhorst, nr. 32).
104 Het huis Schoonoord in Zeist met de driezijdig uitgebouwde kamer zoals weergegeven bij Mourot in 1829.
verdiepingen aan de kant van het uitzicht werd die relatie met buiten extra versterkt. Een uitgebouwde ‘koepelkamer’ werd gewaardeerd bij de Nederlandse buitenhuizen. Vooral bij de huizen aan de Vecht was deze in de 18de eeuw een geliefd element geworden. Dergelijke kamers zijn alle gericht naar de open ruimtes, gazons of weilanden bij het huis en op de weg, daar waar de koeien grazen en het buitenleven zich afspeelt. Zo heeft men vanuit het huis als het ware uitzicht op een levend schilderij. Het gevolg was dat de plaats van de hoofdingang niet meer aan de ‘voorzijde’ kwam te liggen, maar opzij of aan de achterzijde. Hier liep dan ook de oprijlaan langs. Een van de vroegst uitgebouwde kamers treft men aan bij het huis Zandbergen. Tot halverwege de 19de eeuw blijft de meerzijdige of ronde uitbouw aan het huis een geliefd element. Lutgers beeldt talloze voorbeelden af, waaronder Berkenhove, Lommerlust, Nieuweroord, Schaerweijde, De Breul, Schoonoord en Pavia in Zeist, Bijdorp en Welgelegen in Driebergen en het oude Heidepark.
Na 1850 ziet men in toenemende mate een veranda aan de zijkant of voor aan het huis verschijnen. Deze is soms maar een eenvoudige aangebouwde ‘parasol’, soms is hij aangebracht over de volle breedte van het huis en soms zelfs over twee verdiepingen. Bijna alle bij Lutgers afgebeelde huizen hebben een veranda van hout of fraai gekruld ijzerwerk, van waaruit men een van de zon afgeschermd uitzicht over de tuin en de weg had. Een bijzondere variant van deze ‘buitenkamer’ en een typerend neoklassicistisch gegeven is het inpandige balkon of loggia zoals
106 Het huis Heerenwege in Zeist in 1869 bij Lutgers. Het was een van de huizen met een inpandig balkon. Huis en park dateren van 1848. Aan het begin van de oprijlaan staat een tuinhuis met uitzicht op de straatweg.
| |
| |
107 Beeklust met zijn ingangspartij (foto RDMZ, 1997).
bij de Ewijckshoeve uit 1827, het huis Heerewegen uit 1848 en Blikkenburg van 1852. Heerewegen werd in 1973 afgebroken, Blikkenburg en de Ewijckshoeve bestaan nog. Bij het laatste huis is de loggia zeer fraai uitgevoerd, onderverdeeld met twee Ionische zuilen en op het plafond met rozetten versierd.
Niet alleen een balkon kon inpandig toegepast zijn, ook ingangspartijen legde men terug van de rooilijn. Molenbosch is een van de eerste huizen die een door zuilen onderverdeeld terugliggend portiek heeft. Aan de achterzijde heeft het huis door zijn situering tegen een opgeworpen heuvel een souterrain. Het inpandige portiek is daar door een veranda bestaande uit treillagewerk vervangen.
Na het midden van de 19de eeuw ziet men geregeld huizen met een terugliggende ingangspartij met daarboven een balkon, zoals Beeklust (1855-1856), De Brink (1856), De Wildbaan (tuinzijde, 1857), Wulperhorst (tuinzijde, 1858), Schoonoord te Doorn (1861) en Pavia (1861).
Tot aan het eind van de 19de eeuw heeft het in lichte tonen gepleisterde buitenhuis in het groen het aanzicht van de Stichtse Lustwarande bepaald. Slechts bij hoge uitzondering pleisterde men de muren niet (Molenbosch en Oudeweg). In de loop van de 19de eeuw worden er aan de buitenhuizen en de kleinere villa's modieuze stijlelementen verwerkt als de rondboogfriezen en de spitse bogen van de neogotiek en de gebogen staaflijsten, stucdecoraties en verdiepte pilastervelden van het eclecticisme. Aan het eind van de eeuw geeft men de voorkeur aan de baksteenarchitectuur en de vormentaal van de neorenaissance. Op de verschillende stijlperiodes wordt verderop in dit hoofdstuk nader ingegaan.
| |
Architecten
Uit de 19de eeuw zijn meer architectennamen bekend dan uit de tijd daarvoor. Nu is dat niet zo verwonderlijk, want er is ook aanmerkelijk meer gebouwd. Over het algemeen hebben de opdrachtgevers gebruik gemaakt van architecten en bouwkundigen uit de omgeving.
In 1819 leverde de Utrechtse stadsarchitect F.C.E. van Embden het ontwerp voor het huis Schoonoord te Zeist. Het was een van de eerste nieuwe huizen langs de Lustwarande en stond model voor vele die zouden volgen. Dit witgepleisterde empire huis had een uitgebouwde tuinkamer aan de kant van de weg. In 1965 is het afgebroken. Thans staat op die plaats een schoolgebouw. Het vroeg 19de-eeuwse park is wel bewaard.
Een andere Utrechtse architect, Johannes van Straaten (1781-1858), ontwierp aan de overkant in 1825 het huis Hoog Beek en Royen, een bescheiden, witgepleisterd landhuis, ook weer in empirestijl.
| |
| |
De meest bekende architect en tuinarchitect van de 19de eeuw, Jan David Zocher jr. (1791-1870) heeft vele toeschrijvingen van parken en gebouwen op zijn naam staan. Het enige huis dat echter met een redelijke mate van zekerheid aan hem kan worden toegeschreven is het Molenbosch in Zeist. Bovendien is hij de ontwerper van de tombe van Nellesteyn op de Donderberg te Leersum.
H.J. van den Brink, afkomstig uit Driebergen, heeft een groot aantal gebouwen en verbouwingen op de Utrechtse Heuvelrug op zijn naam staan. Zo is hij de ontwerper van Nieuweroord aan de Utrechtseweg 64 te Zeist uit 1841, van het nabijgelegen Oirschot uit 1850 dat in 1957 is afgebroken, van De Wildbaan in Driebergen van 1857 dat is afgebroken na de Tweede Wereldoorlog en van Nieuw Sterkenburg of Beukenrode uit 1872. Aan kasteel Moersbergen verrichtte hij in 1866 de neogotische metamorfose die het zijn ‘middeleeuwse’ uiterlijk terug gaf. Van den Brink was een echte Lustwarande-architect. Zijn huizen zijn alle opgetrokken in een eclectische stijl, met kenmerkende sierlijsten en stucornamenten aan de gevels.
Een architect die ook duidelijk zijn stempel op de bebouwing in het midden van de 19de eeuw heeft gedrukt is Samuel Adriaan van Lunteren (1813-1877) uit Utrecht. Van zijn hand zijn de huizen Beeklust (1855), De Brink (1856) en de Wulperhorst (1858), alle te Zeist, Schoonoord te Doorn uit 1862 en de Lindenhorst uit 1863 in Driebergen. Ook hij werkte in eclectische stijl. Van Lunteren was een telg uit een tuinarchitectenfamilie. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat hij tevens de parken rond zijn huizen heeft ontworpen of aangepast.
Een architect van naam was Lucas Hermanus Eberson (1822-1899) uit Arnhem. Hij was een gewaardeerd architect in den lande, met name op het gebied van restauratiewerk aan kastelen en landhuizen. Van zijn hand zijn de huizen Aardenburg (Doorn) en Prins Hendriksoord (Den Dolder), beide ook weer in eclectische stijl, een stijl waarin de meeste huizen op de Utrechtse Heuvelrug werden opgetrokken.
| |
Afbeeldingen
Twee bronnen geven ons uitsluitsel over het uiterlijk van de huizen tot de jaren zestig van de 19de eeuw: de litho's van J.P. Houtman naar tekeningen van M. Mourot en anderen, bijeengebracht in de publicatie Gezigten van buitenplaatsen en gebouwen gelegen tusschen de stad Utrecht en de Grebbe, Utrecht 1829 en 1830 en de door P.J. Lutgers getekende en gelithografeerde afbeeldingen, in 1869 uitgegeven als: Gezigten in de omstreken van Utrecht, Loenen aan de Vecht.
Mourot en Lutgers beelden niet uitsluitend de oude kastelen en ridderhofsteden
108 Bloemenheuvel. Een van de tekeningen die P.J. Lutgers maakte om later als voorbeeld voor een litho te dienen in zijn publicatie over de ‘Gezigten in de omstreken van Utrecht’ uit 1869 (part. coll.).
| |
| |
af, maar ook de nieuw gebouwde lusthoven, de ‘gewone’ buitenplaatsen. Deze worden weergegeven ín hun omgeving, meestal een romantisch landschapspark met kalm grazend vee of in bewondering toeziende voorbijgangers als stoffering. Bij Mourot, die zijn afbeeldingen in 1829 en 1830 in twaalf afleveringen in boekvorm publiceerde, ziet men reeds hoe snel de buitenplaatsontwikkeling om zich heen gegrepen had. De nieuwe huizen staan in een tuin of park waar de bomen meestal nog lang niet tot volle wasdom gekomen zijn. Wanneer ruim dertig jaar later het plaatwerk van Lutgers uitkomt, blijkt het aantal huizen aanmerkelijk te zijn vermeerderd. Enkele bestaande huizen en parken hebben door verbouwing of verfraaiing van hun aanleg grote veranderingen ondergaan en een geheel nieuw aanzicht gekregen. Bij de oudere huizen zijn de bomen tot forse groepen uitgegroeid. Bij de nieuwere, kleinere buitenplaatsen ziet men meer sierperken met struiken voor het huis. Een aantal afbeeldingen bij Lutgers zijn vervaardigd naar diens tekeningen uit de jaren veertig, zoals bijvoorbeeld de afbeeldingen van het huis Oostbroek, Ma Retraite, Bloemenheuvel en Beeklust. Soms maakt hij gebruik van verouderd materiaal, zoals bij Moersbergen, maar over het algemeen is hij up to date. Hij geeft, evenals Mourot, naast zijn afbeeldingen van huizen nog summiere informatie over de indeling en de stoffering van de buitenplaats, het beloop van de paden, de buiging van een vijver en de aanwezigheid van ‘tuinmeubilair’ als bijvoorbeeld theekoepels.
Na het derde kwart van de 19de eeuw komt de fotografie op als bron van informatie.
| |
Verbouwingen in de 19de eeuw
Sparrendaal, Sandwijck, Slot Zeist, Moersbergen en Maarsbergen ondergingen in de 19de eeuw uiteenlopende verbouwingen, waarvan de aankleding in neogotische stijl van de laatste twee wel het ingrijpendst waren. Veel in de 19de eeuw ontstane buitenplaatsen werden in de loop van die eeuw vergroot door aanbouwen of verbeterd ten behoeve van het wooncomfort.
In het vervolg van dit hoofdstuk worden alleen de meest in het oog springende veranderingen behandeld. Die van Maarsbergen en Moersbergen komen bij de neogotiek aan de orde.
Bij Sparrendaal werd het schilddak van het corps de logis tussen 1800 en 1805 tot een mansardedak verhoogd, het oude klokje kreeg op de daknok aan de achterzijde een plaats (de wijzerplaten van de klokken op het bouwhuis dragen het jaartal 1805). De vervanging van de 18de-eeuwse schuiframen met de kleine roedeverdeling aan de voorgevel door achtruitsramen met brede middenstijl moet ook in de eerste decennia van de 19de eeuw hebben plaats gevonden. In dezelfde tijd zijn de beide bouwhuizen verdubbeld in volume en, evenals het hoofdgebouw, van een mansardekap voorzien. In de bijgebouwen waren koetshuis, paardenstal, oranjerie en koetsierswoning ondergebracht.
109 Sparrendaal met de mansardekap op een afbeelding uit 1829 bij Mourot.
| |
| |
110 De linkerzijgevel van Sandwijck waar de 19de-eeuwse wijzigingen als de verlenging naar achteren met een travee, de verplaatste ingang en de gietijzeren veranda's goed te zien zijn (foto RDMZ, 1998).
Om de bewoonbaarheid van Sandwijck te vergroten werd het 18de-eeuwse huis met een vleugel naar achteren uitgebreid. Een gevelsteen in de hoekrisaliet met ‘Jonkvr W.E.C. van Boetzelaer / 19e Augustus 1846’ getuigt daarvan. Bij die gelegenheid werden de kroonlijst gewijzigd en een balustrade langs de dakrand aan de voorkant toegevoegd. De simpele 18de-eeuwse baksteenarchitectuur werd verrijkt en 19de-eeuws gemaakt mede door het toevoegen van balkons, stuclijsten, stucpilasters en bewerkte panelen onder de vensters. Voor de ingang kwam een stoep van enkele treden en een balkon op pijlers. Na het derde kwart van de 19de eeuw verplaatste men de ingang naar de linkerzijgevel en voegde enkele gietijzeren veranda's toe. De grote serre aan de westkant is in 1916 door J. Stuivinga gebouwd. Na jaren van leegstand en het daarmee gepaard gaande verval is het huis in 1990 gerestaureerd en in wooneenheden onderverdeeld. De uiterlijke verschijningsvorm werd hierbij zo goed mogelijk gehandhaafd, de oude interieurs konden om vermeend technische redenen echter niet gehandhaafd blijven.
Het Slot te Zeist kreeg een face-lift. De in oorsprong plat afgedekte zijstukken van het corps de logis werden voorzien van een kap die in hoogte aansloot op de zijvleugels. Wanneer dit precies heeft plaats gevonden is niet met zekerheid na te gaan. Op het Slot wordt een maquette bewaard, die men dateert tussen 1800 en 1814, waarop de zijstukken reeds van kappen zijn voorzien.
In 1818 veranderde het Slot weer van eigenaar. Uit de inventaris van de overleden eigenaar Van Laer blijkt dat afbraakmateriaal als kozijnen, ramen, deuren, lood en ijzerwerk, kennelijk afkomstig van verbouwingen, bewaard werd in de ‘Oude Zaal’ van het Slot en in de kelder. Vooral de vermelding van lood en ijzerwerk is
111 Het Slot te Zeist aan de achterzijde omstreeks 1950. Voor de ingang staat een ronde portico. De kappen op de zijstukken en het halfronde portiek zijn toevoegingen uit de 19de eeuw die bij de restauratie in de jaren zestig weer ongedaan gemaakt zijn. De portico is toen ook verwijderd (foto coll. RDMZ).
| |
| |
interessant. Men is geneigd te denken dat dit het afkomend materiaal is van de loden regenbakken van de zijstukken die vóór 1814 door de kappen waren vervangen. Na de verkoop bleven de verschillende delen van het gebouw verhuurd, zoals dat al jaren het geval was. Die verhuur vond pas een einde toen op 30 januari 1830 J.E. Huydecoper van Maarsseveen huis en hoge heerlijkheid kocht. Huydecoper bracht nogal wat veranderingen aan aan het exterieur en interieur van het complex. Visueel de meest opmerkelijke vernieuwing betrof het vervangen aan de voorzijde van de vensters met vier ruiten in de breedte door een empire-indeling met brede middenstijl. De oude kozijnen handhaafde men. Aan de achterzijde kwam een halfrond portiek met baldakijn op halfcirkelvormig bordes. Aan de niet direct in het zicht zijnde achterzijde van de zijvleugels werd de dispositie en indeling der vensters en deuren in de loop der jaren steeds meer hybride (Ontvangers der belasting op het recht van successie 1806-1900, HUA, nr. 291, register 6, nr. 172; Inventaris van Johannes van Laer; Inventaris van het archief van het Huis Zeist 1677-1953, nr. 38, GAZ).
| |
Nieuwbouw in de 19de eeuw
De nieuwe huizen werden in een modieuze stijl gebouwd. De opdrachtgevers waren van de nieuwe stijlen op de hoogte en hechtten belang eraan dit te tonen. Opmerkelijk is dat een stijl als de neogotiek niet zozeer voor de nieuwe huizen werd aangewend, maar bij voorkeur bij verbouwingen van oorspronkelijk middeleeuwse kastelen als Maarsbergen en Moersbergen. Men hoopte zo het middeleeuwse aspect van het huis dat in de loop der tijd teloor gegaan was, weer op te roepen. Dat dit een tijdsbeeld was dat niet lang stand heeft gehouden blijkt uit het feit, dat binnen een eeuw de neogotisering weer ongedaan is gemaakt!
| |
Neoklassicisme
In de eerste decennia van de 19de eeuw worden de nieuwe huizen in de neoklassicistische stijl gebouwd, een stijl die beïnvloed is door de herwaardering van de klassieke oudheid, maar die eveneens een reactie lijkt te zijn op de frivole vormgeving van de voorafgaande Lodewijkstijlen. De toepassing van zuilenordes, onversierde geometrische hoofdvormen en blokvormige bouwvolumes die bestaan uit een souterrain, bel-etage en tweede verdieping of mezzanino kenmerken deze stijl. De verdiepingen kunnen onderling door cordonbanden worden gescheiden. Bij de lichte, gepleisterde huizen in een parklandschap hoorde een nieuw venstertype. De vensters met een wisseldorpel halverwege en met kleine ruiten van de voorgaande periode maakten plaats voor een type met twee grote ruiten in de breedte, onderling door een brede middennaald gescheiden en drie of vier ruiten in de hoogte. De bovenste ruiten kregen soms een ronde of spitsboogvormige afsluiting. Boven de vensters kon een architraaf of fronton worden aangebracht. Door de vensters met grotere ruiten, soms verlengd tot openslaande deuren, ‘fenêtres à terre’, had men vanuit het huis een beter zicht op de omgeving en een directere relatie met het bijbehorende park.
Als voorbeelden van deze stijl zijn te noemen: de verbouwing van huis Doorn (1796), Broekhuizen (1794-1796) - beide kwamen al ter sprake - Vollenhoven (tussen 1792-1800), Lommerlust (1818), Schoonoord en Klein Schoonoord te Zeist (1819), Vredenoord te Leersum (ca. 1820), Sluishoef (1823), Nieuw Broekhuizen te Leersum (thans Dartheide genoemd, uit 1824), De Breul en Sparrenheuvel (beide na 1824), Hoog Beek en Royen (1825, uitgebreid in 1836), Bijdorp (1826),
112 Vollenhoven aan de voorzijde in 1829 bij Mourot.
Ewijckshoeve (1827-1831), Bloemenheuvel te Driebergen (1843), Molenbosch (1849-1850), Blikkenburg (1852) en een heel laat voorbeeld Nieuw-Beerschoten (1889-1890). Een aantal is gesloopt (Vredenoord na de Tweede Wereldoorlog, Schoonoord en Klein Schoonoord te Zeist, respectievelijk na 1965 en in 1974), of min of meer ingrijpend verbouwd (Nieuw Broekhuizen in 1899, Bijdorp in 1869, De Breul in 1917 en 1927). Enkele zijn wonderlijk goed bewaard gebleven, ondanks het feit dat in vrijwel alle gevallen de particuliere bewoning heeft moeten plaats maken voor ingebruikname als kantoor. De beste voorbeelden zullen hieronder nader besproken worden.
Van een zelfde voornaamheid als Broekhuizen is het huis Vollenhoven in De Bilt. Het landgoed Vollenhoven was voor de Reformatie een van de uithoven van het klooster Oostbroek. Daarna, in de 17de eeuw, werd het aan een particulier
| |
| |
113 Vollenhoven van voren gezien (foto RDMZ, 1998)
verkocht. Ter plaatse lag in de 17de en 18de eeuw in ieder geval een hofstede. Pas aan het einde van de 18de eeuw is er voor het eerst sprake van een herenhuis. Dat zal niet zeer groot geweest zijn en betrof waarschijnlijk een aanbouw aan een boerderij. Bij verkoop in 1774 blijkt dit gebouw een ‘Heere Huysinghe annexe Boerewoninge’ genoemd te worden. Uit 1777 dateren drie ontwerpen voor een nieuw te bouwen ‘Maison de Plaisance’ ten behoeve van de toenmalige eigenaar Willem René van Tuyll van Serooskerken. Zij zijn van de hand van een Franse
114 Vollenhoven aan de tuinzijde. Het huis spiegelt zich in de grote vijver (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
architect, M. de Malhortie. Hij ontwierp een ondiep langgerekt gebouw met twee vooruitstekende vleugels in neoklassieke stijl. De indeling van de plattegronden en de relatie tussen de verschillende vertrekken is nogal onsamenhangend: de keuken op de begane grond ligt ver van de eetkamer, de statietrap heeft niet de ruimte die een dergelijke trap nodig heeft om tot zijn recht te komen, de ‘Vestibule de l'Entree’ geeft uitsluitend toegang tot de keuken, een badkamer en een slaapkamer voor een kamermeisje liggen direct achter een van de salons en op de verdieping liggen de hooi- en graanberging naast de wasserij. Vooral de laatste functie lijkt nogal misplaatst te zijn voor de verdieping van een herenhuis die voor het overige door slaapkamers wordt ingenomen. Het is niet waarschijnlijk dat dit
| |
| |
115 De Bilt, Vollenhoven, Utrechtseweg 59. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1998 door A. Viersen op basis van anonieme opmetingen uit 1922. Op de plattegrond is de hoofdverdieping weergegeven. De toegang tot het huis ligt aan de noordoostzijde. Aan de zuid- en zuidwestkant zijn veranda's met kolommen aangebouwd die een fraai uitzicht over het landschapspark bieden. Centraal in het huis lagen hall en woonkamer, beide met een haardpartij. Deze situatie is ongewijzigd. Rechts van de hall de eetkamer aan de voorzijde van het huis en de bediendevertrekken aan de achterzijde. Zij werden door een gang die in 1922 corridor genoemd wordt, van elkaar gescheiden. Naast de eetkamer bevond zich een dienkamer en een knechtkamer. Rechts achter lagen onder andere de keuken, een spoelkeuken, een poetskamer, een vestiaire en een provisiekamer. Aan de linkerkant van de centrale as lagen de woonvertrekken van de bewoners: een salon en een ontvangkamer die op de serre aan de zuidkant uitkwamen. Naast de voordeur was een spreekkamertje.
chaotische plan is uitgevoerd. Bovendien is het nog maar de vraag of het inderdaad een ontwerp voor Vollenhoven was. Op de tekening staat wel achter de tekst Maison de Plaisance ‘Vollenhove’ geschreven, maar dit is in een ander handschrift, een andere inktsoort en buiten het tekstkader. Het lijkt alsof het later is toegevoegd. Ter verdediging van het bovenstaande dient echter een getekende kaart aangevoerd te worden uit 1787 die bewaard wordt in de collectie Bodel Nijenhuis, U.B. Leiden (inv. nr. 4141). Het betreft een ‘Plan van het Campement bij Zeijst’. Op de kaart staat onder andere Vollenhoven weergegeven. In een formele aanleg van vier vakken ligt, in de as van de oude weg van De Bilt naar Amersfoort, die als oprijlaan van Vollenhoven fungeerde, een gebouw getekend waarvan de vorm van de plattegrond overeenkomt met die van het ontwerp van De
Malhortie. Of het ontwerp is uitgevoerd is, zoals gezegd, onbekend. In het huidige huis is er in het inwendige in ieder geval niets van terug te vinden.
In 1792 werd het bezit verkocht aan mr. Gerard Munter, oud-schepen van Amsterdam die een nieuw huis laat bouwen. Dat blijkt uit de verkoopnotitie van 28 juni 1800, gepubliceerd in de Oprechte Haarlemmer Courant. Het goed wordt dan als volgt beschreven: ‘een zeer aanzienlyke en extra ordinaire welgesitueerde Hofsteede, genaamd VOLLENHOVEN, met deszelfs capitaale hegte sterk en nieuw getimmerde heerenhuizinge, tuinmans wooning, koetshuis en paarden stallinge (...) staande en gelegen buiten Utrecht, tusschen Zeyst en de Bilt, tegenover de Amersfoordse weg ...’. Men kan hieruit opmaken dat Munter tussen 1792 en 1800 een nieuw huis heeft laten bouwen. De nieuwe eigenaar Pieter de Smeth wist bij het aanzienlijke gebied in 1806 de overplaats Den Eyck te verwerven, waarmee de buitenplaats Vollenhoven zijn grootse omvang had bereikt.
Het huis heeft een rechthoekige plattegrond, is negen traveeën breed en vier diep. Het bestaat uit drie bouwlagen, waarvan de bovenste door de kleine vensters een mezzanino-karakter draagt. Het wordt afgedekt door vier parallelle zadeldaken, zoals aan de rechterzijgevel zichtbaar is. Aan de linkerzijgevel zijn zij door een dakschild aan het oog onttrokken. Er is een duidelijk verschil in breedte tussen het linker- en het rechtergedeelte: de penanten rechts zijn aanmerkelijk breder dan links. Het middendeel met de hoofdingang van drie traveeën springt iets naar voren en wordt bekroond door een driehoekig fronton met beeldhouwwerk, bestaande uit twee putti die een cartouche flankeren waarop ‘Vollenhoven’ te lezen staat. In de middenrisaliet bevinden zich op de begane grond openslaande deuren met een halfrond bovenlicht met geschulpte invulling. De ingangspartij is gemarkeerd door fijn bewerkte Ionische pilasters en zuilen met een hoofdgestel, waarboven in een later stadium een balkon is aangebracht. Ter onderscheiding
| |
| |
116 Het ontwerp uit 1777 van de begane grond van ‘Vollenhove’ door M. de Malhortie, Architecte, Inspecteur et Professeur de l'Ecole Royale de Dessin de Paris (part. coll.).
117 Detail van het fronton aan de voorzijde waar twee putti leunen tegen een cartouche met ‘Vollenhoven’ (foto RDMZ, 1998).
118 Detail van het ingangsportiek (foto RDMZ, 1998).
van de overige vensters in deze gevel hebben die in de middenrisaliet op de verdieping een bekroning met een hoofdgestel. Eveneens van een later stadium is de halfronde serre aan de linkerkant met Ionische zuilen waarboven een balkon met een ijzeren hekwerk en een ijzeren baldakijn met geschulpte rand is aangebracht. Op de afbeelding bij Lutgers uit 1869 zijn de balkons aan de voorkant en het baldakijn opzij reeds te zien. De serre is in de jaren twintig van deze eeuw aan beide zijden wat uitgebreid. Ook aan de achterzijde is sprake van een middenrisaliet die beëindigd wordt met een fronton. Ter vervanging van een rechthoekige uitgebouwde serre is in 1922 een halfronde colonnade met Ionische zuilen en balkon aangebracht. Tegen de rechterzijgevel tenslotte staat een uitbouw van twee bouwlagen die op de oudste afbeeldingen van het huis voorkomt en dus ook uit het begin van de 19de eeuw dateert. Bij reparatie van het dak is een dakloodje met het jaartal ‘1828’ aangetroffen. Dit kan heel goed het jaar zijn waarin de aanbouw gerealiseerd is. Als type huis doet Vollenhoven denken aan Houdringe, met de risalerende ingangspartij met de drie boogvormige deuren en het afsluitende fronton, zij het dat de hoge stoep bij Vollenhoven ontbreekt en het muurwerk van Houdringe niet is gepleisterd. Ook Broekhuizen in Leersum lijkt een inspiratiebron geweest te zijn. Afgezien van de bouwmassa is de overeenkomst in het beeldhouwwerk in het fronton opmerkelijk. Zowel de putti als de geornamenteerde cartouche tussen hen in vertonen dezelfde vormen en kunnen niet anders dan van dezelfde hand zijn. De ontwerptekening van het
| |
| |
119 Het huis 't Klooster in een landschappelijke aanleg met koetshuis terzijde, zoals weergegeven bij Mourot in 1829.
fronton van Broekhuizen is door B.W.H Ziesenis gesigneerd. Een architect van Vollenhoven is niet bekend. Gezien de bovengenoemde overeenkomsten lijkt Ziesenis als architect van het huis Vollenhoven zeker tot de mogelijkheden te behoren.
Een belangrijke buitenplaats in De Bilt was het naast Sandwijck gelegen ‘Klooster’ of Colenberg. Ter plaatse had voor de Reformatie het Benedictijner Vrouwenklooster gestaan, dat al in de 12de eeuw van het dubbelklooster Oostbroek was afgesplitst. Als gevolg van de Reformatie werd het complex in de jaren na 1585 grotendeels gesloopt. Het afkomende materiaal werd onder andere gebruikt voor de verbetering van de Utrechtse stadsmuur. Pas in 1647 of 1648 kwam het voormalige kloosterterrein met de resterende bebouwing in particuliere handen en zou dat in de eeuwen die volgden blijven. Ter plaatse verrees een buitenhuis, waarvan men niet weet hoe het eruit gezien heeft, maar dat de historische naam 't Klooster' droeg. Ook stond het wel bekend als ‘Colenberg’, de oude naam van de naastliggende ambachtsheerlijkheid. In 1826 werd dit huis vervangen door een fors, witgepleisterd landhuis in neoklassieke vormen. Een deel van het oude kloostergebouw in de vorm van enig muurwerk en een 15de-eeuwse kelder werd in het nieuwe huis opgenomen. Rond het huis werd in dezelfde tijd een park aangelegd, waarin diverse bijgebouwen als een oranjerie, koetshuis en stal werden neergezet. Tot 1893 heeft deze plaats deel uitgemaakt van het Biltse buitenplaatsenlandschap dat gevormd werd door Sandwijck en Sluishoef, 't Klooster, Oostbroek, Houdringe, Tameroord (gesloopt in 1866), Beerschoten en Vollenhoven. In dat jaar werd 't Klooster verkocht aan het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (K.N.M.I.), dat hier zijn nieuwe huisvesting vond. In het park kwamen particuliere villa's. Het grote huis werd verbouwd en aangepast aan zijn nieuwe functie. Dat zou nadien nog diverse malen gebeuren. Het huis uit 1826 is met enige moeite nog terug te vinden aan de noordwesthoek van het huidige hoofdgebouw.
Van een heel andere orde van grootte is het bescheiden Sluishoef aan de Utrechtseweg 315 te De Bilt. Dit huis werd in of vlak na 1823 gebouwd door een Amsterdamse fabrikant, Hendrik de Heus. Hij wilde op de plaats waar bijna twee eeuwen een vingerhoedmakerij met watermolen had gestaan, een muntenschoonmakerij vestigen, aan het water van de Biltse Grift. Daarbij liet hij een klein buitenhuis bouwen. De kadastrale minuut die in 1824 is getekend laat een gebouw met een onregelmatig gevormde zuidgevel zien wat erop kan wijzen dat het huis waarschijnlijk tegen de resten van de oude watermolen aan is gezet. Het muntenbedrijf heeft er niet lang gezeten. In 1832 verhuisde het naar het Vredenburg in Utrecht. Dat was de gelegenheid om de oude resten af te breken en het huis naar achteren uit te breiden waarmee het een vrijwel vierkante plattegrond kreeg. De Heus stierf in 1836. Zijn nazaten verkochten het huis pas in 1848. In 1858 is het buitenplaatsje bij het naastgelegen Sandwijck getrokken en diende als tuinmanswoning en oranjerie. Die oranjerie was vlak daarvoor, in 1856 of 1857, tegen de
| |
| |
120 Sluishoef in 1829 (Mourot). Het huis is net gebouwd. Voor het huis langs loopt de Biltse Grift. Onder de brug is de sluis zichtbaar waarnaar het huis is genoemd.
zuidkant aangezet als een blokvormige uitbouw met hoge ramen. Ter zijde van de uitbouw kwamen rondgebogen glazen kasaanbouwen. De uitbouw zelf werd van een vijfzijdige glazen erker voorzien. In de loop van de tijd is er aan de achterzijde, de parkkant, nogal wat gerommeld. De glazen kassen zijn afgebroken, een lage keukenaanbouw is omstreeks 1900 tot stand gekomen. Het voorste deel van het huis is echter nog zo als het in 1823 werd gebouwd. Het huis zelf bestaat uit een hoog rechthoekig middenstuk van twee bouwlagen met een driehoekig fronton voor en een schilddak achter. Aan beide zijden wordt het middendeel geflankeerd door een laag zijstuk onder een mansardekap. Het hele huis heeft een pleisterlaag. De rondboogvormige en rechthoekige vensters en deuren hebben een empireroedeverdeling. Een souterrain ontbreekt, maar onder een deel van het huis en het terras aan de achterzijde ligt een kleine kelder. Zoals in die tijd gebruikelijk was zijn de voornaamste vertrekken op de weg gericht.
Vrijwel gelijktijdig gebouwd (direct na 1824) is het huis Sparrenheuvel aan de Driebergseweg 3 te Zeist. In opzet doet het alleszins aan Sluishoef denken met het hoger opgetrokken middendeel en de lagere zijstukken, de rondbogige en rechthoekige vensters. Een zekere grandeur wordt verkregen door de toepassing van Dorische pilasters aan de middenrisalieten. De veranda's en het uitzichtsbalkon zijn midden 19de-eeuwse toevoegingen. De indeling van het huis is echter minder simpel dan Sluishoef. Bij Sparrenheuvel is sprake van een volledige onderkeldering van het huis, waar zich de keuken en overige dienstvertrekken bevonden. Alleen aan de achterkant is het souterrain zichtbaar. Een dergelijk half ingegraven souterrain komt op de Utrechtse Heuvelrug niet eerder dan in het
121 De Bilt, Sluishoef, Utrechtseweg 315. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1998-1999 door A. Viersen naar een opmeting van architectenbureau Van de Rijt b.v. uit 1997 en eigen waarneming. Het huis ligt in het park van Sandwijck en heeft ooit dienst gedaan als oranjerie en tuinmanswoning van Sandwijck. Sluishoef is omstreeks 1823-1824 tot stand gekomen ter plaatse van een vingerhoedsmolen. De representatieve vertrekken liggen aan de noordkant en zijn direct naar de weg gericht. De drie kamers hebben hun originele plafonds, schouwen en deuren bewaard. Waarschijnlijk wegens de aanwezigheid van een deel van de oude molen was het niet mogelijk de toegang aan de zuidkant te maken, wat voor de hand had gelegen. Nu bevindt zich de ingang aan de oostkant. Ook gang en trap horen tot de oorspronkelijke bouwonderdelen van het pand. In later tijd is na afbraak van het molengebouw aan de zuidkant een grote oranjerie aangebouwd. De originele plaats van de keuken en voorraadkelder is door latere verbouwingen niet met zekerheid vast te stellen. Vermoedelijk lagen zij op de zuidwesthoek.
| |
| |
122 Sparrenheuvel zoals Lutgers het tekende in het midden van de 19de eeuw. De veranda's en het uitzichtsbalkon zijn nog niet aangebracht (part. coll.).
123 De oudste fase van het kleine ‘maison de campagne’ Hoog Beek en Royen in 1829 afgebeeld bij Mourot.
124 In 1836 is Hoog Beek en Royen met een verdieping verhoogd en zijn de middenrisalieten gewijzigd, zoals de litho bij Lutgers uit 1869 laat zien.
begin van de 19de eeuw voor, maar kent tot ver in die eeuw een ruime toepassing. De ingang met oprijlaan ligt aan achterzijde. Ook hier ziet de voorzijde met de voornaamste kamers uit op de weg. Van enige ornamentiek in het huis, met uitzondering van de hal, is geen sprake. De relatie tussen huis en park is verloren gegaan, omdat hierin een bijzonder fors kantorencomplex is gebouwd, zonder acht te slaan op het karakter van de buitenplaats.
Waar die relatie nog wel fraai is te zien, is bij het naastliggende Hoog Beek en Royen (Driebergseweg 1) uit 1825, dat in 1836 werd verhoogd. Aanvankelijk was het een blokvormig gebouw met souterrain, hoofdverdieping en halve verdieping daarboven. Aan de kant van de weg had het een sterk risalerend middendeel onder een steekkap met een in een rondboog gevat balkon. Het omlopend schilddak was van een balustrade voorzien. De ingangspartij aan de achterkant sprong volgens de gegevens op de kadasterplan van 1832 ook iets naar voren. Aan oost- en westzijde (de zijgevels) waren over de hoogte van de begane grond veranda's aangebracht, die aan de noord- en zuidkant aanliepen tegen de middenrisaliet. Mourot beeldt deze fase in 1829 af. Johannes van Straaten (1781-1858) uit Utrecht was de architect die dit buitenhuis, deze ‘maison de campagne’, zoals eigenaar A. Voombergh het noemde, ontwierp. Bij de verhoging in 1836 werd het uiterlijke aspect enigermate veranderd; de risalieten werden nu, evenals het hoofdblok plat afgedekt en van een balustrade voorzien. De vensters werden door kroonlijsten geaccentueerd. Wie deze verbouwing heeft uitgevoerd is niet bekend. Het lijkt echter voor de hand te liggen dat het wederom Van Straaten is geweest. Waarschijnlijk is het park enige jaren voor de bouw van het huis aangelegd. Op de litho bij Mourot ziet men al betrekkelijk hoge bomen. Hoewel het huis nogal
| |
| |
125 De Ewijckshoeve door Lutgers in 1869. Sindsdien is het huis vrijwel niet gewijzigd op twee aanbouwen aan de zijkanten na.
126 Ewijckshoeve vertoont zich in 1999 nog steeds als een klassicistisch decorstuk tegen een groene achtergrond, kenmerkend voor een 19de-eeuwse buitenplaats (foto RDMZ, 1999).
ingrijpend is gerestaureerd in 1955-1956, waarbij onder andere de veranda's, die er vanaf het begin af aan gezeten hadden, zijn afgebroken en in het interieur vloeren en plafonds zijn vernieuwd, is de combinatie van het witte, klassicistische buitenhuis in een landschappelijk park een van de fraaiere verschijningen op de Utrechtse Heuvelrug (Bouwkundig tijdschrift XII, 1892, 24)
Een ander aardig bewaard gebleven voorbeeld uit de eerste decennia van de 19de eeuw is de Ewijckshoeve in Den Dolder, een uitstekend voorbeeld van het eenvoudige neoklassicistische landhuis, dat het meer van zijn verhoudingen en situering dan van de rijke detaillering moet hebben. De eigenaar D.J. Gildemeester, kocht in 1826: ‘... het buitengoed genaamd Ewijcks-Hoeve gelegen onder de gemeente van Zeist tegen over de Doldersche brug in de nabijheid van Zoestdijk. Bestaande het geheel in een heerenhuizinge voorzien van 5 kamers, keuken, achterhuis, paarden en koestal tuinmanswoninge en schuur (....) voorts een grote tuin en wel aangelegde Boomgaard vele nieuwe en oudere bossen, met een viskom, en zeer aangename wandelingen met de z.g. bovenste of grote Engh, met Heiveld en houtgewas ...’. Hij liet het 18de-eeuwse huis afbreken, een nieuw huis en een koetshuis bouwen, alsmede de tuinaanleg moderniseren. Aan de vijverzijde, links op de hoek van het huis bevindt zich een steen met de tekst: ‘de eerste steen / gelegd door den heer / d.i. gildemeester / augustus 1827’. In 1831 was het gereed. Het nieuwe huis was bescheiden van afmetingen, tamelijk streng van karakter en niet erg groot. Voor het huis werd een grasveld aangelegd. De Pijnenburgergrift werd tot een slanke vijverpartij vergraven, waaroverheen een ruime vista naar de schilderachtige bossen van de Lage Vuursche en Soestdijk gerealiseerd werd.
De opzet van de, nog onbekende, architect van Gildemeester is een blokvormig gebouw van een benedenverdieping, een bel-etage en een zolderverdieping onder een omlopend mansardedak. Op de hoeken van het dak staan vier grote schoorstenen. De scheiding tussen benedenverdieping en bel-etage is aangegeven door een ongeprofileerde cordonlijst. De vensters van de bel-etage hebben een hoofdgestel op consoles en een vensterbank, eveneens op consoles. Het huis is geheel gepleisterd. Oorspronkelijk was de hele benedenverdieping, het basement van het gebouw, donker van kleur, het bovendeel had een lichtgekleurde pleisterlaag. Het sterke punt van het huis is de loggia op de bel-etage aan parkzijde die een prachtig uitzicht over de vijver naar de bossen van Soest biedt. De loggia is drie vensterassen breed en heeft Ionische zuilen en dito hoekpilasters. Het plafond van de loggia is versierd met grote rozetten en is mintgroen van kleur. De omlijsting van de openslaande deuren is hardroze, hetgeen opmerkelijk contrasteert met de lichte afwerking van de bel-etage. Door het open grasveld en het vijverlint voor het huis en het hoge donkere geboomte terzijde en erachter is ook dit huis een uitstekende belichaming van het bekoorlijke lustverblijf buiten. De aanbouwen aan de zijkanten uit de jaren twintig van deze eeuw zijn alleen aan ingangszijde wat storend (HUA, Inv. nr. 34, notariële archieven in de provincie Utrecht, notaris Mr. J.F. Klinkhamer te Amsterdam, Acte dd 29-12-1826).
Volgens archiefgegevens kwam tussen 1849 en 1850 het huis Molenbosch in Zeist tot stand in een al bestaand landschapspark uit 1837 van de hand van J.D. Zocher
| |
| |
127 Het Molenbosch aan de voorzijde met het inpandige portiek (foto RDMZ, 1962).
jr. In het algemeen wordt aangenomen dat Zocher tevens de verantwoordelijke architect van het huis is geweest. Het huis is op aanwijzingen van bouwheer J.B. Stoop tegen een heuvel gebouwd. Aan de achterzijde is het souterrain zichtbaar, aangezien het terrein hier lager ligt dan aan de voorzijde, een gegeven dat men veelvuldig, vooral in deze tijd, langs de Stichtse Lustwarande aantreft. Op de begane grond lopen alle vensters door tot aan de vloer (fenêtres à terre) en bieden zo een directe relatie met buiten. De gevels worden over twee bouwlagen geleed door gekoppelde Dorische pilasters aan voor- en achterzijde en enkele pilasters aan de zijgevels. De architraaf van het terugliggende portiek wordt door Dorische zuilen met cannelures geschraagd. De wanden van het portiek zijn verlevendigd door blindnissen met rocaille decoraties. De vakken van het plafond zijn met een rozet versierd, een gegeven dat zich in de hal voortzet. Aan de achterzijde van het huis is ter hoogte van het souterrain en de bel-etage een veranda van latwerk aangebracht. Het meest opmerkelijke kenmerk van dit huis is het feit dat het niet gepleisterd is. Het muurwerk is uitgevoerd in elegant gemetselde rode baksteen. Alleen de pilasters, lijsten en de gevel van het souterrain zijn wit. De ingang tot het
128 De achterzijde van het Molenbosch. Door de ligging tegen een heuvel kon hier een souterrain gerealiseerd worden (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
129 Zeist, Molenbosch. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Opgemeten en getekend door A. Viersen in 1999.
Het huis en park zijn beide een ontwerp van J.D. Zocher jr. In 1837 is met de aanleg van he park begonnen. De bouw van het huis volgde meer dan tien jaar later. De eerste steen werd in 1849 gelegd. Een jaar later kwam het werk gereed. Stilistisch is het ontwerp overigens heel goed in 1837 te plaatsen. Naast het huis kwamen een koetshuis, tuinmanswoning en oranjerie tot stand. In het landschapspark werd een ovale ommuurde moestuin met groentekelder aangelegd. De oprijlaan loopt voor het huis langs. De ingang ligt in een inpandig portiek dat overgaat in de hal. Op de plattegrond is de hoofdverdieping weergegeven. De vertrekken zijn gerangschikt rond het trappenhuis dat in het midden van het huis achter de hal ligt. De vertrekken komen alle uit op dit trappenhuis en zijn bovendien vrijwel alle onderling verbonden. Het huis is sinds de bouw vrijwel ongewijzigd. Alle originele decoratie is nog aanwezig.
huis bevindt zich in de gevel die naar de weg is toegekeerd, een ‘ouderwetse’ opvatting: bijna alle huizen hebben in deze tijd hun ingangen al aan de achterzijde, teneinde aan de voorzijde een onbelemmerd uitzicht over de weg te hebben.
Een betrekkelijk laat voorbeeld van een onversierd, streng neoklassiek landhuis is Blikkenburg in Zeist, dat werd gebouwd op het terrein van de middeleeuwse ridderhofstad Blikkenburg. Het oude riddermatige huis was al sedert het eind van de 17de eeuw verdwenen; op het terrein bevonden zich sindsdien alleen nog een poortgebouw (gesloopt aan het einde van de 18de eeuw) en enige agrarische opstallen. Op de plaats van de ridderhofstad stond in het begin van de 19de eeuw een boerderij. In 1829 werd het bezit aangekocht door M.I.A.J.Ch. barones Taets van Amerongen, echtgenote van jhr. mr. J.E. Huydecoper. In december 1851
| |
| |
130 Ook Blikkenburg heeft een inpandig portiek. De aanbouw terzijde is 20ste-eeuws (foto RDMZ, 1998).
schonk zij een perceel bouwland, zuidelijk van de voormalige ridderhofstad, aan haar zoon J.L.R.A. Huydecoper. Huydecoper gaf architect K.G. Zocher, een broer van J.D. Zocher jr., de opdracht om een nieuw huis voor het landgoed Blikkenburg te ontwerpen en daaromheen een parkaanleg te realiseren. Beide ontwerpen zijn bewaard gebleven. Wij beperken ons hier tot het huis. Het wit gepleisterde huis ligt op een lichte verhoging. Hierin is, zoals bij zoveel latere voorbeelden, het souterrain opgenomen. Aan de voorzijde is het terrein tot aan de hoofdverdieping aangeaard, waardoor het huis zich daar met twee bouwlagen vertoont. Aan de achterkant is dat niet het geval: daar is het souterrain zichtbaar. Het blok wordt met een omlopend schilddak met schoorstenen op de vier hoeken afgesloten. De voorgevel is regelmatig van indeling en ziet uit over het kleine park in de richting van de Wulperhorst. De openslaande deuren in de middenpartij werden iets terug gelegd en voor de ingang kwam een portico met een tweetal dubbele zuilen met bladkapiteel. De zesruitsvensters werden van een hoofdgestel voorzien. Het overdekte balkon of loggia op de verdieping boven de ingang komt niet voor op het ontwerp van Zocher. Of het tijdens de bouw, dan wel later werd gerealiseerd, kan niet worden nagegaan. De serre aan de linkerkant van het huis is een uitbreiding uit de jaren twintig van deze eeuw. De indeling van de achtergevel is heel wat minder harmonisch. De vensters zitten op onregelmatige afstand van elkaar, hetgeen te maken heeft met de indeling en de verlichting van de vertrekken.
| |
Neogotiek
In de jaren tussen 1830 en 1850 komt de neogotiek op. Deze uit Engeland overgewaaide decoratieve stijl die bij de huizen en bijgebouwen op en bij buitenplaatsen veel weerklank vond, noemt men ook wel ‘stucadoorsgotiek’, wegens het toepassen in stuc van gotische versieringen. Aan het klassieke, blokvormige gebouw worden elementen toegevoegd als spitsboogvensters met gietijzeren traceringen en in stucwerk uitgevoerde spitse lijsten. Bij de oude kastelen zijn het kantelen, rond- en spitsboogfriezen en drie- en vierpasversieringen aan hekken en balkons, die het kasteelmatige karakter moeten benadrukken of zelfs versterken. Het is een elegante stijl die door zijn ranke vormentaal de zwaarte van het gepleisterde klassicistische blok verlevendigt. Na het derde kwart van de 19de eeuw maakt de lichtvoetige, romantische stucadoorsgotiek plaats voor een rationelere gotiek, die met het gebruik van baksteen en de constructieprincipes van de Franse gotiek vooral navolging in de kerkbouw gevonden heeft.
De mooiste voorbeelden van ‘stucadoorsgotiek’ zijn de verbouwingen die bij Maarsbergen en Moersbergen hebben plaats gevonden. Ook aan Prattenburg had een neogotische verbouwing plaats, die zich daar overigens tot de ingangspartij had beperkt. In de 20ste eeuw zijn bijna al die wijzigingen aan de grote huizen weer tenietgedaan, door gebrek aan waardering voor iets wat men als pastiche beschouwde. Veel nieuwe huizen in de neogotische stijl zijn er niet gebouwd op de Utrechtse Heuvelrug. Aan de bijgebouwen en met name de villa's ziet men nog wel hier en daar neogotische voorbeelden. Toch is deze fase in de geschiedenis van de buitenplaatsen zodanig van belang dat hieraan wel aandacht geschonken wordt.
De oude proosdij Maarsbergen was in de tweede helft van de 17de eeuw verbouwd. Hierboven kwam dit reeds ter sprake. De verlande gracht rond het huis was weer uitgediept, een dubbele brug verbond het huis met het voorplein: het complex kreeg daarmee een feodaal karakter: een riddermatig goed moest immers door grachten omringd zijn. Nu was Maarsbergen niet riddermatig, maar in uiterlijk kwam het er dicht bij. Waarschijnlijk was het relatief kleine gebouw toch niet zo comfortabel als woonstede. Daarom liet J.A. du Bois, eigenaar vanaf 1804, in het eerste kwart van de 19de eeuw het huis vergroten en modieus, namelijk in neogotische trant, verfraaien. Hij liet ter wille van de gewenste uitbreiding de twee oude hoektorens slopen. Aan de achterzijde werd een vleugel aangebouwd van gelijke breedte, maar iets minder diep. De ouderwetse kruiskozijnen werden door grote zesruitsvensters vervangen. Als verwijzing naar de gotiek eindigen de bovenste ruiten met een spitse boog. Andere decoratieve neogotische elementen waren het spitsboogfries en de kantelen als afsluiting van de voorgevel, de arkeltorentjes op de hoeken en de benadrukking van de middenrisaliet met een Vlaamse gevel. Het huis werd aan de voorzijde wit gepleisterd. De achterzijde bleef zoals hij was, ongepleisterd. Tegelijkertijd werd het park in landschappelijke stijl
| |
| |
131 De neogotische uitmonstering van Maarsbergen in een landschappelijke omgeving zoals Lutgers het in 1869 weergaf.
gewijzigd, zodat er een romantische eenheid ontstond. Wie de verantwoordelijke architect was voor deze vroeg 19de-eeuwse verbouwing en de veranderingen aan het park is niet duidelijk. Van der Wijck noemt S.A. van Lunteren, die ook Sandenburg (ca. 1860) en Scherpenzeel (1856-1858) in neogotische vormen verbouwde. Gezien de vroege datering van de Maarsbergse verbouwing die vóór 1829 gerealiseerd moet zijn - de kadastrale minuut van dat jaar laat al het vergrote bouwblok zonder de hoektorens zien - lijkt deze veronderstelling niet te kloppen. S.A. van Lunteren werd in 1813 geboren. Zo de architect al een telg uit het geslacht van Van Lunteren geweest is, dan komt eerder de vader, Hendrik van Lunteren, in aanmerking (Van der Wijck, 1982, 327).
Het middeleeuwse Moersbergen, dat sedert zijn ontstaan in de 15de eeuw al diverse wijzigingen had ondergaan, werd in de 19de eeuw tweemaal verbouwd. Tussen 1824 en 1825 kreeg het zijn eerste neogotische bekleding. Wie de ontwerpen heeft geleverd is niet bekend. Een zekere W. van Cooten nam het werk aan. Het bestek van de verbouwing is bewaard gebleven. Het wordt op Het Utrechtse Archief bewaard onder Moersbergen, inv. nr. 36. Aan de achterkant werd een secreet verwijderd. Aan de oostkant moest het ‘uytstek’, de vierkante uitbouw, worden weggebroken. Op het onderste gedeelte daarvan kwam een balkon. De toren met
132 De eerste neogotische fase van Moersbergen dateert van 1824 en is afgebeeld bij Mourot.
133 De tweede neogotische fase van Moersbergen kwam in 1866 tot stand. Vooral aan de voorzijde had Moersbergen door zijn Duitse gevel een opmerkelijke gedaanteverwisseling ondergaan (foto coll. Steenbergh, RDMZ, ca. 1920).
| |
| |
de klokvormige bekroning aan de achterzijde werd afgebroken. De oude kruiskozijnen en schuiframen in de achtergevel maakten plaats voor zesruitsvensters met luiken. Aan de voorzijde werden de kruisvensters door spitsboogvensters met gaffeltracering vervangen. Een aantal kappen werd vernieuwd. Tussen het huis en de duiventoren werd weer een hoge muur gemetseld met een rondboogtoegang met dubbele deur. In het interieur werd door het weghalen van enkele muurtjes de indeling wat gewijzigd. Lambrizeringen werden veranderd. De ouderwetse schouw in de zaal verving men door ‘eene bekwame nis of Engelse schoorsteen’. Aangezien het metselwerk door alle verbouwingen en wijzigingen een heterogeen aanzien had gekregen, werd het hele gebouw, ‘soo oud als nieuwe muuren’, van een pleisterlaag voorzien. De plint werd zwart gemaakt. In de pleisterlaag werden voegen getrokken bij wijze van imitatie van natuursteenwerk.
Het resultaat van die verbouwing is weergegeven bij Mourot en ook bij Lutgers. De laatste heeft voor zijn litho oud materiaal gebruikt, want in 1869, bij de publicatie van zijn boek, was het kasteel al voor de tweede keer verbouwd. Een verdere versterking van het gotische karakter volgde namelijk bij een verbouwing in 1866, waarbij een trapgevel boven de toegang aan het binnenplein werd aangebracht. De toegang zelf werd iets naar voren uitgebouwd en kreeg een balustrade met gotische tracering. In het oog springend is de wijziging van de noordgevel. Bij de verbouwing van 1824-1825 had men zich hier beperkt tot het vervangen van de vensters. Veertig jaar later echter onderging deze gevel een ware metamorfose: hij werd tot een soort trapgevel in Duitse Hanzegotiek verhoogd met overhoeks geplaatste pinakels tussen de trappen. De muur van het voorplein werd ‘weerbaar’ gemaakt door het aanbrengen van kantelen en een getrapte overkluizing van de toegang. Aan de westkant verhoogde men het bestaande torentje tot een slanke minaret met een klokvormige beëindiging. Moersbergen was gotischer dan het ooit geweest was.
Aan deze verbouwing is de naam van de architect H.J. van den Brink gekoppeld, die op het gebied van de neogotiek zijn sporen ruimschoots verdiend had met de bouw van het Seminarie in 1856-1857 te Rijsenburg. Dat Van den Brink in zijn opzet geslaagd was blijkt wel uit een beschrijving uit 1902 in de Nieuwe Groote Gids voor de Stichtsche Lustwarande (p. 83): ‘Grimmig en krijgshaftig kijkt 't Gotisch, voorvaderlijk slot, dat met z'n poort, brug, torens, tinnen en grachten rondom 'n fieren aanblik oplevert en ons herinnert aan den strijdlust der middeleeuwen’.
De neogotische, zogenoemde ‘Engelse stijl’ was vooral in trek bij de kleinere huizen. Mooie voorbeelden zijn het Warandehuis uit omstreeks 1820 (afgebroken in 1872 om plaats te maken voor het huis Nieuw Sterkenburg of Beukenrode), het Berghuisje te Maarn, uit omstreeks 1830 (begin 20ste eeuw verhoogd), het huis Welgelegen in Driebergen (na een bombardement in de Tweede Wereldoorlog afgebroken) en het eerste huis Heidepark uit omstreeks 1820. Deze huizen waren bescheiden van omvang. Door het materiaalgebruik (hout en riet), de openheid
134 Het landelijke Warandehuis lag op het terrein van Moersbergen. Het neogotische huis is in 1872 gesloopt om plaats te maken voor Nieuw-Sterkenburg (later Beukenrode genaamd) (Mourot).
| |
| |
135 Het in neogotische stijl gebouwde Berghuisje in Maarn. De foto werd omstreeks 1840 gemaakt toen het huisje net was voltooid. De opdrachtgever J.B. Stoop staat links (foto coll. RDMZ).
136 Dezelfde uitstraling als het Warandehuis had het oude huis Heidepark dat omstreeks dezelfde tijd, 1820, gebouwd werd (litho uit 1829 bij Mourot).
naar buiten met hun hoge spitsboogvensters of fenêtres à terre, die met luiken af te sluiten waren, gotische versieringen langs de dakrand en de balustrade van de veranda's, hebben zij eerder het karakter van tuinpaviljoens.
| |
Eclecticisme
Omstreeks het midden van de 19de eeuw komt er een architectuurstroming in zwang die een gevarieerde keuze aan historische stijlen combineert met het beproefde en voor de buitenplaatsen zo gewaardeerde neoklassicisme. Evenals in de jaren daarvoor blijft een rechthoekig bouwblok het uitgangspunt. In de decoraties aan de gevels in stuc of wit geschilderde terracotta herkent men barok en rococo, soms in combinatie met zuiver klassieke elementen als hoofdgestellen en frontons boven de vensters of aedicula op het dak. In het ex- en interieur wordt gebruik gemaakt van gegoten of prefab ornamenten en gietijzeren sierende onderdelen. Veranda's en landelijke ornamentiek als geschulpte daklijsten en zaagwerk in hout en gegoten ijzer benadrukken het buitenkarakter van het huis. De huizen blijven steeds licht gepleisterd in variaties tussen wit, créme en zandkleurig, als contrasterend element met het omringende groen. Wegens de vele mogelijkheden bij het toepassen van historische stijlen was het eclecticisme een populaire en daarom veel gebruikte architectuurstroming. Na 1870 is het eclecticisme uitbundiger door het rijkelijk toepassen van historische motieven als de Franse Lodewijkstijlen, oosterse motieven als hoefijzerbogen en Italiaanse motieven als uitzichttorens en loggia's.
Kenmerkende voorbeelden zijn Nieuweroord (Lenteleven) uit 1841, Villa Nuova (1841), Nijenheim (1850), Oirschot (1850), Kersbergen (verbouwd in 1854-1856), Beeklust (1855-1856), De Brink (1856), De Wildbaan (1857), De Wulperhorst (1858), Schaerweijde (1858), Pavia (1861), Schoonoord te Doorn (1861), Doornveld, voorheen Rustwijk uit 1862, Lindenhorst (1863-1865), Aardenburg (1861, uitgebreid in 1902), Veldzigt (1869), Blanda (1877) en Ma Retraite tenslotte, als een zeer laat en buitengewoon uitbundig voorbeeld uit 1896, waar Italiaanse, Franse en Jugendstilmotieven door elkaar heen gevlochten zijn. Een aantal van deze huizen zijn sindsdien afgebroken dan wel verbouwd.
137 Het huis Nieuweroord in Zeist op een ansicht van omstreeks 1905, voorbeeld van eclectische architectuur.
Tussen 1855 en 1860 verrezen in Zeist drie villa's in eclectische stijl, De Brink, Beeklust en De Wulperhorst, waarvan twee ontwerpen met zekerheid aan de Utrechtse architect S.A. van Lunteren kunnen worden toegeschreven: Beeklust aan de Utrechtseweg (gebouwd in 1855-56, volgens gegevens van het kadaster) en De Wulperhorst aan de Tiendweg (1858-1860: jaartalsteen). Van De Wulperhorst is de correspondentie bewaard gebleven tussen de opdrachtgever J.L.R.A. Huydecoper en S.A. van Lunteren, alsmede de ontwerptekeningen en het bestek. Zij zijn te vinden in het Archief stichting Van de Poll: huis Wulperhorst, nr. 31 en 32, GAZ. Over Van Lunterens betrokkenheid bij het ontwerp van Beeklust meldt Kramm expliciet dat hij het huis van het buitengoed Beeklust gebouwd heeft (Kramm, 1857-1861, 1023). In het geval van De Brink, dat direct naast Beeklust is gelegen, zijn in de architectuur en de detaillering zoveel overeenkomsten met de beide andere huizen te vinden dat dezelfde architect zeer voor de hand ligt. Het gegeven van een met vlakke gewelven overkluisde kelderverdieping onder de gang en entree van de begane grond (als opvang van de zware marmeren vloer), de
| |
| |
138 Het huis Beeklust op een tekening van Lutgers die als voorbeeld voor zijn litho in het boek over de Gezigten in de omstreken van Utrecht gediend heeft (part. coll.).
139 De Brink in zijn parkaanleg, getekend door P.J. Lutgers (part. coll.).
situering en afwerking van de hoofdtrap, de gelijkvormigheid in stucplafonds en schouwen en de dispositie van de vertrekken wijzen daar op. Bovendien was ook hier, evenals bij de Wulperhorst, een Huydecoper opdrachtgever: W.K. Huydecoper, broer van J.L.R.A. en de latere burgemeester van Zeist.
De Brink (Utrechtseweg 82) en Beeklust (thans Bartimeus, Utrechtseweg 84) liggen beide op een verhoging, opgeworpen met de grond die vrijkwam bij het graven van een vijver. Hierdoor is het zicht vanuit het huis op de tuin en omgekeerd vanaf de weg op het huis optimaal. Beide huizen zijn in opzet blokvormige witgepleisterde gebouwen onder een schilddak. Beide hebben een alleen aan de achterzijde (de ingangszijde) zichtbaar souterrain - aan de tuinkant, die op de weg gericht is, loopt de aarde aan tot de plint van de begane grond. Beide gebouwen staan in hun parkaanleg scheluw ten opzichte van de Utrechtseweg en zijn gesitueerd tegen een achtergrond van donker geboomte, waarmee het open grasveld en de vijver voor het huis een contrast vormen. In de gevelarchitectuur
| |
| |
140 De Brink in 1962. Het aanzicht is, vergeleken met de tekening van Lutgers maar weinig veranderd (foto RDMZ, 1962).
141 De eerste steen van de Brink (foto RDMZ, 1998).
142 Zeist, De Brink, Utrechtseweg 82. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5.000 en 1:300. Tekeningen uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van architectenburo Cees Dam (1978) en eigen waarneming.
Op de plattegrond is de hoofdverdieping weergegeven. De stucplafonds zijn ingestippeld. Het park en het huis dateren beide van 1856. Het park is inmiddels in omvang wat verkleind, maar het huis is, ondanks een kantoorbestemming, gaaf bewaard gebleven. Samen vormen zij twee van de beter bewaarde complexen van de Stichtse Lustwarande.
| |
| |
143 ‘Ontwerp der nieuw te bouwen Huizinge op het Landgoed Wulperhorst te Zeyst’. De gevelontwerpen van de Wulperhorst zijn gesigneerd S.A. van Lunteren (GAZ, Inventaris Van de Poll-stichting, Wulperhorst, nr. 32).
144 De Wulperhorst in 1869 bij Lutgers. Het huis ligt in een landelijke omgeving die nog eens geaccentueerd wordt door het grazende vee. Opmerkelijk is het type duiventoren in combinatie met een schuur op de voorgrond.
145 De achterzijde van de Wulperhorst die in vergelijking met de afbeelding bij Lutgers iets minder rijk is uitgevoerd (foto RDMZ 1996).
ziet men de klassieke verhoudingen in de ritmische verdeling der vensters vermengd met eclectische elementen als de verdiepte velden in de lisenen, bosseringen door middel van diepe groeven in de pleisterlaag, cordonlijsten tussen de verdiepingen, stuclijsten boven de vensters, rondboogvensters met stuclijsten en een ‘hoofdgestel’ met liggende venstertjes, dat bij De Brink met een balustrade wordt beëindigd. De Brink is van de twee huizen het beste bewaard. Bij Beeklust zijn in het begin van de 20ste eeuw een vleugel en een serre aangebouwd en de vensters gewijzigd, waardoor het evenwicht in bouwmassa en geveldispositie verminderd is.
146 De Wulperhorst aan de voorzijde, met de terugliggende ingangspartij (foto RDMZ 1996).
De Wulperhorst vormt door zijn omvang - bijna twee à drie maal zo groot als Beeklust en De Brink - een uitzondering in deze tijd op de Utrechtse Heuvelrug. Het huis bestaat uit een middendeel tussen tuitgevels en twee iets langere parallelle zijstukken onder een schilddak. De trappenhuizen aan oost- en westkant worden gemarkeerd door risalieten met tuitgevels. De architectuur van de gevels heeft dezelfde kenmerken als hierboven is vermeld over De Brink en Beeklust. Vooral de blokvormige zijstukken doen zeer sterk aan Beeklust denken. Bij de bouw van Wulperhorst kon men niet beschikken over een maagdelijk, nog te ontwikkelen terrein zoals bij de twee andere buitenplaatsen. Hier lag al vanaf het begin van de 18de eeuw een park met huis. Het park was al in de vroege 19de
| |
| |
147 Het huis Pavia aan de voorzijde (foto RDMZ, 1976).
148 De achterzijde van Pavia met de uitgebouwde veranda die is dichtgezet (foto RDMZ, 1976).
eeuw verlandschappelijkt, het oude huis in 1830 afgebroken. Het nieuwe huis Wulperhorst kwam wel ongeveer op de plaats van het oude huis te staan, maar werd in de situering een kwart slag gedraaid om een visuele relatie tot stand te brengen met Blikkenburg en het Slot, beide eveneens Huydecoper-bezittingen. De klassieke verhoudingen die bij de Brink nog manifest waren, zijn hier verdwenen. De architectuur is hybride door het verspringen van de bouwdelen, de onregelmatige indeling van de zijgevels en het toepassen van verschillende venstervormen in een gevelvlak. In het ontwerp waren aan voor- en achterkant de deuren en vensters met gestucte of terracotta sluitstenen gedacht en de beëindigingen van de tuitgevels versierd met acroteria. Op de afbeeldingen bij Lutgers (1869) zijn zij niet weergegeven, zodat men mag aannemen dat deze versieringen niet zijn uitgevoerd. Aan de voorzijde vindt men een door zuilen gelede, veranda met balkon die via een brede trap toegankelijk is, aan de achterkant heeft de toegang een inpandig portiek. Hoewel het huis nu, zoals de meeste andere uit deze tijd, een witte afwerklaag heeft, is het in het midden van de 20ste eeuw een tijd borstplaat-roze geweest.
Een ander, fraai in een landschapspark gelegen huis in eclectische stijl is Pavia aan de Laan van Beek en Royen 45 te Zeist. Het huis werd waarschijnlijk in of vlak na
149 Zeist, Pavia, Laan van Beek en Roijen 45. Doorsnede en ligging in het terrein. Schaal 1:300. Tekening uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van Triplan Bouwtechnisch Adviesburo bv (1990) en eigen opmetingen. Alleen aan de ingangszijde is het souterrain aan de buitenkant zichtbaar. Aan de tuinzijde is het terrein opgehoogd tot aan het niveau van de bel-etage. Hier is een uitgebouwde veranda aangebracht met uitzicht over het park en de vijver. Het terrein loopt vandaar sterk af naar de vijverpartij. De hoofdverdieping ligt op de 0-lijn. Vooral aan vijverzijde is het niveauverschil zeer goed te zien.
| |
| |
150 Zeist, Pavia, Laan van Beek en Roijen 45. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekeningen uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van Triplan Bouwtechnisch Adviesburo bv (1990) en eigen waarneming. Op de plattegrond is de hoofdverdieping weergegeven. De stucplafonds zijn ingestippeld. De bouw van het huis en de parkaanleg vonden hun beslag in of vlak na 1860. Het park is door de aanleg van een villawijk in de jaren dertig van deze eeuw aan de zuidkant verkleind. Het pand had oorspronkelijk een zeer sterk terugliggende ingangspartij. Dit is door een inbouw van 1946 en 1953 minder manifest geworden.
Opmerkelijk is de H-vormige hal, waar de originele hoofd- en de bediendetrap (inmiddels verwijderd) door een muur aan het oog onttrokken waren. Dit gegeven treft men zo ook aan bij Sparrenheuvel (gebouwd na 1824), het huis waar de opdrachtgever Pauw van Wieldrecht woonde toen hij Pavia liet bouwen. De driezijdig uitgebouwde kamer aan tuinzijde is een element dat in de eerste helft van de 19de eeuw veel buitenplaatsen karakteriseert.
| |
| |
151 Schoonoord in Driebergen in 1869 door Lutgers. Het witte huis met terugliggende ingangspartij dat enige jaren daarvoor gereed kwam, spiegelt zich in de vijver.
152 Lindenhorst met zijn landschappelijke aanleg voor het huis zoals Lutgers dat in 1869 weergaf.
153 De paden en perken bij Lindenhorst zoals Lutgers die in aanzicht toonde, blijken overeen te komen met hetgeen op een plattegrond van het terrein van omstreeks 1884 staat getekend (coll. HUA, inv. nr. 1538-2 (A)).
1860 gebouwd in een door J. Copijn aangelegd park. Een architect is niet bekend. Het eclecticisme manifesteert zich in de architectuur door elementen als een rondbooglijstje onder de dakrand, getoogde omlijstingen rond de ramen met terracotta versieringen, cordonlijsten tussen de verdiepingen, hoeklisenen met bosseringen ter hoogte van de begane grond en met verdiepte velden (casementen) op de verdieping, getrokken voegen in het metselwerk en veranda's met gietijzeren zuiltjes, bekleed met terracotta basementen en kapitelen.
Aanvankelijk stond het huis op een U-vormige grondvlak. De ingang van het huis lag ongeveer drie meter terug ten opzichte van de rooilijn. Hoewel de huidige toegangspartij klassiek aandoet met het fronton boven de middenrisaliet, is deze toch het resultaat van twee verbouwingen. Het onderste deel van de inbouw dateert uit 1946, het bovenste deel met het fronton uit 1953. De gevel aan parkzijde met uitzicht over een glooiend grasveld en de vijver is driezijdig uitgebouwd en
154 Het huis Lindenhorst te Driebergen aan de voorzijde in 1999 (foto RDMZ, 1999).
heeft een veranda van één bouwlaag hoog. De veranda was oorspronkelijk open. Men heeft bij de bouw van dit huis weer optimaal gebruik gemaakt van de (kunstmatige) glooiing van het terrein. Aan de zuidkant loopt het terrein sterk af naar de vijverpartij. Het huis wordt daardoor in het water weerspiegeld. Aan die kant vertoont zich met twee bouwlagen en de kap. Aan de noordzijde, waar zich de ingang bevindt ziet men echter dat het huis ook een souterrain bezit. Het aanaarden van het huis aan de tuinzijde tot aan de plint van de begane grond is een verschijnsel dat men veel ziet bij de buitenhuizen langs de Stichtse Lustwarande. Men kon zo via de fenêtres à terre direct de tuin inlopen. De verhoudingen aan voor- en achterzijde zijn zodoende verschillend waarmee het optisch effect aan tuinzijde met het sterk glooiende terrein harmonischer wordt.
Vrijwel gelijktijdig met Pavia kwam het huis Schoonoord (1862-1864) aan de Postweg 18 te Doorn tot stand. Er is een zekere overeenkomst in uiterlijk tussen de
| |
| |
155 Aardenburg in 1930. Vlak bij het huis ligt een bloementuin. Daarna begint het grote weiland. Vanaf de begroeide waranda was een fraai uitzicht over de weilanden naar de weg toe (foto part. coll.).
156 De ingangspartij van Aardenburg. Het rechterdeel van het huis is de aanbouw uit 1902 (foto RDMZ 1997).
twee panden. Ook bij Schoonoord ligt de ingangspartij terug ten opzichte van de rooilijn. Nog sterker is de overeenkomst aan de tuinzijde van Schoonoord. Hier is boven de ver terugliggende tuindeuren een balkon aangebracht op pijlers. Zo moet men zich de oorspronkelijke toestand van Pavia's ingangspartij ook voorstellen. Eclectische elementen als cordonlijsten, hoeklisenen met bosseringen en casementen en enkele segmentboogvormige vensters met terracotta sluitsteen zijn ook hier weer aanwezig. Het ontwerp van het huis is weinig verfijnd. De plattegrond is, anders dan bij Pavia, minder helder van verhoudingen.
Rieber meldt dat het ontwerp van Schoonoord door S.A. van Lunteren is geleverd. Men zou geneigd zijn het ontwerp van Pavia dan ook aan Van Lunteren toe te schrijven, maar het bewijs hiervoor ontbreekt (Rieber, 1892, 7-8).
Ook het huis Lindenhorst met koetshuis en bijgebouw in Driebergen aan de Hoofdstraat 258-260 zou volgens Rieber eveneens een ontwerp van S.A. van Lunteren zijn. Het huis kwam tussen 1863 en 1865 tot stand en werd in opdracht van de Utrechtse kantonrechter A.H. Metelerkamp gebouwd. De boerderij die er stond bleef gehandhaafd: het nieuwe huis werd er tegenaan gezet en beide opstallen werden gepleisterd om de samenhang te versterken. Hoewel veel buitenplaatsen ontstaan zijn ter plaatse van een boerderij - hiervoor kwam het al enige malen ter sprake - is de Lindenhorst het enige voorbeeld op de Heuvelrug waar de fysieke verbondenheid buitenplaats en boerderij duidelijk zichtbaar is. Het middendeel van het huis springt naar voren en eindigt in een risaliet. De fenêtres à terre openen op een kleine landschappelijke tuin.
In deze serie eclectische huizen past ook het huis Aardenburg aan de Driebergseweg 5 te Doorn. In zijn driezijdig uitgebouwde kamer aan de achterzijde ziet men het voorbeeld van onder andere Pavia terug. Het terrein werd in 1860 door de Amsterdamse bankier Van Eeghen gekocht. In dat jaar liet hij een park door J. Copijn aanleggen. De bouw van het huis vond een jaar later plaats. Een eerste steen werd gelegd door Chr.J. van Eeghen op 22-5-1861. De gevels zijn alle wit gepleisterd en staan op een hardstenen plint. Het eclecticisme manifesteert zich in de sierende details: tussen de verdiepingen is een dubbele cordonlijst aangebracht. Onder de daklijst, die door slanke consoles wordt opgevangen, lopen vlakke lijsten met casementen en medaillons. De hoeken van de begane grond zijn geaccentueerd met gebosseerde lisenen, die van de verdieping hebben lisenen met casementen en medaillons.
De ontwerper van het huis is Lucas Hermanus Eberson (1822-1899). Eberson was in zijn tijd een gewaardeerd architect die onder andere architect-en-chef was van koning Willem III. Hij verrichtte veel restauratiewerk aan kastelen en landhuizen en stond bekend als iemand die ‘groote waarde hechtte aan schoone verhoudingen en goede schaduwwerking door een welgekozen profilering’. Bij Aardenburg zijn die schone verhoudingen minder manifest. Het huis maakt aan de buitenkant een massale en hybride indruk, eclectisch in de ware zin des woords! Dat is maar ten dele te wijten aan de aanbouw aan de zuidzijde van C.B. Posthumus Meyjes uit 1902. Ook de oorspronkelijke opzet van het huis was weinig subtiel met de naar verhouding te grote rechthoekige zaal naast de driezijdige uitbouw. De situering van het huis ten opzichte van het wat eerder aangelegde park is enigszins onlogisch. De voornaamste zichtlijn is naar het noorden, over de vijver naar de
| |
| |
157 Doorn, Aardenburg, Driebergsestraatweg 5. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van het 2e Genie-commandement Eerstaanwezendingenieur der Genie-Amersfoort uit 1978 en eigen waarneming.
De plattegrond geeft de begane grond van het huis weer dat in 1861 tot stand kwam naar ontwerp van L.H. Eberson en in 1902 door C.B. Posthumus Meyjes aan de zuidkant werd uitgebreid. De plafonds zijn ingestippeld. De structuur van de plattegrond van het oude deel is vrij helder en wijkt niet veel af van de huizen die in die tijd tot stand kwamen. Het meest opmerkelijk feit is dat de kelders uit 1861 geen keuken hebben bevat. Bij Aardenburg was daar geen plaats voor in het souterrain, zodat de keuken zich ófwel naast de trap bevond, ófwel in een aanbouw aan de zuidkant van het huis. Dit laatste lijkt het meest waarschijnlijke. Bij de verbouwing in 1902 is het beloop van de trap veranderd. In het nieuw aangebouwde deel aan de zuidzijde werden onder andere een grote keuken en een diensttrap opgenomen.
straatweg. De representatieve vertrekken zijn echter naar het oosten gericht, waar de openheid en de afwisseling in het terrein veel geringer zijn.
Een ander werk van de hand van Eberson is het huis Prins Hendriksoord in Den Dolder. Na aankoop van het grote bezit Ewijckshoeve door prins Willem Frederik Hendrik in 1871, liet deze een landhuis bouwen voor zijn rentmeester aan de noordkant van de Soestdijkerweg. Eberson ontwierp een huis van twee bouwlagen op een rechthoekige plattegrond. De ingang aan de oostkant plaatste hij in een risaliet. Aan de zuidkant werd het trappenhuis in een driezijdig uitgebouwde ruimte ondergebracht. De noord- en westzijde waar, net zoals bij Aardenburg, de salon en de kleine zitkamer gedacht waren, kregen een vijfzijdige uitbouw. Ook hier was de uitvoering in eclectische stijl. Het witgepleisterde huis was versierd met geblokte lisenen, geprofileerde lijsten en stucornamenten boven de vensters. Het huis kwam in 1873 gereed. Gelijktijdig ontwierp J. Copijn het bijbehorende landschapspark. Interessant in dit opzicht is de keuze van architecten: Eberson voor het huis en Copijn voor het park. Dezelfde combinatie had een tiental jaren daarvoor immers Aardenburg tot stand gebracht. Na het overlijden van prins Willem Frederik Hendrik in 1879, kwam het bezit in 1883 in handen van de Amsterdamse bankier A.A.H. Boissevain. Sedertdien is het huis onder ander in 1930 verbouwd en uitgebreid. Zeer ingrijpend was een verbouwing van 1966, toen er naar ontwerp van architect A.G. Kamperman een derde bouwlaag is toegevoegd.
| |
Neorenaissance
Aan het eind van de 19de eeuw ziet men langzamerhand af van de wit gepleisterde blokken met terracotta of gietijzeren versieringen. De neorenaissance komt in de mode, een bouwstijl die met name is geïnspireerd door de Hollandse renaissance uit de 16de eeuw, met stijlelementen van de Italiaanse, Franse, Duits en Vlaamse renaissance. Vooral door publicaties in architectuurtijdschriften en handboeken van toonaangevende architecten uit die tijd, kende deze architectuurstroming door het hele land een grote verspreiding. Kenmerkend is de toepassing van trapgevels en het gebruik van baksteen aan de gevels met versieringen als
| |
| |
158 Prins Hendriksoord is verhoogd en uitgebreid, maar ligt nog steeds fraai in het omringende landschapspark (foto RDMZ, 1999).
speklagen, medaillons, schelpen, frontons, obelisken, en aanzet- en sluitstenen van de strekken boven de vensters in natuursteen.
Een van de eerste huizen met deze kenmerken is het huis Beukenrode in Doorn. Ter plaatse stond sedert het begin van de 19de eeuw het Warandehuis, een buitenverblijf dat hoorde bij de bezittingen van Moersbergen. Huis en omringend terrein werden in 1860 van Moersbergen afgesplitst. De nieuwe eigenaar, die kasteel Sterkenburg in eigendom had, liet het Warandehuis in 1872 afbreken en een modern huis bouwen, dat hij Nieuw-Sterkenburg noemde. Met de bouw van het nieuwe huis werd ook het park gereorganiseerd. Het ontwerp van het huis was van de hand van de Driebergse architect H.J. van den Brink, die een villa naar Italiaans model heeft willen scheppen. De Italiaanse renaissancestijl blijkt vooral uit de aangebouwde belvedère, een uitzichttoren met een loggia. Het huis zelf vertoont nog de eclectische trekken van de periode daarvoor en heeft een sterk geprononceerde middenrisaliet. Aanvankelijk waren er op de verdieping van de middenrisaliet ook een inpandig balkon en veranda's van latwerk aan beide kanten.
Het huis is later iets gewijzigd. Het inpandige balkon is gesloten door de vensters naar voren te schuiven in het gevelvlak. Tegen de toren kwamen aanbouwen en in
159 De voorzijde van het huis Beukenrode met de uitzichttoren (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
160 De imposante verschijning van Huis Hydepark in het begin van de 20ste eeuw (foto coll. RDMZ).
het interieur werd onder andere het trappenhuis veranderd. Een van de sterkste punten van het huis is de ligging op een (kunstmatige) heuvel in de bosrand wat een extra accent krijgt door de vijver en de grote open weide ervoor. Aan het eind van de 19de eeuw prees een wandelgids de kwaliteiten van Nieuw-Sterkenburg als volgt aan: ‘... moge het nieuwe huis voor 't vaderlijk slot [Sterkenburg] in ouderdom onderdoen, in aanzien, in fraaiheid van lijnen, overtreft het dit’. Na de verkoop van Nieuw-Sterkenburg in 1907 veranderde men de naam van het huis in ‘Beukenrode’.
E.G. Wentink uit Schalkwijk was de architect van het huis dat in 1883 op het landgoed Dijnselburg in Huis ter Heide werd gebouwd. Het verving een ouder, wit gepleisterd huis uit 1854. Wentink gebruikte de neorenaissance stijl, zonder daar bijzonder creatief in te zijn. Het huis staat op een onregelmatige plattegrond, een verschijnsel dat zich vanaf deze tijd steeds meer zal gaan voordoen, en is van rode baksteen opgetrokken. Het renaissance-element bestaat uit ‘speklagen’ die door witte banden worden gesuggereerd. De vensters van de bel-etage eindigen met een segmentboog, die van de verdieping hebben lichtgetoogde strekken, afwisselend van witte steen en baksteen, een motief uit de 16de-eeuwse Hollandse renaissance. De bogen zijn gevuld met een schelpmotief.
Andere huizen in neorenaissance stijl, overigens met eclectische trekjes, zijn de Drieburg, voorheen Rusthof aan de Hoofdstraat in Driebergen uit 1888, Oostbroek uit 1888, Beerschoten, gebouwd tussen 1890 en 1891 en Prattenburg uit 1887-1888. De rijkste voorbeelden op de Utrechtse Heuvelrug, Hydepark (1886-1888) in Doorn in Hollandse en Franse renaissancestijl en het huis Pietersberg/Beukenstein (1893-1894) te Driebergen in Franse renaissancestijl zijn helaas afgebroken. Het eerste huis is in 1942 door een brand verwoest, Beukenstein werd in 1970 gesloopt.
Op de Heuvelrug was het huis Heidepark (na 1885: Hydepark) bepaald een uitzondering, zowel in stijl als in omvang. De Amsterdamse bankier H.M.J. van Loon had het terrein van de buitenplaats, die toen nog Heidepark heette, in 1885 kunnen aankopen. Het nog maar net twintig jaar oude wit gepleisterde huis uit 1862 liet hij afbreken. Zijn nieuwe huis werd aangelegd op een hoog terras, midden in een grootse parkaanleg met uitgestrekte gazons, kleurige boomgroepen en verscheidene bijgebouwen, waaronder twee portierswoningen, een villa en een oranjerie. De architect was de uit Amsterdam afkomstige Jean Nicolas Landré die samen met de aannemers Staal en Haalmeijer, eveneens uit Amsterdam, dit indrukwekkende project tot stand bracht. Niet alleen door het uitspringen van het middendeel, de zijgevels en portieken, maar ook door de toepassing van verschillende bouwmaterialen als baksteen, graniet, zandsteen en leien en de aanwezigheid van torentjes en ijzeren hekjes (crêtes) en kruisbloemen op de steile
| |
| |
161 De achterzijde van Hydepark in het begin van de 20ste eeuw met de terrassen en de brede trappen die toegang boden tot de tuin (foto coll. RDMZ).
daken had het huis een levendig silhouet. Naar de eis van de opdrachtgever waren de afmetingen buitengewoon. De voorgevel was 42 meter lang. Het huis telde meer dan 80 kamers. Voor de Heuvelrug was het huis Hydepark een ongewone verschijning, dat door geen enkel ander gebouw op die manier geëvenaard werd. Zoals gebruikelijk bij de grote huizen bevonden de voornaamste vertrekken zich op de begane grond. Bij de aankleding van het interieur had men zich niet uitsluitend tot de stijl van de (Hollandse en Franse) renaissance beperkt. Daar vond men receptiesalons in de trant van François I en Lodewijk XV, een bibliotheek in Lodewijk XVI-stijl, een jachtkamer in gotische uitmonstering en een Moorse biljartkamer. De eetkamer was weer in renaissance stijl. Kosten noch moeite waren gespaard bij de inrichting van het huis, waarbij de nieuwste technische snufjes waren verwerkt. Zoals gezegd, het grote huis bestaat niet meer, maar aan de diverse bijgebouwen met de speklagen (afwisseling in baksteen en natuursteen), torentjes, obelisken, frontons etc. ziet men zowel Hollandse als Franse (oranjerie) invloeden verwerkt, zij het in een meer landelijke variant dan aan het hoofdgebouw.
Het oude huis Prattenburg, gelegen tussen Rhenen en Veenendaal werd in 1887 in opdracht van de toenmalige eigenaar L.H.J.M. van Asch van Wijck als ‘kasteel’ herbouwd. Tevens werd het park eromheen heringericht. Ter plaatse stond al een huis dat in 1474 voor het eerst wordt genoemd (een bouwinge mit den getymer huysinge, hoffstadt, berch, schuer... geheyten Prattenborch) en in de eerste helft van de 16de eeuw nog steeds werd beschreven als ‘huijsinge, schuer off aghterhuys’, waaruit valt op te maken dat hier sprake is van een gebouw met agrarisch karakter. Op de oudst bekende afbeeldingen daarvan uit 1705 (Justus van Broekhuijsen), 1731 (C. Pronk) en 1762 (Paul van Liender) ziet men een blokvormig voorhuis, waaraan een lagere schuur is gebouwd. Aan de linkerzijgevel van het voorhuis is een entreepartij met hoge trap uitgebouwd. In 1772 was het huis vervallen volgens mededeling in de Tegenwoordige Staat. Op het
| |
| |
162 Het oude huis Prattenburg in 1762 door Paulus van Liender. Voor een lage schuur staat het blokvormige voorhuis. De tekening is links onder gesigneerd en gedateerd (gewassen pentekening in kleur, 191 × 133 mm, part. coll.).
kadastrale minuutplan van Rhenen (1819) is de plattegrond van blokvormig voorhuis met uitgebouwde entree en aangebouwde schuur echter nog steeds duidelijk herkenbaar. Het was dit huis dat in 1887 door architect E.G. Wentink tot een kasteelachtig landhuis werd omgevormd.
De architect ontwierp een huis van twee verdiepingen op een rechthoekige plattegrond met een forse, drie bouwlagen hoge ‘woontoren’ met kantelen aan de zuidoostkant en een achtzijdig torentje met ingesnoerde naaldspits diagonaal daar tegenover, aan de noordwestzijde. Aan de zuidwestkant kwam een loggia. Waarschijnlijk staat de woontoren op de oude fundamenten van de 16de-eeuwse voorganger. Ingeklemd tussen de woontoren en de noordoosthoek van het huis maakte Wentink een ronde traptoren met uitkragend bovendeel, afgesloten met een ingesnoerde naaldspits. Ter versterking van het middeleeuwse karakter werd een boogfries langs de dakranden gelegd. Boven de vensters werden gedrukte ontlastingsbogen met natuursteenblokken aangebracht, waarmee het huis naast een middeleeuws ook een renaissance-karakter kreeg aangemeten. Bij het kasteelcomplex kwam ook een koetshuis met koetsierswoning (1887) en een boerderij (1886-1887). In 1888 kon het nieuwe huis al betrokken worden.
Sedertdien hebben er twee forse verbouwingen plaats gevonden. In 1907 werd het huis in dezelfde trant met een vleugel aan de noordkant uitgebreid, ook weer met trapgevels (aan oost- en noordzijde) naar ontwerp van J.C. Wentink. Architect J.B. van der Haar restaureerde en verbouwde het huis nogmaals in 1956. De uitbreiding van 1907 maakte hij ongedaan en verving deze door een keukenvleugel.
163 Kasteel Prattenburg vóór de verbouwing van 1956 op een ansicht. De trapgevels naast de ronde traptoren zijn nog aanwezig.
De trapgevels werden afgebroken en ook de loggia moest verdwijnen. Bovendien verplaatste hij de ingang van de zuidkant naar de westkant. Hier kwam een nieuw bordes. Het gevolg was dat tevens de oprijlaan moest worden verlegd. Het trappenhuis binnen werd verplaatst (De Jong, 1996, 106-108).
Veel minder veranderd, ondanks de huidige kantoorfunctie, is het huis Oostbroek aan de Bunnikseweg 39 in De Bilt. De geschiedenis van Oostbroek gaat terug tot in de 12de eeuw. In 1113 werd hier een Benedictijner klooster gesticht. Na de Reformatie in 1580 werd de abdij van Oostbroek tot een zogenaamd Statenconvent, hetgeen betekende dat de inkomsten van de bezittingen aan provinciale belangen werden besteed. Pas in 1676 verkochten de Staten ‘het oude ende vervallen huys van Oostbroeck metten boomgaert, boerenhuys en schuyre, als mede een moeshoff met een grientgen’ aan Jr. Pieter Ruysch die hier een buitenplaats aanlegde. In de loop van de tijd is het huis een aantal malen vernieuwd. Pronk en De Beijer tekenden in 1731 en 1745 een blokvormig huis met
164 Prattenburg in 1995 (foto RDMZ, 1995).
| |
| |
165 Oostbroek in 1731. Afgebeeld is de voorgevel van het huis met middentorentje. Aan de rechterkant ligt een boerenhoeve met hooiberg. Links van het huis bevindt zich een schuur (gewassen pentekening 133 × 195 mm, Serrurier naar Pronk. HUA, inv. nr. TA 1702).
166 Lutgers maakt in 1842 een aquarel van het toenmalige huis Oostbroek, dat half verscholen ligt tussen het hoge geboomte van het park Oostbroek (HUA, inv. nr. TA 1706-2).
167 Oostbroek vlak na de voltooiing in 1888 (foto coll. Stichting Het Utrechts Landschap).
hoekschoorstenen en een dakruiter met klokje. Lutgers geeft op zijn tekeningen uit 1842 een langgerekt, witgepleisterd huis weer dat eruit ziet alsof het niet lang daarvoor gebouwd is. Zekerheid over een bouwdatum is er alleen bij het huidige gebouw Oostbroek. Dat is in 1887 tot stand gekomen.
In 1883 verwierf Willem Jan Roijaards van den Ham, wethouder te Utrecht, de buitenplaats. Roijaards van den Ham, die zelf aan de Plompetorengracht in Utrecht in een huis van S.A. van Lunteren woonde, gaf diens zoon I.H.J. van Lunteren in 1887 de opdracht een ontwerp te maken voor een landschappelijk park en waarschijnlijk ook voor een huis op Oostbroek. Van Lunteren tekende op de plattegrond van het park een huis over een bestaande structuur. Op die plattegrond staat het huidige huis zonder de biljartkamer aangegeven. Het huis is in de jaren 1887-1888 tot stand gekomen. Al in het begin bleek er behoefte te bestaan aan de toevoeging van een biljartkamer. Uit 1889 zijn er in ieder geval twee plannen van Van Lunteren bekend voor de aanbouw daarvan. Geen van beide zijn uitgevoerd. De kadastrale opname van april 1889 laat het huis nog zien zonder biljartkamer. Het lijkt desondanks heel waarschijnlijk dat die biljartkamer zeer kort na de bouw van het huis gerealiseerd is. Mét het huis realiseerde Van Lunteren een koetshuis en oranjerie.
| |
| |
168 De Bilt, Oostbroek, Bunnikseweg 39. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1997 door A. Viersen naar een opmeting van Architektenburo Van der Laan BV te 's-Hertogenbosch uit 1997 en eigen waarneming.
Op de plattegrond is de hoofdverdieping in 1997 weergegeven. De geornamenteerde plafonds zijn ingestippeld. Het huis met aan de westzijde het gedeelte voor het personeel (zonder geornamenteerde plafonds!) kwam in 1887-1888 tot stand. Een biljartkamer aan de oostzijde is kort na de bouw gerealiseerd. Kenmerkend voor de tijd van ontstaan is de hybride structuur van de plattegrond. Hoewel alle hoofdvertrekken op de hal uitkomen, heeft de architect I.H.J. van Lunteren geen evenwichtige compositie van hal en vertrekken tot stand gebracht. De toegang van het huis ligt aan de noordzijde, aan de zuidkant strekt zich een landschapspark uit dat tegelijk met het huidige huis tot stand kwam.
| |
| |
Het huis is opgetrokken uit donkerrode baksteen. Sierende onderdelen zijn in lichte natuursteen uitgevoerd. Van Lunteren bediende zich in zijn ontwerp van een simpele neorenaissance stijl, die met name aan de regelmatig ingedeelde voorgevel manifest is. In de middenrisaliet van het hoofdgebouw, waar zich de toegang in Palladiaanse vormen bevindt, verwerkte hij speklagen. Boven het verdiepingsvenster bracht hij een overstekende kroonlijst op consoles aan. De risaliet wordt afgesloten met een opzetstuk, getooid met een segmentvormig fronton met piron en geflankeerd door vazen, motieven die men in de Hollandse renaissancestijl uit het einde van de 16de eeuw terug vindt. De oeil-de boeufs te weerszijden van de toegang en in de dakvlakken zijn uit de Franse renaissance stijl afkomstig. Aan de achterzijde zijn het alleen de speklagen die verwijzen naar de invloed van de neorenaissance.
Een van de oudere buitenplaatsen aan de Stichtse Lustwarande, is Beerschoten in De Bilt, evenals Oostbroek een voormalig kloosterlijk bezit, zij het in dit geval een uithof van het Biltse Vrouwenklooster. Vanaf 1680 was het in particuliere handen. In het begin van de 19de eeuw is er op de buitenplaats sprake van een gepleisterd landhuis met een hoog middendeel en lagere zijvleugels, gelegen in een parkaanleg, die doorgaans aan J.D. Zocher jr. wordt toegeschreven. Archivalische gegevens over huis en park ontbreken, aangezien het huis met de archieven in 1889 door brand werd vernietigd. Op dezelfde plaats verrees tussen 1890 en 1891 een huis in een renaissancistische vormgeving, dat in bouwmassa echter zeer sterk leek op zijn afgebrande voorganger, met zijn hoge middendeel van twee bouwlagen
169 Beerschoten, gezien vanaf de straatweg in 1869 door Lutgers. De brug uiterst rechts over de vijver vormde een onderdeel van de oprijlaan naar het huis vanaf de straatweg (Lutgers).
170 Van ongeveer hetzelfde standpunt als Lutgers is deze opname van Beerschoten. Het huis van 1890 heeft dezelfde hoofdvorm als zijn voorganger (foto RDMZ 1997).
| |
| |
171 De voorgevel van Ma Retraite, gevat in zware boomgroepen die de nieuwbouw aan de achterzijde verhullen (foto RDMZ 1997).
lagen hoog en drie traveeën breed en de lage zijvleugels met ieder twee gevelopeningen. Aan het huis zijn diverse stijlelementen toegepast die uit de Italiaanse en Franse renaissance en het klassicisme afkomstig zijn. Het uit donkerrode baksteen opgetrokken huis staat op een basement van wit gepleisterde rusticablokken. De gevels zijn versierd met gepleisterde hoekblokken, de vensters omlijst met hoofdgestellen met mozaïekvulling in de friezen en bekroond door frontons, de ingang heeft een portiek met balkon gedragen door Toscaanse zuilen. Op de hoeken van het corps de logis, het hoge middendeel, staan vazen en over de daknokken zijn kleine hekjes, crêtes, aangebracht. Zoals bij zoveel huizen aan de Lustwarande heeft ook Beerschoten een veranda met koepeldak dat rust op ranke gietijzeren zuilen en uitziet over het park en de weg voor het huis.
Een van de laatste witte huizen in het groen is Ma Retraite te Zeist uit 1896. De architect heeft bij dit huis uitbundig gebruik gemaakt van de vormen van de Italiaanse renaissance met hoekpaviljoens, geschulpte terrassen en bordessen, een loggia met ranke zuilen, twee belvédéres en uitgebouwde balkons, overgoten met een eclectische saus van pleisterwerk, stuclijsten boven de vensters en boogfriezen onder de dakrand.
J.H. van Marwijk Kooij, directeur van de Beiersche Bierbrouwerij De Amstel, had in maart 1896 de buitenplaats Ma Retraite met overplaats aangekocht. Het oude, lang niet kleine huis met veranda dat daar stond, moest worden afgebroken ten behoeve van de verbreding van de Utrechtseweg. De Amsterdamse architect Abraham Salm G.Bzn. (1857-1915) kreeg de opdracht een nieuwe villa te ontwerpen. Uit een dertigtal voorstudies in diverse historische stijlen en combinaties daarvan, viel uiteindelijk de keuze op het noord-Italiaanse villaontwerp, dat, kleine wijzigingen daargelaten, uiteindelijk is uitgevoerd.
In de jaren dertig werd de buitenplaats geleidelijk aan verkaveld en met villa's bebouwd. Het huis is ernstig beschadigd door een brand in januari 1976. Het bleef jaren leeg staan tot het in 1986 werd gerestaureerd. Dat wil zeggen men handhaafde de markante voorgevel, voor de rest werd het huis vrijwel geheel opnieuw ingedeeld. Op het achterterrein verrezen 28 woningen, waarmee het laatste restje van het park verdween.
| |
| |
| |
De 20ste eeuw
De aard der gebouwen
Rond en direct na de eeuwwisseling ziet men een grote variëteit in het toepassen van stijlen en vooral stijlmotieven. Door sommige architecten werd naar een nieuwe, niet op ‘neo’ stijlen gebaseerde stijl gezocht. Daarnaast waren er architecten die streng vasthielden aan een bepaalde stijl en anderen die de vrijheid namen om vrijmoedig te citeren. Veel architecten lieten het resultaat echter van de smaak van hun opdrachtgevers afhangen. Ook werden ‘eigenbouwers’, de toenmalige projectontwikkelaars, steeds belangrijker. Dezen bouwden over het algemeen conform de heersende modes en trends.
In de eerste decennia van de 20ste eeuw worden de historische stijlen en stijlmotieven nog steeds - en weer opnieuw gebruikt - bij het restaureren, uitbreiding aan en nieuwbouw van de buitenhuizen.
Illustratief in dit opzicht is de nieuwbouw van het huis Dennenburg (Driebergen) in 1890. Ter plaatse stond een huis uit 1729 dat werd afgebroken en vervangen door een huis in vergelijkbare omvang en in een vergelijkbare Lodewijk XIV-stijl, zonder de oude elementen overigens weer toe te passen.
Het gebruik van historische stijlen met verwerking van authentieke bouwmaterialen ziet men vooral aan de huizen het Kerckebosch en Zonheuvel. De eigenaar J.M.W. van der Poorten Schwartz, beter bekend als de schrijver Maarten Maartens, ontwierp in 1902 zijn eigen huis en poortgebouw op de oude buitenplaats Zonheuvel in Doorn ten behoeve van zijn kunstcollectie. De uitvoering was in handen van de Driebergse bouwkundige Fukkink. Van der Poorten Schwartz liet zich bij zijn nieuwbouw door het kasteel Zuylestein in Leersum inspireren, waar hij van 1895 tot 1899 had gewoond. In zijn ontwerp maakte hij dan ook gebruik van trap- en klokgevels en een forse toren met een dakruiter. De interieurs van Zonheuvel werden in verschillende stijlen uitgevoerd, passend bij de door hem verzamelde interieuronderdelen en zijn kunstcollectie.
Bij het Kerckebosch aan de Arnhemse Bovenweg 31 te Zeist verwerkte de Zeister bouwkundige G. Lagerweij vanaf 1911 in opdracht van E. Lintelo de Geer van elders afkomstige bouwkundige fragmenten tot een imitatiekasteel, zonder zelfs maar naar stijlzuiverheid of -eenheid te streven. Het ‘kasteel’ werd zelfs driemaal uitgebreid, met als kroon op het werk in 1917, aan de westkant een middeleeuwse toren met kantelen. Hier zijn romaanse boogfriezen gecombineerd met rococovensters, bogengalerijen, fantasiezuilen en neogotische vensters. Deze historische willekeur zet zich voort in het interieur.
Om het landelijke, rustieke karakter van de buitenhuizen te accentueren ziet men in een aantal gevallen schilderachtige elementen hun intrede doen, zoals in- en uitspringende delen, verschillende kappen boven bouwdelen van ongelijke
172 Het huis Dennenburg dat in 1890 in 18de-eeuwse vormen is gebouwd (foto RDMZ, 1972).
| |
| |
hoogte, erkers, torentjes en rustiek houtwerk in de vorm van vakwerk. Deze elementen ontleende men aan de architectuur van Engelse landhuizen. Een chaletachtig karakter werd bereikt door het toepassen van veel houtsnijwerk, ver overstekende kappen met gefiguurzaagde windveren en houten balkons over de breedte van de verdieping. Deze rustieke, schilderachtige stijlen werden doorgaans voor de kleinere landhuizen en de villa's in de dorpen gereserveerd, hoewel ze ook wel bij de grote huizen werden toegepast. De modernere stromingen als Jugendstil, het Expressionisme en Art Déco komen met name in het interieur aan bod. Voor de buitenzijde van de grote huizen koos men over het algemeen liever voor de traditionele stijlen die hun niveau in het verleden bewezen hadden, namelijk het betrekkelijk sobere Hollands klassicisme en de Lodewijkstijlen uit de late 17de en de 18de eeuw. Er werd grote terughoudendheid in de decoraties betracht, maar asymmetrische elementen als uitgebouwde erkers, forse balkons en uit de as geplaatste ingangspartijen werden niet geschuwd. Het gebruik van ongepleisterde, rode baksteen, roedenvensters en de terugkeer van het hoge schilddak met schoorstenen versterkt het traditionele karakter. Huizen als Veldheim te Zeist uit 1908-1909 door J. Stuivinga, De Hoogt in Maarn gebouwd in 1908 door J.W. Hanrath en De Ruiterberg in Doorn uit 1917 door J.C. Wentink (gesloopt na de Tweede Wereldoorlog), bieden of boden een klassiek aanzicht, dat bovendien gereflecteerd wordt door de formele, nieuw-architectonische tuinaanleg waar zij deel van uitmaken en het middelpunt van vormen.
| |
Architecten
Naar verhouding is er in de 20ste eeuw minder gebouwd dan in de periode daarvoor. De buitenplaatsontwikkeling was over haar hoogtepunt heen. Na de jaren dertig zijn er geen grote huizen meer ontstaan die in dit kader passen.
Een architect die verhoudingsgewijs veel heeft gebouwd is de Amsterdamse architect C.B. Posthumus Meyjes (1859-1922). Zijn eerste werk op de Heuvelrug was de koepel in het park Beerschoten Willinkshof uit 1889. Daartegenover bouwde hij in 1900 de Reehorst. Hij realiseerde in 1902 een aanmerkelijke uitbreiding aan Aardenburg. In 1904-1905 bouwde hij het huis Stameren in Maarn en in 1905 maakte hij een uitbreiding en serres aan het huis Dennenburg in Driebergen. Posthumus Meyjes werkte bij zijn nieuwbouwprojecten (Reehorst en Stameren) met betrekkelijk forse bouwmassa's in een Berlagiaanse stijl. Bij de aanen verbouwingen paste hij zich aan het bestaande gebouw aan.
Een architect die in klassieke vormen bouwde was J.W. Hanrath. Van zijn hand zijn de huizen Ter Wege uit 1905, uitgebreid in 1912 en ontworpen in een Hollands klassicistiche stijl en De Hoogt van 1908 in de stijl van de Hollandse 17de- en 18de eeuw. In 1925 maakte hij aan dit huis samen met J.D. Hanrath een uitbreiding in dezelfde trant. Waarschijnlijk was hij ook degene die het nabijgelegen Berghuisje in 1924 van een verdieping voorzag. Voor het 18de-eeuwse huis Zandbergen ontwierp hij in 1920 een nieuwe toegang en voerde in het interieur veranderingen door. Dezelfde architectencombinatie J.W. en J.D. Hanrath was verantwoordelijk voor de ingrijpende renovatie van De Breul in 1927.
De Zeister architect Jan Stuivinga heeft veel gebouwd in het begin van de 20ste eeuw op de Heuvelrug. Zijn oeuvre op het gebied van de landhuizen is echter bescheiden. Te noemen vallen Veldheim uit 1908-1909 in Hollands klassicistische stijl en het landhuis Anderstein uit 1913. Bij Sandwijck bouwde Stuivinga in 1916 een serre aan.
| |
Afbeeldingen
Over het aantal en de verscheidenheid aan afbeeldingen van de huizen in de 20ste eeuw valt niet te klagen. Bouwtekeningen en foto's komen in steeds ruimere mate voorhanden. De documentaire waarde van foto's, vooral als zij situaties uitbeelden van de fase vóór restauratie, is van groot belang voor de analyse van het bouwbestand. Zij staan gepubliceerd in boeken als Kasteelen, buitenplaatsen, tuinen en parken van Nederland (1912-1922) van de hand van H. Jongsma en A. Loosjes, Nederlandsche Kasteelen en hun Historie (1912) door E.W. Moes en K. Sluyterman, maar ook in een veelzijdig tijdschrift als Buiten dat tussen 1909 en 1936 is verschenen. Een uitgebreide assortiment aan foto's van historische gebouwen van vóór 1900 tot heden bevindt zich in de collecties van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist.
| |
| |
173 De noordoostzijde van Moersbergen vlak voor de ‘restauratie’ van 1927 waarbij de neogotische schil verwijderd werd (foto coll. Steenbergh, RDMZ, ca 1920).
| |
Verbouw/restauraties in de 20ste eeuw
De belangrijkste restauraties waren die van de kastelen Moersbergen (1927 en daarop volgende jaren), Maarsbergen (1930) en de huizen Sparrendaal (1957-1961) en Zeist (1960-1969). De kastelen werden ontdaan van hun 19de-eeuwse neogotische laag en teruggerestaureerd naar een gewenste ‘oorspronkelijke’ staat, waarbij, vooral in het geval van Moersbergen, veel origineel werk uiteindelijk verdwenen blijkt te zijn. In de jaren vijftig en zestig lieten de restaurerende architecten zich meer leiden door hun ideaalbeeld van de oorspronkelijke staat van een gebouw, dan door de historische feiten en materialen die het gebouw hun bood. Daardoor heeft menige 19de-eeuwse bouwfase het loodje moeten leggen. Bij Sparrendaal en Zeist werden de in de loop van de tijd toegevoegde elementen geamoveerd om zo het oorspronkelijke concept weer te tonen. Vooral bij Zeist is de 19de- en vroeg 20ste-eeuwse periode vrijwel integraal opgeofferd aan een 17de-eeuwse vorm. Opmerkelijk wegens de tijdgeest die spreekt uit het resultaat zijn de verbouwingen/restauraties van De Breul (1927) en Hoog Beek en Royen (1956).
In 1927 werd het kasteel Moersbergen opnieuw ingrijpend gerestaureerd. De eigenaar J.A.W. Luden liet het kasteel opmeten door H.J. Meierink uit Doorn.
174 ‘Restauratie-Ontwerp van het kasteel Moersbergen te Doorn. Voorgevel’. Het ontwerp uit 1926 is gesigneerd door J.W.H. Berden (tekening coll. RDMZ).
175 Het kasteel omstreeks 1930, direct na de restauratie (foto B. Ruitenbeek, coll. RDMZ).
| |
| |
176 De voorgevel van kasteel Maarsbergen met de grote ‘middeleeuwse’ toren uit 1930 (foto RDMZ, 1965).
177 Aan de achterzijde van Maarsbergen zijn de verschillen in de bouwdelen goed te onderscheiden: de twee ronde torens zijn van 1930, het hoge voorste deel is het oudste, middeleeuwse gedeelte en het achterste deel kwam in het begin van de 19de eeuw tot stand (foto RDMZ, 1962).
Architect J.W.H. Berden, die naam had gemaakt met onder andere de restauratie van het Muiderslot, was verantwoordelijk voor het restauratieontwerp. De ontwerpen zijn bewaard gebleven. Het werk is, op enkele onderdelen na, conform de ontwerpen uitgevoerd. Het gehele kasteel werd aan de buitenzijde ontpleisterd. De buitenhuid van de noordvleugel is integraal vervangen. De westvleugel tot aan de traptoren kreeg een beklamping. Grote delen van het metselwerk die niet werden vervangen, zijn ingeboet. Alle vensters zijn in kruis- en kloostervensters veranderd.
Kasteel Maarsbergen onderging een wel zeer opmerkelijke gedaanteverwisseling onder leiding van de architect Chr. van Liempd. Hij heeft in 1930 het huis teruggerestaureerd naar zijn ‘middeleeuwse’ verschijningsvorm door op de noordwest- en de zuidoosthoek een grote ronde toren toe te voegen, in de gedachte dat het kasteel vóór de verbouwing in het eerste kwart van de 19de eeuw twee diagonaal geplaatste ronde torens bezat. Helemaal volgens het middeleeuwse concept is de terugrestauratie niet, want Van Liempd plaatste aan de voorzijde de grote ronde toren verder naar rechts (westwaarts) dan die oorspronkelijk heeft
| |
| |
178 Het Slot te Zeist omstreeks 1910. Het Slot is particulier bewoond. Alle vensters hebben nog hun Empire indeling (foto RDMZ, z.j.).
179 Het Slot te Zeist in zijn 17de-eeuwse gedaante. De daken van de tussengeledingen zijn afgeplat, de vensters gereconstrueerd naar de fase 1686 (foto RDMZ, 1998).
gezeten. Hierdoor behield het hoofdblok zijn indeling van zeven traveeën in de breedte (in plaats van zes die het vóór de verbouwing in het begin van de 19de eeuw bezat). Bovendien liet Van Liempd de 19de-eeuwse vleugel aan de achterzijde staan. De gevels werden ontpleisterd, maar het neogotische spitsboogfries en de middenrisaliet handhaafde hij. Tevens heeft hij de dakkapellen toegevoegd.
De gemeente Zeist had in 1924 het Slot te Zeist aangekocht om sloop te voorkomen en gebruikte het sindsdien voor verschillende doeleinden. In 1935 was het Slot van binnen wat opgeknapt om het hoofdgebouw geschikt te maken voor het houden van tentoonstellingen, het onderbrengen van een zendingsmuseum en de prenten en schilderijencollectie van Oud-Zeist. Ook bood het Slot ruimte voor een bioscoopzaal en het internaat in gevestigd van het Christelijk Lyceum. In de oorlogsjaren diende het als verblijfplaats van de Ortskommandant. Daarna was het de plaats waar de gearresteerde leden van de NSB werden ondergebracht en later kwam het ter beschikking van het Entertainment Committee. De zuidvleugel was in februari 1945 in brand geraakt.
In 1946 is er een restauratieplan dat beoogt om het gebouw in te richten als
| |
| |
180 De achterzijde van het Slot in 1950 (foto coll. RDMZ).
181 De achterzijde van het Slot in 1998 (foto RDMZ, 1998).
representatief gemeentehuis en kantoor voor verschillende gemeentelijke diensten, alsmede tot vergader-, tentoonstelling- en congresruimte. De provincie had op financiële gronden bezwaar tegen het plan. Inmiddels, 1947, moest het Slot op staande voet aan het Rijk verhuurd worden ten behoeve van magazijn en kantoorruimte voor de Intendance van het Ministerie van Overzeesche Gebiedsdeelen. De restauratieplannen werden op de lange baan geschoven. Pas tussen 1960 en 1969 werd het volledig uitgewoonde complex gerestaureerd. Dat hield in dat het grootste deel van de 19de-eeuwse uitmonstering verdween ten gunste van een 17de-eeuwse vormgeving en afwerking. De restauratie werd bepaald door ‘vondsten’ als een origineel roedenraam, een origineel kruisraam en een origineel tweelicht die uitgangspunt vormden voor de reconstructie van de ramen. Voorts heeft men zich laten leiden door tekeningen en prenten die een 17de of 18de-eeuwse situatie lieten zien zoals de afsluiting van de zijstukken van het corps de logis. Ook hebben (soms summiere) vondsten in het werk tijdens de restauratie een rol gespeeld bij de reconstructie. Dat Zeist ‘fraaier’ gemaakt is dan het oorspronkelijk was - ramen zijn hier en daar verplaatst teneinde een harmonischer gevelindeling te verkrijgen, interieurstukken van elders zijn ingebracht en passend gemaakt en plafondschilderingen zijn bijgemaakt - is het gevolg van de keuze voor een 17de-eeuws ideaalbeeld.
| |
| |
Sparrendaal had in de jaren 1933-1934 een opknapbeurt ondergaan, waarbij onder andere de vensters in de voorgevel weer een roedenindeling in 18de-eeuwse trant hadden gekregen. In 1954 kocht de gemeente Driebergen het inmiddels sterk vervallen complex en gaf het de bestemming van gemeentehuis. Het hoofdhuis werd tussen 1957-1961, met uitzondering van de mansardekap, gereconstrueerd naar de fase van 1754, waarbij vooral in het interieur een aantal aanvullingen en wijzigingen plaats vonden om het huis aan zijn nieuwe bestemming aan te passen. De bijgebouwen volgden daarna. Op 8 mei 1964 nam men het complex in gebruik. Bij de restauratie zijn dakgoten, deuren, vensterkozijnen, de balustrade, de kapconstructie en de zolderbalklaag grotendeels vervangen. De fraai gesneden houten beginbaluster van de trap werd, opmerkelijk genoeg, naar de kelder verplaatst, een aantal schouwen op de begane grond is ingebracht en op de verdieping werden drie vertrekken samengevoegd tot een grote zaal. Het stucwerk werd gerepareerd en soms integraal vernieuwd, zoals in de gangen en het trappenhuis. Bijna alle lambrizeringen zijn bijgemaakt. De bijgebouwen werden vooral inwendig sterk verbouwd en aangepast aan de nieuwe kantoorfunctie.
Sparrendaal is niet meer als gemeentehuis in gebruik. Thans heeft het uitsluitend een representatieve functie.
182 Sparrendaal aan de voorzijde omstreeks 1920. De 19de-eeuwse vensterindeling met de grote ruiten is nog aanwezig (foto coll. Steenbergh, RDMZ).
184 Een van de bouwhuizen bij Sparrendaal, dat thans als kantoor in gebruik is (foto RDMZ, 1998).
183 Sparrendaal in 1998 (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
185 Het eerste huis De Breul in het park, zoals Lutgers het weergaf in 1869.
186 De Breul in 1890. De zijvleugels zijn inmiddels verhoogd (foto coll. RDMZ).
187 De Breul als een Engels landhuis na restauratie van 1927 (foto RDMZ, 1991).
J.W. en J.D. Hanrath waren de architecten die de zeer ingrijpende verbouwing van De Breul hebben uitgevoerd.
Het eerste huis De Breul was in of vlak na 1824 gebouwd als een karakteristiek witte villa met een rond uitgebouwd gedeelte aan de zijde van de weg en de fenêtres à terre. In 1882-1883, na aankoop door Rente Linsen, is het huis ingrijpend verbouwd. In archiefstukken is er zelfs sprake van ‘amovatie’ van het huis. Men zal echter niet het gehele huis tot en met de funderingen hebben afgebroken, omdat bij de verbouwing de hoofdstructuur van het pand bleef gehandhaafd. Bij deze verbouwing zijn zowel de beide zijvleugels als de middenrisaliet met één verdieping opgehoogd. Het geheel zal afgedekt zijn geweest met een plat dak, of met een dak met een geringe helling. Ook in deze tijd heeft het pand een gepleisterde buitenkant. In 1917 volgde een verhoging van de zijvleugels en een wijziging aan de achterkant. Vrij kort hierna zijn de plannen gemaakt voor een zeer ingrijpende uitbreiding. Opmetingen en bouwtekeningen, gesigneerd door J.W. en J.D. Hanrath, worden in het Zeister gemeentearchief bewaard. De architecten hebben bij hun verbouwing slechts een deel van de oude hoofdstructuur gehandhaafd. De voormalige buitenmuren worden tot binnenmuur. Een nieuwe buitenmuur wordt gemetseld. Uit deze tijd stammen ook de beide extra zijvleugels aan weerszijden van het pand.
De bouwtekeningen stammen uit 1926-1927, de verbouwingswerkzaamheden duurden echter tot 1932, waarbij, in afwijking van de plannen, verschillende wijzigingen werden doorgevoerd. Eén van de wijzigingen tijdens de uitvoering was het besluit om de gevels niet te pleisteren, maar als schoon metselwerk uit te voeren. In tegenstelling tot de ontwerptekening waar een rechte trap in de hal is
| |
| |
| |
| |
VOORGEVEL
VOORGEVEL
Fig. 3. In 1917 worden de beide zijvleugels met 0,85 m verhoogd. Hierdoor werd het mogelijk om er een extra verdieping in onder te brengen. De plannen hiervoor zijn getekend door architect E. Verschuijl.
Fig. 4. Bij de verbouwing van 1927 tot en met 1932 naar ontwerp van de architecten J.D. en J.W. Hanrath uit Hilversum is het huis aanzienlijk uitgebreid. Het oude huis werd hierbij van een spouwmuur voorzien, waarbij het bestaande metselwerk aan het oog onttrokken werd. Uit de aanvraag voor de bouwvergunning blijkt dat men oorspronkelijk van plan was om het huis te pleisteren. Gedurende de vijf jaar durende bouwtijd heeft men besloten om de gevels als schoon werk uit te voeren. Hierdoor heeft het huis het uiterlijk van een Engels landhuis gekregen. Op deze afbeelding is de toestand weergegeven zoals deze uiteindelijk is uitgevoerd. Bij een verbouwing in 1991 zijn onder andere de hoofdtrap en een aantal schouwen verwijderd.
geprojecteerd heeft men tot een halfronde trap besloten. Elders vertoont de plattegrond eveneens kleine verschillen ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp. Bij de meeste vensters ontbreken de timpanen, zijn de ramen smaller uitgevoerd dan op tekening te zien is en hebben de ruiten een vierdeling in plaats van een vijfdeling. De erker aan de noordoostzijde heeft thans rechthoekige kolommen in plaats van de getekende ronde exemplaren. Bij de verbouwing is een extra kelderverdieping toegevoegd, waardoor het gebouw een totale hoogte verkreeg van vijf verdiepingen. Bij een wijziging in 1990-1991 tot kantoor is de hoofdtrap verwijderd.
Door de verbouwing van de Hanrath's had De Breul een Engelse uitstraling gekregen.
Tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog was het huis Hoog Beek en Royen bij de Arbeidsdienst, de Duitsers en Canadezen intensief in gebruik geweest en uiteindelijk bewoond door acht gezinnen van oorlogsweduwen van de Koninklijke Marine. Bij testamentaire beschikking van de laatste bewoonster, die de buitenplaats in 1941 vermaakt had aan de Stichting Het Utrechts Landschap, moest het huis als woonhuis in stand gehouden worden. De Stichting Het Utrechts Landschap was daartoe niet in staat. In 1954 nam de gemeente Zeist het beheer over van huis en park. Nadat nog even de gedachte had post gevat dat het
| |
| |
189 Hoog Beek en Royen omstreeks 1910. Het huis en het park verkeren in goede welstand. De veranda's zijn met klimplanten begroeid. Kuipplanten staan dicht bij het huis en in de perken om de tuin een wat exotisch karakter te verlenen. De ronde perkjes met perkplanten vormen toefjes in het gazon (foto RDMZ, z.j.).
190 Hoog Beek en Royen omstreeks 1950. Het huis en de veranda's zijn ernstig vervallen. Bij de restauratie zullen de veranda's verwijderd worden om niet meer terug te keren (foto coll. RDMZ, z.j.).
191 Hoog Beek en Royen na restauratie (foto coll. RDMZ, 1972).
verwaarloosde huis moest worden afgebroken om daar een flat met negen woningen te bouwen, besloot men toch tot een restauratie van het huis over te gaan. In 1955 begon het werk met A.M. de Rouville de Meux als architect. Het huis moest gaan dienen als ambtswoning voor de burgemeester. Deze had bezwaar tegen de veranda's die in het huis zoveel licht wegnamen. ‘Het is niemand te doen om in de tegenwoordige tijd te leven in een huis waar vrijwel uitsluitend indirect licht binnenkomt en geen zon’, zo beargumenteerde hij zijn standpunt. Het boterde niet tussen de architect en zijn opdrachtgever. Zijn wensen liepen niet synchroon met die van de burgemeester. De afbraak van de veranda's bijvoorbeeld was tegen zijn zin, dat is nog te begrijpen. Maar de architect wilde geen kamers verkleinen of radiatoren aanbrengen naar de smaak van de opdrachtgever die de zijne niet was. In een scherpe brief vol verwijten liet hij onder andere schrijven: ‘Waarom hebt U toch de heer de Rouville als architect gekozen? Waarom niet één van de vele anderen, die precies doen wat de opdrachtgever wil omdat ze zelf niet weten hoe het hoort...?’ (...) ‘De plattegrond van de verdieping is verknoeid en versnipperd. Dit huis heeft nu eenmaal grote kamers en als ze U niet bevallen had U er niet in moeten willen wonen...’. Tijdens de bouw werden de plannen voor de afwerking van het interieur gewijzigd, met als gevolg dat de bouwkosten krachtig werden overschreden. De architect verdedigde zich met: ‘Wijzigingen en verbouwingen in een huis van deze afmetingen en voorname detaillering impliceren, dat alles solide, degelijk en conservatief moet gebeuren, wil het huis zijn oorspronkelijke waardigheid behouden’. In dit licht bezien is het bijna
| |
| |
verwonderlijk dat het werk tot een goed einde is gebracht. De restauratie was echter, aldus een verslag van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, uitgevoerd op een wijze die in overeenstemming is met de waardigheid van het Huis ‘Hoog Beek en Royen’.
| |
Nieuwbouw in de 20ste eeuw
In 1903 werd in opdracht van J.W. de Beaufort de buitenplaats 't Stort te Maarn aangelegd. Het huis werd in châletstijl ontworpen en kwam te staan op een geknikte plattegrond. De ingangspartij is sterk benadrukt en is gecombineerd met een toren met houten dakruitertje. In 1916 werd het aan de achterkant al met een keuken uitgebreid. Dat gebeurde nogmaals in 1937. Van het oorspronkelijke huis is geen architect bekend.
Op een perceel langs de Amersfoortseweg 17-17a te Zeist werd in 1905 de buitenplaats Ter Wege aangelegd in opdracht van U.H. van Notten uit Zeist. Het huis en koetshuis die in dat jaar werden gebouwd, waren een ontwerp van J.W. Hanrath, het park in gemengde stijl was door L.A. Springer ontworpen. Het huis paste goed in die gemengde stijl. Hanrath's ontwerp leverde een huis op in Hollands klassicistiche stijl van twee bouwlagen onder een hoog schilddak met hoekschoorstenen. In 1912 werd het huis in dezelfde trant uitgebreid met een aanbouw aan een der zijgevels. Door de verhoogde ligging ten opzichte van het omringende park en de zichtlijn op het huis vanaf de Amersfoortseweg wordt het voorname karakter versterkt.
De buitenplaats De Hoogt is een ook schepping van de architect J.W. Hanrath en (zeer waarschijnlijk) tuinarchitect D.F. Tersteeg. Hanrath ontwierp in 1908 een betrekkelijk klein huis in een stijl waarin hij traditionele elementen uit de 17de en 18de eeuw tot een eenheid smeedde. Ook de bijbehorende garage met twee woningen is van zijn hand. In 1925 werd het huis in dezelfde trant aan beide zijden met een vleugel uitgebreid door J.W. en J.D. Hanrath. Het resultaat is een huis met een regelmatige gevelindeling aan de tuinzijde: een terugliggend middendeel met een veranda waarvoor een driezijdig uitgebouwd balkon staat, gedragen door Toscaanse zuilen. Dit geveldeel is van kruisvensters voorzien. De twee naar voren springende bouwdelen aan weerskanten uit 1925 hebben driezijdig uitgebouwde erkers met vijfdelige vensters, waardoor er, in combinatie met het balkon, een ritmische regelmaat tot stand is gebracht. De architectuur van het huis gaat hier via terrassen fraai over in de nieuw-architectonische vormen van de tuin. De gevelindeling aan de ingangszijde is onregelmatig: daar springt alleen het deel links naast de ingang met een driezijdige erker naar voren.
192 Het klassiek aandoende huis Ter Wege dateert van 1905 en is in 1912 uitgebreid (foto RDMZ, 1999).
| |
| |
193 Veldheim aan de tuinzijde (foto RDMZ, 1998).
194 De ingangspartij van Veldheim (foto RDMZ, 1998).
195 Gevelontwerp van Veldheim uit 1907 door J. Stuivinga (part. coll.).
Het huis Veldheim aan de Utrechtseweg 69 te Zeist kwam in dezelfde tijd 1908-1909 tot stand als De Hoogt. Het werd gebouwd voor de toenmalige Zeister burgemeester mr. C.J. Clotterbooke Patijn van Kloetinge door architect Jan Stuivinga in de overtuin van het oude huis Veldheim. Dat huis moest worden afgebroken wegens de verbreding van de Utrechtseweg. Stuivinga had kort daarvoor het Zeister raadhuis mogen ontwerpen, dat in 1908 gereed kwam.
Kennelijk was het uiteindelijke ontwerp in Hollandse neorenaissance stijl zeer in de smaak gevallen bij de burgemeester. Voor het burgemeestershuis greep Stuivinga uiteindelijk terug op de vormentaal van het Hollandse klassicisme, nadat een ontwerp met trapgevels niet de goedkeuring had kunnen ontvangen. Voor het huis, aan de Utrechtseweg, kwam een formele tuin, geheel passend bij de architectuur van het huis. Het huis is een rechthoekig blokvormig pand met aan de voorzijde in het midden een driezijdig uitgebouwd gedeelte dat overgaat in een toren met lantaarn. Over de volle breedte loopt een veranda met zuilen. Aan de achterzijde, waar in het midden de ingangspartij met zuilenportiek is, springt het middendeel ver uit. Boven de ingang is een groot samengesteld venster met gebrandschilderd glas-in-lood dat het trappenhuis verlicht. Een gevelsteen naast de toegangsdeur vermeldt de eerste steenlegging: ‘Deze steen is gelegd door E.A. Clotterbooke Patijn den 22en augustus 1908’. In het venster is het jaar van voltooiing vermeld: 1909. In tegenstelling tot contemporaine huizen is hier de plattegrond volstrekt regelmatig.
Remmerstein is een van de voorbeelden die het Engelse landhuis tot inspiratiebron hebben gehad. De oudste vermelding van het huis Remmerstein dateert van 1461.
| |
| |
196 Remmerstein met de tuinaanleg vanuit de lucht vrij snel na de bouw (foto coll. Bibliotheek Wageningen UR, Speciale Collecties).
Het heette toen ‘Rammesteyn’. Het was, getuige een tekening uit 1731 ooit een versterkt huis binnen een gracht. Het lag ten noorden van Rhenen en ten oosten van de Oude Veense Grindweg. Tot het landgoed behoorde een uitgestrekt terrein aan de westkant van bovengenoemde weg, met een lanenstelsel, een sterrenbos en uitzichtpunt, de Paasheuvel. Bij een gerechtelijk transport in 1759 spreekt men over: ‘... een buijtenplaats, genaamt Remmersteyn met desselfs huijsingen, duijvenhok, stallingen, schuur, beslote tuijnen en boomgaert, mitsgrs. Het Sterrenbosch... en den Donderberg ...’. Omstreeks het midden van de 19de eeuw
197 Remmerstein in de 18de eeuw op een gewassen pentekening van L.P. Serrurier naar C. Pronk, 1731 (HUA, inv. nr. TA R 1746).
is het oude huis afgebroken. Aan de plaats herinneren nog een door een gracht omringde duiventoren op ronde plattegrond en een huis met de naam ‘Klein Remmerstein’.
Een nieuw huis Remmerstein werd in 1912 aan de westkant van de Oude Veense Grindweg gebouwd, binnen de 18de-eeuwse structuur. Daarbij ontwierp D.F. Tersteeg een tuin in de nieuw-architectonische stijl. De architect van het huis, S. de Clerq, projecteerde het huis overhoeks op een van de oude 18de-eeuwse lanen, de laan van het voormalige huis naar het sterrenbos. Hij bouwde twee haaks op elkaar staande vleugels met de stijlkenmerken van de Engelse landhuisstijl (gebogen rieten kap, lange horizontale lijnen, kleine vensters, hoge schoorstenen, verstrooid over het dakvlak). De stompe hoek van het bouwwerk wordt gemarkeerd door een dakruiter met luidklok. Daar ligt niet de toegang, hoewel het voor de hand gelegen zou hebben: de stompe hoek ligt immers óp de 18de-eeuwse as. De Clerq heeft ervoor gekozen de werkkamer in die hoek te plaatsen. De toegang is in de rechterzijgevel geplaatst. Het huis werd in 1926 uitgebreid met een vertrek aan de zuidwestkant zonder dat dit afbreuk heeft gedaan aan het oorspronkelijke concept (HUA, R51, heerlijkheden; Van Iterson, 1960, 188-191).
Terugspringende gevelvlakken, inpandige balkons en veranda's, maar nu gestoken in een Berlagiaans jasje ziet men toegepast aan het huis Stameren te Maarn. Stameren werd tussen 1904 en 1905 gebouwd voor de familie Wendelaar door de Amsterdamse architect C.B. Posthumus Meyjes, die een achterneef was van de opdrachtgever. Het huis kwam te staan op de Maarnse berg, die toendertijd
| |
| |
198 Het huis Stameren in 1905 in een vrijwel kale omgeving. Naast het huis staat een hoge windmolen om het water op te pompen (foto part. coll.).
geheel onbegroeid was. Door de openheid van de plaats stond het huis ook bekend als ‘Waai- en Braailust’. Een paar jaar eerder had Posthumus Meyjes in Driebergen de Reehorst ontworpen in een vergelijkbare stijl, zij het op kleinere schaal. Beide huizen zijn witgepleisterd en zijn voorzien van levendig verspringend dakvlakken. Stameren is een fors gebouw op een enigszins onregelmatige plattegrond, waardoor de optimale bruikbaarheid van de verschillende vertrekken gegarandeerd werd. Bij het hoofdstuk over de interieurs zal hierop worden teruggekomen.
De Zeister architect Jan Stuivinga was in 1913 de ontwerper van huis en bijgebouwen op het landgoed Anderstein aan de Woudenbergseweg te Maarsbergen. Ook dit huis, dat overigens meer een villa- dan een landhuiskarakter draagt, vertoont de kenmerken die typerend zijn voor de Engelse landhuisstijl. Het huis heeft overstekende daken, afwisselende dakvormen, uitgebouwde erkers en veranda's, vakwerk in de geveltop en gedeeltelijk bepleisterde gevelvlakken.
Een van de laatste complete buitenplaatsen met huis, bijgebouwen en een park die werd aangelegd was het Huis te Maarn voor de Twentse bankiersfamilie Blijdenstein. Hoewel het park al in 1906 was aangelegd door P.H. Wattez, zou het tot 1915 duren voordat er een landhuis tot stand kwam. Op de plaats waar dat gebouwd werd stond daarvoor een theekoepel. De architect van het huis was Jan Stuyt. Zijn eerste ontwerpen dateren van 1912 en waren in een landelijke stijl waarbij veel hout en riet was toegepast. Vele ontwerpen later blijkt uiteindelijk de
199 Ingangspartij van Huis te Maarn (foto RDMZ, 1998).
| |
| |
voorkeur gegeven te zijn aan een ontwerp volgens de klassieke Amerikaanse koloniale traditie. Wat de reden van die omslag is geweest kan niet achterhaald worden: de correspondentie tussen opdrachtgever en architect is niet bewaard gebleven. De vorm van het huis is een vrijwel vierkant blok met naar voren springende zijgedeelten, waarvan de dakrand oorspronkelijk met een omlopende betonnen balustrade was verrijkt. Deze is afgebroken wegens het enorme gewicht dat het onderliggende muurwerk deed scheuren. Het witte pleisterwerk, halfrond
| |
| |
200 Maarn, Huis te Maarn. Situatie en plattegrond. Schaal 1:5000 en 1:300. Tekening uit 1998 door Th.J. Wit op basis van een ontwerptekening van Stuyt en eigen waarneming.
Het huis dateert van 1915 en werd gebouwd in een aantal jaren eerder gerealiseerde parkaanleg. Jan Stuyt was de architect. Zijn ontwerp kenmerkt zich door de regelmatige opbouw, te danken aan een consequent volgehouden systeem van cirkels met dezelfde diameter. Weergegeven is de plattegrond van de hoofdverdieping. Als centraal punt functioneert de ovale hall met schouw. Het middelpunt van de hall is tevens het middelpunt van het hele huis. Een strikte scheiding is doorgevoerd tussen het gedeelte van de hoofdbewoners en dat van het personeel.
201 Huis te Maarn vanaf de tuin gezien (foto RDMZ, 1998).
uitgebouwde erkers en een naar voren uitstekend terras aan tuinzijde met veranda en een hoge zuilenportico geven het huis een uitstraling die doet herinneren aan de door Engeland beïnvloede koloniale architectuur uit het begin van de 19de eeuw. Door de situering op het hoogste punt van het park domineert het huis de hele aanleg in sterke mate. De relatie met de tuin is visueel versterkt door het weglaten van een sokkel en plint aan het huis. |
|