| |
| |
| |
Historisch-geografische inleiding
Inleiding
1 Kaart van Nederland met de ligging van de Utrechtse Heuvelrug.
De Utrechtse Heuvelrug is geen ruimtelijke entiteit in de zin van één duidelijke, langgerekte, gedurende de ijstijden gevormde rug of stuwwal. De kern wordt gevormd door de stuwwal tussen Soesterberg en Rhenen, met tegen de west- en zuidwestflank een gordel smeltwater-afzettingen van Doorn tot Bilthoven. In feite bestaat deze stuwwal uit twee delen, gescheiden door het dal van de Darthuizerpoort. Min of meer haaks op de stuwwal ligt de stuwing tussen Den Dolder en Amersfoort. De eveneens in de ijstijden opgestuwde heuvels in de buurt, waarop Baarn, Soest en De Vuursche liggen, sluiten aan op de heuvels van het Gooi.
Tussen de verschillende stuwingen en op de flanken liggen dekzanden, waarvan het ontstaan met die van de stuwingen samenhangt. Het gebied van de Utrechtse Heuvelrug is daardoor op verschillende manieren af te bakenen. In het kader van deze publicatie is gekozen voor de centrale rug tussen Soesterberg en Rhenen met een stukje van de haakse stuwing tussen Den Dolder en Amersfoort, het fluvioglaciale gebied tussen Doorn en Bilthoven en een strook aangrenzend dekzand. Ook zijn een paar stukjes van het overgangsgebied van de Heuvelrug naar de rivierklei, het veenweidegebied en de Gelderse Vallei bij het studiegebied gevoegd, vanwege de historische betrokkenheid op de eigenlijke Heuvelrug.
Het belangrijkste motief voor de afbakening is de latere ontwikkeling, vooral in de achttiende en negentiende eeuw, van de Heuvelrug als de ‘Stichtse Lustwarande’, een zone van landgoederen en buitenplaatsen. Typerend is van oudsher de concentratie van bewoning langs de flanken van de stuwwal, vooral aan de zuidwestzijde, terwijl het bovenop ‘leeg’ blijft. Ook voor de buitenplaats- en landgoedontwikkelingen die zo'n sterk stempel op de Heuvelrug hebben gezet, geldt dat in belangrijke mate. De bewoningsgeschiedenis van de naburige in de ijstijden opgestuwde gebieden is weliswaar gedeeltelijk overeenkomstig, maar hangt meer samen met andere regio's. Zo zijn Baarn en Soest beter te beschrijven binnen het kader van Gooi en Eemland, en Amersfoort en omstreken als betrokken op de Gelderse Vallei.
Uit praktisch oogpunt zijn bij de afbakening zoveel mogelijk de gemeentegrenzen aangehouden. Van een aantal Heuvelrug-gemeenten ligt echter een vrij groot gebied in de Gelderse Vallei of het Kromme Rijngebied. In die gevallen is alleen het gebied meegenomen dat behoort bij de Heuvelrug, zoals boven gedefinieerd.
De Heuvelrug die in dit boek aan de orde komt, bestaat daarmee uit (delen van) acht gemeenten: De Bilt, Zeist, Driebergen-Rijsenburg, Doorn, Maarn, Woudenberg, Leersum, Amerongen en Rhenen.
| |
Bodem en water
Bodem
De stuwwal
Zoals de naam al aangeeft, is de Utrechtse Heuvelrug een langgerekt, hoger gelegen gebied. De hoogste punten reiken tot zo'n 50 à 65 meter + NAP, op de Amerongse Berg wordt zelfs een hoogte van 69 meter + NAP bereikt. Voor Nederlandse begrippen gaat het hiermee om aanzienlijke hoogtes; een aantal heuvels draagt dan ook de naam ‘berg’: Grebbeberg (50,2 meter), Elsterberg
| |
| |
2 Overzichtskaart van de Utrechtse Heuvelrug met de afbakening van het gebied en de gemeentegrenzen en -benamingen (tekening A. Viersen, 1996).
(62,5 meter), Sparreboomsche Berg (59,9 meter), Vlakke Berg (65,7 meter) enz. In de tijd van de Romantiek, met zijn voorkeur voor woeste landschappen en ongetemde natuur, zijn lyrische woorden aan deze ‘bergen’ gewijd. De Amerongse schrijfster Elisabeth Maria Post bijvoorbeeld beschreef in de roman in briefvorm Het Land (1788) een op de Heuvelrug geïnspireerd landschap aldus: ‘reden wij genoeglijk langs bouw- en weilanden, beplante velden en heivlakten, bergen en dalen, totdat wij bij het uitgestrekt bos, aan de voet van een berg aftraden,..’ (Post, 1788, p. 141).
In geomorfologisch opzicht is de Heuvelrug een glaciale stuwwal tussen Soesterberg en Rhenen, aan de noordzijde begrensd door een kleinere stuwing tussen Amersfoort en Den Dolder. De naburige glaciale heuvels waarop Baarn, Soest en De Vuursche liggen, hangen samen met de stuwingen van het Gooi. De Heuvelrug is gevormd in de periode van landijsbedekking tijdens het Saalien (200.000-130.000 BP = Before Present/ 1950). Een brede ijstong of ijslob drong toen vanuit het huidige IJsselmeerbekken binnen in het Utrechtse gebied en schoof een deel van de aanwezige rivierafzettingen zowel naar opzij als voor zich uit, waardoor stuwwallen werden gevormd. De huidige Utrechtse Heuvelrug vormt de westelijke begrenzing van deze ijstong.
Vooral oudere rivierafzettingen opgebouwd uit grof, grindhoudend zand werden opgestuwd, zodat de Heuvelrug hoofdzakelijk daaruit is opgebouwd. Het landijs voerde ook ander bodemmateriaal aan, waardoor plaatselijk keileemresten en zwerfstenen voorkomen.
| |
Verspoelde en verwaaide afzettingen
In de relatief warme periode na het Saalien smolt het landijs. Het smeltwater stroomde weg via de laagste delen van de stuwwal. Daarbij werden zes
| |
| |
3 Globale bodemkaart van de Heuvelrug.
doorgangen of passen, waardoor het water richting Rijn stroomde, in de zuidwestflank uitgeschuurd. De grootste pas is de Darthuizerpoort ten noordwesten van Leersum, met een breedte van zo'n 500 m. Het smeltwater transporteerde veel materiaal van bovenop de stuwwal naar lagere terreingedeelten aan de zuidwestzijde. Globaal tussen Doorn en Bilthoven ontstonden hierdoor sandrs (fluvioglaciale mantels), bestaand uit grof zand en grind.
Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (90.000-10.000 BP), bereikte het landijs Nederland niet, maar er heersten wel zeer koude omstandigheden. De ondergrond was permanent bevroren. Door wind- en sneeuwstormen werd zand weggeblazen uit hoog gelegen zandgebieden en droge rivierbeddingen en onder aan de hellingen van de stuwwal als dekzand weer afgezet. Ten zuidwesten van de lijn Amerongen-De Bilt zijn de dekzanden overdekt door latere rivierafzettingen van de Rijn (zand en klei).
Tussen Elst en Rhenen vormde de stuwwal een natuurlijke barrière voor de Rijn. Door uitschuring van de rivier is de flank van de Heuvelrug daar bijzonder steil.
| |
Veen
Op de Heuvelrug komt slechts een kleine oppervlakte veen voor, doordat het gebied over het geheel genomen een goede ontwatering had. Plaatselijk is wat veen gevormd in afvoerloze laagtes. Aan de oostzijde van de Heuvelrug heeft bij Leersum (De Ginkel), Amerongen (De Haar) en Rhenen (Achterberg) veen gelegen dat oostwaarts overging in het hoogveengebied van de Gelderse Vallei (grotendeels verdwenen door klink en oxydatie bij gebruik als akkerland en door vervening). Aan de noordwestzijde grenst de Heuvelrug aan het veenweidegebied ten oosten van de Vecht. Bij De Bilt grenzen rivierklei, dekzand en veen aan elkaar. In het tot de Heuvelrug behorend Biltse gebied komt nu geen veen meer voor. Het veenpakket van beperkte dikte dat hier heeft gelegen, is eveneens als gevolg van het gebruik als akkerland verdwenen (zie verder Engen en veenontginningen).
| |
Gevolgen van menselijk gebruik
Grote delen van de stuwwal waren na het einde van de ijstijden met bos begroeid. Waar het bos door overbeweiding, hout-, strooisel- en plaggenwinning - met name in de Middeleeuwen - verdween, kon het onbegroeide (dek)zand gaan verstuiven. Langs de zuidwestflank ontstonden aldus de Biltse Duinen en de stuifzanden in het gebied ten oosten van Zeist en Driebergen, langs de noordoostflank de Treekerduinen en de Binnenduinen tussen Den Treek en Maarn, de Valkenheide en het Ginkelduin ten noorden van Leersum. Aan de noordzijde ontstond een lange oost-west gerichte strook verstoven dekzand van Den Dolder tot aan Amersfoort.
Door herbebossing vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw (zie hieronder Bebossing en parkaanleg) zijn vrijwel alle zandverstuivingen vastgelegd. Nu moet er moeite voor gedaan worden dit in ecologisch opzicht interessante terreintype weer terug te brengen. Daarom wordt op Heidestein (bezit van het Utrechts Landschap) een stukje stuifzandlandschap gemaakt met (over)beweiding door schapen.
4 Schematische doorsnede over de Heuvelrug bij Driebergen.
| |
| |
5 Panorama vanaf de Amerongse Berg op 18 juni 1752, gemaakt in 1761 (gewassen pentekening door T.C. Schutter, 275 × 174 mm. KHA, inv. nr. P.S. A/T 461).
Langs de randen van de Heuvelrug liggen oude bouwlanden die als gevolg van eeuwenlange bemesting een ophogingsdek hebben gekregen. Deze gronden worden enkeerdgronden genoemd, als het ophogingsdek meer dan 50 cm bedraagt. Aan de zuidwestflank van de Heuvelrug liggen de oude bouwlanden in de overgangszone van het dekzandgebied naar de rivierklei. Aan de noordoostflank komen deze gronden meer geïsoleerd voor bij Maarn, Maarsbergen en Valkenheide. Gronden met een dun cultuurdek liggen rondom Zeist en Austerlitz; inmiddels ten dele bebost.
Vooral in de bossen langs de westzijde van de Heuvelrug zijn de smeltwaterafzettingen veelvuldig vergraven (voor zand- en grindwinning).
Veranderingen in het agrarisch grondgebruik, stads- en dorpsuitbreidingen en de aanleg van infrastructuur hebben de landschappelijke kenmerken die samenhangen met bodemkundige verschillen soms aanzienlijk minder duidelijk dan vroeger gemaakt. Zo bijvoorbeeld de overgang van het rivierkleigebied naar het zandlandschap langs de oude Steenweg tussen Utrecht en De Bilt (nu de N225). De eind negentiende-eeuwse ‘Gids van Utrecht naar Rhenen’ schrijft hierover: ‘tot hiertoe hebben de omringende streken al het uiterlijk gehad van kleigronden. Voor den opmerkzamen beschouwer is het echter duidelijk, dat we dra het zand zullen betreden. Vóór het dorp de Bilt wordt reeds boekweit verbouwd en even daardoor vertoont de flora van de heide zich in al haar eigenaardigheid. Op zeer weinig plaatsen in ons land is die overgang zoo snel en zoo duidelijk waar te nemen.’ (p. 19).
| |
Water
Afwatering
De afwatering van het grootste deel van de Heuvelrug geschiedt vanouds op natuurlijke wijze door afvloeiing via de bodem. Aan een waterstaatkundige infrastructuur was niet of nauwelijks behoefte. Door het jaar heen ligt de grondwaterstand meer dan twee meter diep. Slechts in de randzones naar het rivierkleigebied en de Gelderse Vallei is een afwateringsstelsel met griften,
| |
| |
weteringen en kavelsloten aanwezig. Aan de westzijde van de Heuvelrug hebben Zeist en De Bilt een afwatering op de Kromme Rijn; de laaggelegen strook tussen Driebergen en Darthuizen watert af op de Langbroekerwetering.
Voor de afwatering van de Gelderse Vallei is in de jaren 1937-1942 het Valleikanaal aangelegd, waarvan het meest zuidelijke deel en de Grebbesluis in het studiegebied liggen. Het kanaal volgt gedeeltelijk de vroegere Bisschop Davidsgrift (zie hieronder Waterwegen, kaden en dijken) en mondt ten noorden van Amersfoort uit op de Eem. Via de Grebbesluis in de Grebbedijk staat het kanaal in verbinding met de Rijn.
De sluis is mogelijk tegelijk met de aanleg van de Grebbedijk (vermoedelijk in de twaalfde eeuw) gebouwd voor de afwatering van het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei. In de zestiende en zeventiende eeuw werd de sluis ook gebruikt bij het vervoer van turf uit de verveningen in de Vallei en vanaf 1742 als inundatiesluis in het kader van de Grebbelinie. In 1551 werd de sluis niet alleen verbreed, zodat grote turfschepen konden passeren, maar ook ca. 30 cm dieper dan de bedding van de Rijn gelegd, waardoor de uitwatering werd verbeterd. In 1979-1980 is het bovenste deel van de sluis gesloopt en vervangen door het huidige inlaatwerk van gewapend beton en stalen damwanden. Als gevolg van sterke verbreding van de Lawickse Allee is de sluissituatie nauwelijks nog herkenbaar.
| |
Bewoningsgeschiedenis tot in de middeleeuwen
Bewoning in pre- en protohistorie
Paleolithicum - Bronstijd
Op de flanken van de Heuvelrug zijn sporen gevonden uit het Paleolithicum (de periode tot 8800 v.C.), toen de prehistorische mens leefde van jacht, visvangst en het verzamelen van eetbare gewassen. De meeste vondsten zijn stenen werktuigen van zo'n 150.000-200.000 jaar geleden, afkomstig uit de rivierafzettingen (zanden grindlagen) die in het Saalien door het landijs zijn opgestuwd. Duizenden vondsten zijn naar boven gekomen in de zandgroeven Vogelenzang, Leccius de Ridder en Kwintelooyen in de gemeente Rhenen.
Delen van de Utrechtse Heuvelrug werden met het einde van de ijstijden aantrekkelijk als verblijfplaats. Door de hogere ligging was er weinig wateroverlast, terwijl de aanwezige beken drinkwater leverden. In de bossen die voor de toendra's in de plaats waren gekomen, kon gejaagd worden. Vondsten bewijzen de aanwezigheid van mesolithische jagers (8800-4900 v.C.) op de Heuvelrug. Omdat het vrijwel steeds om ‘losse’ vondsten gaat (zonder context, bijvoorbeeld sporen van een herhaaldelijk gebruikt jachtkamp), zijn er weinig conclusies aan te verbinden.
In het Neolithicum (5300-2000 v.C.) werd de landbouw ‘uitgevonden’: het verbouwen van gewassen en het houden van vee. Daarmee kwam geleidelijk een eind aan het rondzwervend jagersbestaan; in plaats daarvan kwam de (min of meer) permanente nederzetting, het dorp, op. De vroegste neolithische vondst op de Heuvelrug betreft scherven van een trechterbeker bij Remmerden (de boeren van de Trechterbeker-cultuur waren in Drenthe de hunebedbouwers). Ook hier gaat het weer om een losse vondst. Opvallend is het grote aantal neolithische grafheuvels op de Heuvelrug, in de gemeenten De Bilt, Zeist, Driebergen-Rijsenburg, Doorn, Maarn, Leersum, Amerongen en Rhenen zijn grafheuvels aangetroffen. Het zijn aarden bergjes, opgeworpen over een graf, met vaak latere bijzettingen. Deze manier van begraven bleef tot ver in de Bronstijd gebruikelijk. Een aantal grafheuvels is recent qua vorm hersteld. Bij het Berghuis (Amerongen) ligt een gereconstrueerd exemplaar, met er in een gangetje om de opbouw zichtbaar te maken. De grafheuvels zijn de vroegste zichtbare bewoningssporen op de Heuvelrug; met andere woorden de oudste cultuurhistorische landschapselementen.
Hoewel inmiddels vrij veel neolithische vondsten zijn gedaan, zijn op de Heuvelrug nog steeds geen nederzettingen met zekerheid bekend. Toch lag er vermoedelijk een aantal dorpjes op de hellingen van de stuwwal.
Uit de Bronstijd (2000-800 v.C.) dateert behalve een aantal losse vondsten van bronzen voorwerpen (waaronder bijlen) en aardewerk mogelijk ook de plattegrond van een deel van een boerderij. De houten boerderij bij Elst ('t Woud,
| |
| |
nu nieuwbouwwijk) was gebouwd in de late Bronstijd of de vroege Ijzertijd (800-500 v.C.). Een nederzetting bestond toen uit enkele boerderijen en schuren. In de loop van de Bronstijd begon de ontbossing van de Heuvelrug, waarschijnlijk door uitbreiding van het akker- en weideareaal. Er moet toen al sprake zijn geweest van aanzienlijke degradatie van delen van het bos.
| |
IJzertijd - Romeinse Tijd
In de IJzertijd (800-12 v.C.) vond verdere intensivering van de landbouw plaats. Er werden vrij grote complexen ‘celtic fields’ of ‘raatakkers’ aangelegd, vooral op de zuidelijke hellingen van de Heuvelrug. De complexen bestonden uit vierkante veldjes die door walletjes van elkaar werden gescheiden. Sporen van celtic fields zijn op veel plaatsen op de Nederlandse zandgronden aangetroffen. Op de Heuvelrug zijn tot dusverre in het zuidelijke deel bij Elst, Rhenen (ten westen van de nieuwe begraafplaats) en Remmerden en in het Leersummerveld sporen gevonden. Aan de Remmerdselaan zijn de karakteristieke wallen nog in het landschap zichtbaar. In de nabijheid van de celtic fields liggen grafheuvels uit dezelfde periode.
Aan het eind van de Bronstijd was het gebruik opgekomen de gecremeerde doden bij te zetten in ‘urnenvelden’, grafvelden met lage heuveltjes met daarin een urn met crematieresten. Over de verspreiding van deze begraafwijze op de Heuvelrug is echter nog weinig bekend, wel worden urnengraven vermoed bij Leersum, Maarn, Zeist en Rhenen.
Onder keizer Augustus (27 v.C.-14 n.C) werd het Romeinse rijk in noordelijke richting uitgebreid. Tussen 12 en 9 v.C. ondernam veldheer Drusus een aantal veroveringstochten met als doel het rijk uit te breiden tot aan de Elbe. Midden eerste eeuw n.C. werd de noordgrens echter aan de Rijn gelegd. De Heuvelrug bleef dus buiten het Romeinse rijk.
Vindplaatsen uit de midden-Romeinse Tijd (70 n.C-270 n.C.) laten qua situering een continuering ten opzichte van de IJzertijd zien. Verreweg de meeste vondsten zijn gedaan op de overgang van de zuidwestflank naar het aangrenzend dekzand. Een concentratie vindplaatsen ligt tussen Amerongen en Rhenen, tot aan de Rijn toe. Ook zijn vindplaatsen rond Leersum, ten zuidoosten van Doorn en enkele op de noordoostelijke flank bekend. Er liggen er echter nauwelijks bovenop de Heuvelrug en tussen Doorn en De Bilt is de stuwwal vrijwel ‘leeg’ aan vondsten. Aan de westkant van het huidige Rhenen, op de steile noordoever van de Rijn, lag in de derde-vierde eeuw een Germaanse nederzetting. Nauw contact met het Romeinse gebied blijkt uit de grafgiften in het bijbehorend grafveld, onder andere bronzen beslagen van Romeinse militaire gordels.
De archeologische gegevens met betrekking tot de Heuvelrug zijn (nog) te onvolledig om een samenhangend beeld van de bewoning in de prehistorie te kunnen schetsen. Wel kan geconcludeerd worden dat vanaf het Neolithicum de zuidwestflank het meest bewoond is geweest, vooral waar de stuwwal vrij smal is, richting Rhenen. Waar de Heuvelrug vrij breed is, tussen De Bilt en Doorn, lijkt nauwelijks bewoning te zijn geweest.
| |
Middeleeuwse bewoning
De Vroege Middeleeuwen (450-1050)
Rond 400 verdwenen de Romeinen definitief uit onze gewesten. Geleidelijk werd de invloed van de Franken sterker. Rhenen, gelegen waar de Rijn grenst aan de stuwwal, was in die tijd een belangrijke plaats. De rivier vormde een primaire handelsroute en was vanuit Rhenen goed te beheersen. Bij de nederzetting begon een interregionale weg die eerst een stuk langs de rivieroever liep, vervolgens door de Darthuizerpoort naar Oud Leusden (voorloper Amersfoort) voerde en vandaar door het Gooi naar het Almere (voorloper Zuiderzee). De weg was een alternatief voor de route over water (Rijn-Kromme Rijn-Vecht). Bij de Darthuizerpoort was het ook mogelijk de weg naar Utrecht te nemen, de Via Regia of Koningsweg, de belangrijkste handelsroute tussen Utrecht en Keulen. De weg wordt in de tiende eeuw in de bronnen genoemd.
De mogelijk negende-eeuwse ringwalburcht op de Heimenberg, een belangrijk archeologisch monument, houdt wellicht verband met de (beheersing) van de handelsroute over water.
| |
| |
Het belang van het vroeg-middeleeuwse Rhenen en omgeving blijkt uit het bijbehorende grafveld, in gebruik van de vierde tot de achtste eeuw. Uit rijke zesde-eeuwse graven kan het bestaan van een plaatselijke elite afgeleid worden. Een groep eveneens zesde-eeuwse graven met rijke bijgiften (zwaard, speerpunten, paardebit, glaswerk) en bijzettingen van paarden, aangetroffen op het naburige grafveld van Elst, wijst daar eveneens op, evenals de ‘muntschat’ van Remmerden. Aan de noordoostkant van het industrieterrein Remmerden werden in 1988 zo'n 240 gouden en zilveren munten gevonden. Waarschijnlijk zijn de munten tegen 700, toen Franken en Friezen elkaar in het midden van het land bestreden, door een rijke (adellijke?) familie verborgen.
Andere vroeg-middeleeuwse grafvelden lagen bij Rhenen-Laar, Leersum en Remmerden. Begraving en bijzetting van crematie-resten kwamen er naast elkaar voor. In de achtste eeuw kwam, onder invloed van het christendom, een einde aan het gebruik van deze velden, evenals aan de gewoonte van de bijgiften.
In de Merovingische Tijd (400-650) werd opnieuw dan wel nog steeds gewoond in het overgangsgebied van stuwwal naar dekzand. Vermoedelijk was de Heuvelrug als geheel schaars bewoond, gezien het geringe aantal woonplaatsen buiten de omgeving van Rhenen dat uit deze periode bekend is. Vanaf de Karolingische Tijd (650-900) nam het bewoonde areaal echter weer toe. Nieuwe nederzettingen ontstonden, soms op de plaats van vroegere bewoning, en bestaande nederzettingen groeiden: Remmerden (855 Rimbrahti), Amerongen, Leersum, Rhenen, Zeist (838, Seist), De Bilt, Driebergen en Doorn. Opvallend is dat opnieuw de zuidwestflank van de Heuvelrug in trek was, de noordoostelijke flank bleef nog steeds leeg. Eveneens opvallend is dat enkele middeleeuwse nederzettingen lager op de flank liggen dan die in de late IJzertijd/Romeinse Tijd: Remmerden en waarschijnlijk ook Leersum. Over het ‘afdalen’ van de bewoning is nog weinig bekend.
| |
Engen en veenontginningen
De vroeg-middeleeuwse nederzettingen werden gevormd door kleine, zelfvoorzienende gemeenschappen. Ieder boerenbedrijf beschikte over bouwland en bezat daarnaast vee. Na het jaar 1000 kwam het accent sterker op akkerbouw te liggen. In de noordelijke zandgebieden ontstonden grote akkercomplexen, die ‘es’ werden genoemd. Elders werden andere benamingen gebezigd; in Utrecht gebruikte men de naam ‘eng’. De oudste delen van de engen dateren vermoedelijk al uit de negende eeuw. In latere eeuwen vond geleidelijke uitbreiding plaats, getuige toponiemen als ‘oude’ en ‘nieuwe eng’ of ‘over- en nedereng’. De Heuvelrug bood echter maar beperkte mogelijkheden tot het aanleggen van bouwlanden. De hogere delen waren daarvoor ongeschikt en konden na het verdwijnen van de bossen alleen als ‘woeste grond’ (beweide heidevelden)
6 Oude bouwlanden bij Elst, situatie volgens de Topografische kaart uit 1922, nu voor een aanzienlijk deel overbouwd.
| |
| |
7 Veenontginningen bij De Bilt (naar Broekhoven & Barends, 1995, 19).
geëxploiteerd worden. Grote es-complexen zoals bijvoorbeeld die in Drenthe, ontbreken dan ook op de Heuvelrug. Slechts een langgerekte zone middelhoge gronden langs de flanken van de stuwwal kon gebruikt worden. Daarop kwam een grotendeels ononderbroken reeks engen tot stand van Amerongen in het oosten tot voorbij Zeist in het westen.
Aan de noordoostelijke flank liggen engen bij Maarn en De Ginkel. Daar komen echter ook kampontginningen voor, verspreid gelegen akkers (kampen) met verspreide bebouwing. Ook bij De Bilt zijn geen engen, maar kampen ontstaan. Veel engen en kampen zijn inmiddels overbouwd.
Het ontgonnen gebied werd aan de zuidwestflank begrensd door lage, natte broekgronden, ontstaan door de afzetting van komklei vanuit de Kromme Rijn. Na de afdamming van de rivier in 1122 werden de broekgebieden systematisch ontgonnen (Langbroek, Driebergerbroek, Kattenbroek en andere broekgronden onder Zeist). Ongeveer gelijktijdig werd begonnen met de ontginning van het Oostbroek bij De Bilt en met de veenontginningen op de noordoever van de Vecht en de Oude Vecht. De Oude Vecht was een zijtak van de Kromme Rijn die via de Minstroom naar de Vecht liep. De meest oostelijke van die ontginningen, het Oostveen, grenst aan de westflank van de Heuvelrug bij De Bilt.
De ontginningen begonnen vanaf de rivieroeverwallen; de Hoofddijk werd aangelegd als eerste ontginningsbasis. Het veen werd ontwaterd door het graven van sloten haaks op de ontginningsbasis. Als voorlopige eindgrens legde men een achterkade aan met daarlangs een wetering, ter wering van het water uit het nog onontgonnen veen.
Door het gebruik als akkerland oxydeerde de veenbodem en klonk in. De grond werd steeds natter, zodat akkerbouw onmogelijk werd. Vanaf de achterkade begon men dan een nieuw stuk veen te ontginnen. Aan het eind werd weer een nieuwe dwarswetering gegraven. Dit proces herhaalde zich enkele malen. De opschuivende achterkaden annex ontginningsbases zien we in de Hoofddijk, de Blauwkapelsedijk/Burg. De Withstraat-Dorpsstraat, de Looidijk, de Groenekanseweg en de Maartensdijkseweg. De veenontginningen duurden al met al tot in de zestiende eeuw.
| |
Ontwikkeling van de nederzettingen
De eng-dorpen
De bodemgesteldheid en het daarop gebaseerde grondgebruik met akkerland, weiden en woeste grond bepaalden de situering van de agrarische dorpen die
8 Nederzettingen op de Heuvelrug binnen het beschreven gebied.
| |
| |
9 ‘Gesigt aan d. Grebbe d. 17 July 1750’. Tekening door Jan de Beijer (coll. RPK, inv. nr. A 4154).
vanaf de Vroege Middeleeuwen ontstonden. De dorpen werden gevestigd in de genoemde langgerekte zone middelhoge gronden langs de flanken van de stuwwal. De woeste gronden lagen hoger, tot bovenop de stuwwal.
Belangrijk bij de dorpsvorming was de brink, aanvankelijk een stuk weiland waar men het vee voor de nacht bijeen dreef. In een later stadium kon de brink zich tot een centrale plaats in het dorp ontwikkelen. Kerken, die vanaf de negende eeuw geleidelijk in de voornaamste dorpen verrezen, werden veelal aan de brink gesitueerd en versterkten deze ontwikkeling. Een voorbeeld is Zeist, waar de brink nog enigszins herkenbaar is in de ruimte op de kruising Utrechtseweg/Waterigeweg tegenover de N.H.-kerk. Een tweede brink is te herkennen in de driehoekige ruimte op de kruising Utrechtseweg/Kroostweg. Aan beide brinken herinnert bovendien de naam van een buitenplaats aan de Utrechtseweg: Schaerweyde (schaarweide = gemeenschappelijke weide) en De Brink.
De parochies Doorn, Zeist en Rhenen bestonden al in de elfde eeuw, Amerongen waarschijnlijk ook. In nederzettingen met een ‘vroonhof’ (zie hieronder), bevinden kerk en brinkruimte zich veelal in de nabijheid daarvan. Een voorbeeld is Amerongen: aan de Hof, de brink waar de vroonhof stond, verrees in de dertiende eeuw de St. Andrieskerk.
Delen van de Heuvelrug waren in de tiende eeuw als grootgrondbezit in handen van (Utrechtse) kerkelijke instellingen. Het bezit werd beheerd door middel van het domeinstelsel. Het domein was in het ideale geval in tweeën verdeeld. Het ‘vroonland’ werd rechtstreeks voor de domeinheer (via een zetbaas: de meier) vanuit een grote boerderij, de vroonhof of curtis, geëxploiteerd. Het overige land was in de vorm van tijnshoeven uitgegeven; de boeren betaalden een tijns (belasting in natura of geld) en verrichtten diensten op het vroonland. Domeinen hebben met zekerheid bestaan in Amerongen, Doorn, Zeist, Rhenen en Remmerden. In Leersum en Driebergen hadden kleine en verspreide goederen de overhand, waardoor het bestaan van domeinen niet uit de bronnen blijkt.
Tot de nederzettingen die als engdorp (-gehucht) zijn te typeren, behoren aan de zuidwestzijde van de Heuvelrug de reeks nederzettingen tussen Zeist en Rhenen en aan de oostzijde de gehuchten tussen De Ginkel en Achterberg. Ten gevolge van latere ontwikkelingen (aanleg buitenplaatsen en landgoederen, overbouwing engen, aanleg infrastructuur) is de oorspronkelijke structuur van de meeste van deze nederzettingen niet duidelijk meer te onderscheiden. Bij Darthuizen is het
| |
| |
karakter van eng-gehucht met verspreide bebouwing vrij goed bewaard gebleven. Als ooit zelfstandige heerlijkheid heeft Darthuizen een rechthuis gehad, terwijl in de vijftiende eeuw ook een kapel is verrezen. Na kerkelijke samenvoeging met Leersum rond 1700 is de kapel in verval geraakt en uiteindelijk verdwenen. Het pand Darthuizerweg 3 gaat mogelijk terug op het rechthuis.
Wel goed herkenbaar aan de zuidwestflank bij de dorpen Zeist, Driebergen, Doorn, Leersum, Amerongen en Elst is de ‘superstructuur’ van de twee doorgaande hoofdassen: de ‘bovenweg’ en de ‘benedenweg’. De ‘bovenweg’ (voor een deel nu nog de Arnhemse Bovenweg geheten) ligt aan de hoge kant van de dorpen en maakte deel uit van de genoemde Via Regia of Koningsweg. De ‘benedenweg’ lag lager, bij de boerderijen, de engen, de brinken en de kerken. Haaks op de hoofdwegen liepen ontsluitingswegen: naar beneden de ‘stegen’ en ‘lanen’ richting broekgronden en naar boven de schaapsdriften richting heide.
Op kruispunten van wegen ontstonden hier en daar kleine buurtjes, bestaande uit enkele huizen en boerderijen, zoals De Grebbe bij de Grebbesluis. In de zeventiende eeuw bestond de bebouwing uit een herberg en wat huizen.
Amerongen neemt op de Heuvelrug een enigszins aparte positie, het dorp is groter en compacter gebouwd dan Doorn en Leersum. Mede onder invloed van de heren van het kasteel kreeg het dorp een enigszins stedelijk aanzien. Ook de welvaart die de tabaksteelt in de achttiende eeuw bracht, droeg daar aan bij. Bachiene beschreef Amerongen in 1775 als ‘een groot en aanzienlijk dorp, dat veeleer een vlek te noemen is, vermits de huizen, stadsgewijze rakende aan elkander zijn gebouwd en de straten met keistenen zijn bevloerd.’ (zie ook Kurpershoek en Kurpershoek, 1996, p. 52. Een ‘vlek’ is een op stedelijke wijze uitgegroeid dorp of een dorp met een min of meer stedelijk aanzien door de dichte bebouwing).
De oostzijde van de Heuvelrug was minder aantrekkelijk voor bewoning dan de zuidzijde, door de nabijheid van de moerassige venen richting Veenendaal. Tot 1850 lagen er slechts kleine nederzettingen met verspreid gelegen bebouwing als Maarn, Maarsbergen, De Ginkel, De Haar en Achterberg.
Door ontginning van gemeenschappelijke gronden (meentgronden) binnen het grondgebied van bestaande dorpen kon een nieuwe nederzetting ontstaan. Zo'n gehucht of buurt bleef wat betreft voorzieningen (o.a. kerk) veelal op het oude dorp georiënteerd. Den Dijk, een groot deel van Achterberg, is een voorbeeld van deze ontwikkeling. De verkaveling is opvallend regelmatig als gevolg van de planmatige uitgifte van een deel van de Rhenense meent door de heer van kasteel Ter Horst in hoeves met een oppervlakte van 16 morgen (ca. 14 ha).
| |
De Bilt
De Bilt is het enige veenontginningsdorp aan de westzijde van de Heuvelrug, op de overgang naar het rivierkleigebied en het veenweidegebied. De dorpskern is ontstaan op het punt waar de nieuwe Steenweg, onderdeel van de belangrijke handelsweg van/naar Utrecht, aantakte op de ontginningsas de Blauwkapelsedijk (nu Burg. de Withstraat-Dorpsstraat). Op dit kruispunt van wegen - in noordelijke richting liep nog de weg naar Soest - stond reeds in de veertiende eeuw een herberg. Rond 1640 bestond het dorp uit de herberg, een kapel en een klein aantal huizen rond het kruispunt.
| |
De stad Rhenen
Het noordelijke deel van de Heuvelrug is door de eeuwen heen sterk georiënteerd geweest op de handelssteden Utrecht en Amersfoort. Dit heeft ongetwijfeld remmend gewerkt op het ontstaan van steden op de Heuvelrug zelf. Alleen aan de oostkant is Rhenen tot stad - zij het een kleine - uitgegroeid.
In de late Middeleeuwen (dertiende eeuw) kwam de nederzetting door verlegging van de hoofdstroom van de Rijn direct aan de rivier te liggen. Dit had tot gevolg dat de bisschoppelijke watertol naar Rhenen werd verplaatst, gevolgd door de munt die tussen 1364 en 1392 in bedrijf kwam. Omdat passerende schepen ter plaatse voor anker moesten gaan, werd Rhenen aantrekkelijk als handelsplaats. Vanaf de Rijn groeide een handelswijk langs de Kruisstraat, haaks op de oude ‘via regia’ of Koningstraat. Bij de Kruisstraat lagen de markt met het raadhuis en de
| |
| |
(Cunera)kerk. Aan de Rijn werd een stenen tolgebouw opgericht. Tussen 1230 en 1258 kreeg Rhenen stadsrechten. De stad werd versterkt met een omwalling voorzien van palissaden. Binnen de stadsgrens lag aan de oostzijde een voormalige curtis (vroonhof), die later uitgroeide tot het huis Trappenburch.
Tegen het eind van de vijftiende eeuw werden de watertol en de munt verplaatst naar de toenmalige bisschoppelijke residentie, Wijk bij Duurstede. Daardoor liep de handel die de grondslag voor de stedelijke economie vormde sterk terug. In de zestiende eeuw kwam, als gevolg van de vereniging van de Nederlandse gewesten onder Karel V, bovendien een einde aan het strategische belang van
10 Plattegrond van Rhenen rond 1555 door Jacob van Deventer. Het originele netplan wordt bewaard in de Biblioteca Nacional te Madrid, inv. nr. MS Res 200 nr. 64 f. 63v.
Rhenen als meest oostelijke vestingstad van het Sticht. Modernisering van de verdedigingswerken rondom de stad bleef in de zestiende en zeventiende eeuw achterwege, al zijn er wel enkele plannen voor vernieuwing gemaakt.
Hoewel de stad in politiek opzicht een belangrijke positie behield vanwege de vertegenwoordiging als één der vijf steden van het Sticht in de provinciale Staten, bleef de economische betekenis vrijwel beperkt tot lokaal verzorgingscentrum. In 1850 telde de stad op nijverheidsgebied slechts zes bedrijven, waaronder een steenfabriek.
| |
| |
| |
De dorpen na de Middeleeuwen
De oude dorpen
Van verschillende nederzettingen is de primaire structuur van het engdorp door latere ruimtelijke ontwikkelingen gewijzigd. Over het algemeen bleven de hoofdlijnen van de ruimtelijke structuur echter tot ver in de negentiende eeuw - in enkele gevallen (Leersum, Achterberg) zelfs tot in de twintigste eeuw- ongewijzigd. In de meeste dorpen groeide de bebouwing bij de brink, waar ook de kerk stond, in de richting van de hogere gronden en vond enige verdichting langs belangrijke wegen als de ‘benedenweg’ plaats. De hooggelegen gebiedsdelen van de Heuvelrug bleven onbewoond.
In de dorpen woonden vooral arbeiders, neringdoenden en ambachtslieden. Een duidelijke toename van het inwonertal, gepaard gaande met de ontwikkeling van een (kleine) dorpskom, deed zich voor in De Bilt, Driebergen, Doorn en als vermeld in Amerongen. Dorpen als Leersum en Elst ontwikkelden zich echter nauwelijks. Wel kwam daar verspreide bebouwing op door de opkomst van boerderijen met tabaksschuren als gevolg van de tabaksteelt die in de zeventiende eeuw was geïntroduceerd. Darthuizen, Remmerden en Achterberg bleven gehuchten.
De sterkste groei op de Heuvelrug deed zich voor in Zeist. De totstandkoming van buitenplaatsen en landgoederen beïnvloedde daar in hoge mate de ruimtelijke structuur. Over de oude dorpsstructuur werd een geheel nieuwe gelegd, gevormd door de formele aanleg van het Slot Zeist (1677-1686) met tuinen en kilometerslange zichtassen en door de aanleg van het landgoed Beek en Royen nabij het Slot (circa 1730).
Veel minder ingrijpend was de ontwikkeling in Driebergen. In 1754 werd het huis Sper en Dal (Sparrendaal) gebouwd met een formele tuinaanleg. Huis en park lagen nabij de dorpskom, maar voegden zich binnen de bestaande ruimtelijke structuur. Het huis werd midden op een steeg gesitueerd die samenhing met de uit de Middeleeuwen stammende verkaveling. De lange, rechte steeg begon aan de Langbroekerwetering, kruiste de beneden- en de ‘bovenweg’ en liep vervolgens richting Austerlitz. De steeg ging in de vorm van een beplante laan als zichtas fungeren.
Grote delen van de Heuvelrug, met name rond Zeist, Doorn en Driebergen waren eind achttiende eeuw eigendom van landgoedeigenaren. In de eerste helft van de negentiende eeuw nam het aantal buitenplaatsen en landgoederen verder toe.
Voor de dorpen, met name Zeist, betekende deze ontwikkeling een stimulans. De exploitatie van de buitenplaatsen vereiste veel arbeidskrachten, terwijl ook in de huizen zelf dienstpersoneel nodig was.
| |
Rijsenburg en Austerlitz
Na de Middeleeuwen zijn twee geheel nieuwe nederzettingen ontstaan, al dan niet op basis van een vooropgesteld plan: Rijsenburg en Austerlitz.
Het dorp Rijsenburg is een fraai voorbeeld van een gestichte nederzetting met een regelmatige plattegrond. P.J. van Oosthuyse, de eigenaar van Sparrendaal, kocht in 1806 het terrein van het gesloopte kasteel Rijsenburg aan de Langbroekerwetering, met de bijbehorende ambachtsheerlijkheid. Van Oosthuyse was rijk geworden met onder andere de leverantie van voedingsmiddelen, uniformen, brandstoffen en wapens aan het leger van Napoleon. Hij herbouwde het kasteel aan de stille wetering niet, maar verplaatste het zwaartepunt van de ambachtsheerlijkheid naar de belangrijke Utrechtseweg.
In 1808 liet hij de architect Adrianus Tollus een plan ontwerpen voor een dorpskern met een kerk en zestien huizen. Het dorp werd gesitueerd aan de Rijsenburgerlaan. Aan het begin van de laan lag de locatie van het vroegere kasteel, aan het eind werd, in de as, de kerk gebouwd, met daarvoor het halfronde plein gericht naar de Utrechtseweg. Als afsluiting fungeerde de herberg annex rechthuis Het Wapen van Rijsenburg tegenover de kerk. Van Oosthuyse had grote stukken van het kasteel laten opgraven om de stenen te gebruiken voor de fundamenten van de kerk.
Met de vorming van gemeentes begin negentiende eeuw werd Rijsenburg een zelfstandige gemeente. In 1931 vond definitieve samenvoeging met Driebergen plaats; in 1850 waren beide gemeenten al onder één burgemeester gekomen.
| |
| |
In 1804 vestigde de Franse luitenant-generaal A.F.L.V. de Marmont een militair kampement op de Zeister heide, ten noorden van Driebergen. Bij het kamp stichtte De Marmont een dorp, aanvankelijk niet meer dan drie boerenhuizen voor enkele soldaten die met meisjes uit de omgeving waren getrouwd. Om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien kregen de nieuwbakken boeren land, vee, werktuigen en een pensioen. Ook konden burgers die zich in Napoleon, zoals het dorpje aanvankelijk heette, wilden vestigen land krijgen. In 1806 kreeg het dorpje de naam Austerlitz (naar de plaats in Tsjechië waar Napoleon het jaar tevoren in de ‘driekeizersslag’ had gezegevierd) en werd zelfs tot stad verheven. Austerlitz kon echter niet op eigen benen staan. Na het vertrek van de Franse troepen uit het kamp in 1808 en het opheffen van de bewaking in 1811 bleek er geen bestaansgrond voor ‘de stad’ te zijn. Austerlitz werd bij de gemeente Zeist ingedeeld en bleef met 231 inwoners een klein dorp.
Door de ontginning van de heide tot bos is van de oorspronkelijke situatie van het kamp en omgeving weinig bewaard gebleven. Het dorpsplein van Austerlitz, aan één kant gelegen aan de Oude Postweg, is wellicht als exercitieterrein aangelegd; de pomp staat waarschijnlijk op een waterput uit de Bataafs-Franse Tijd. Het meest markante overblijfsel is ongetwijfeld de Pyramide, even ten noordoosten van het dorp door De Marmont in 1804 als werkgelegenheidsproject voor de soldaten bedacht. Het bouwwerk werd uitgevoerd als een aarden heuvel, bekroond door een houten obelisk. De Marmont situeerde de pyramide op een hoog punt in de omgeving (de voet ligt op bijna 50 meter + NAP), op een rechte oost-westlijn vanaf de Dom op een afstand van iets meer dan vijftien kilometer. De hoogte tot de omgang aan de basis van de obelisk was 70 voet (26.37 meter, uitgaande van de landmetersvoet = 37.67 cm), de top van de obelisk lag op 110 voet (41.43 meter). Van daar af waren Amsterdam, Alkmaar, Haarlem, Utrecht, Amersfoort, Delft, Rotterdam, Breda, Arnhem en een groot deel van de Zuiderzee te zien.
| |
De periode 1850-1940
Inleiding
Enkele plaatsen op de Heuvelrug, zoals Zeist, groeiden sterk in de periode 1850-1940. De uitbreiding van andere, zoals Driebergen, was minder spectaculair en plaatsen als Doorn, Leersum, Amerongen, Elst en Rhenen groeiden betrekkelijk weinig.
Opvallend is het ontstaan van nieuwe nederzettingen op de Heuvelrug. Er kwamen ‘satelliet’-nederzettingen op als Bilthoven bij De Bilt en Huis ter Heide, Den Dolder en Bosch en Duin bij Zeist. Bilthoven overvleugelde, toen de groei omstreeks 1910 inzette, zelfs al snel het oude dorp De Bilt. Eveneens opvallend is dat de meeste ‘nieuwe’ nederzettingen hoger liggen dan de oude dorpen. Omdat het geen agrarische dorpen betreft, was er geen noodzaak voor situering bij bewerkbare grond. Begin twintigste eeuw waren de belangrijkste vestigingsfactoren de nabijheid van vervoer (trein, tram), de aanwezigheid van goedkope grond en de mogelijkheid tot ‘buiten wonen’. De trein en de tram, en vanaf het eind van negentiende eeuw de fiets en wat later de auto, leidden tot de opkomst van het forensisme. De nieuwe vervoermiddelen maakten het mogelijk om op enige afstand van het werk te gaan wonen. En omdat veel mensen buiten de stad wilden wonen, werd de Heuvelrug een populaire vestigingsplaats. De groei was daarmee het resultaat van een aantal elkaar beïnvloedende ontwikkelingen. De uitbreiding van het openbaar vervoernet speelde vooral een cruciale rol voor snel groeiende plaatsen als Zeist en Bilthoven die door de goede bereikbaarheid forensen-dorpen konden worden. De meer oostelijke dorpen op de Heuvelrug lagen voor forensen te ver weg van Utrecht, Amersfoort en andere centra van werkgelegenheid. Doorn was tussen Zeist en Rhenen het meest oostelijke forensendorp. Bovendien ontwikkelden de dorpen aan de oostkant te weinig eigen werkgelegenheid om aanzienlijke woonvestiging aan te trekken. In Zeist, waar vooral de metaal-industrie werkgelegenheid bracht, was dat wel het geval. De groei van de werkgelegenheid leidde er toe dat vanuit de omgeving op Zeist werd geforensd en had relatief grootschalige arbeiderswoningbouw tot gevolg, zeker in verhouding tot andere dorpen. Tussen 1920 en 1940 realiseerden een tiental
woningbouwverenigingen en de gemeente sociale woningbouw, onder andere in Patijnpark en Gerodorp.
Ook in De Bilt werden enkele arbeiderswijken gebouwd, terwijl in Den Dolder bij
| |
| |
zeepfabriek De Duif een kleine ‘company-town’ verrees. Elders op de Heuvelrug was veel minder sprake van de bouw van arbeiderswijken of sociale woningbouwcomplexen. Alleen in Rhenen verrees kort na 1918 de buurt Vreewijk. De industriële bedrijvigheid was verder niet van zo'n omvang dat grote aantallen arbeiders gehuisvest moesten werden.
Kortom, de ontwikkelingen in de nederzettingen leidden niet tot een geheel nieuwe situatie. Wel vond, als vermeld, vestiging plaats op gronden die tot dan toe (in verband met agrarische exploitatie) te hoog lagen, maar toch bleef het zwaartepunt van het gebied aan de westkant liggen. Aan de oostkant woonden in 1940 minder mensen dan aan de westkant en er was minder industrie en minder werkgelegenheid.
| |
Zeist
De toename van het aantal buitenplaatsen in Zeist leidde, als vermeld, tot groei van het dorp. Tegelijkertijd beperkten de buitenplaatsen de ruimte voor dorpsuitbreiding, vooral langs de Utrechtse- en de Driebergseweg. In eerste instantie vond vooral verdichting plaats aan en in de buurt van bestaande wegen en straten, zoals de Oude Arnhemseweg (‘bovenweg’) en de Dorpsstraat. Begin negentiende eeuw was ook al gebouwd aan de Voor- en Achterheuvel (Emmastraat). Tegen het eind van de eeuw, in 1890, telde het dorp 7000 inwoners. Kenmerkend voor de systematische uitbreidingen die toen op gang kwamen, is de koppeling met de hoofdlijnen van de formele aanleg van Slot Zeist (1677-1686) aan weerszijden van de Slotlaan. Een voorbeeld is het Wilhelminapark, een villapark aan de oostkant van het Zeisterbos naar ontwerp van H. Copijn in landschappelijke stijl, waarmee in 1881 de uitbreidingen begonnen. Het villapark werd gesitueerd aan de noordkant van de Woudenbergseweg en werd aan de oost- en westkant begrensd door het Mooie Laantje (nu Lorentzlaan) en de Slotlaan. Het park lag daarmee als geheel ingeklemd tussen enkele hoofdassen van de op elkaar betrokken structuren van het Slot en Beek en Royen. Copijn gebruikte voor de inrichting als belangrijkste ontwerpinstrument een diagonale as vanaf de hoek Slotlaan/Woudenbergseweg, waar ook de ingang van het park kwam, naar het ‘Groene Bergje’, een bestaand heuveltje in het Zeisterbos aan de oostkant van het Mooie Laantje. De diagonaal werd gedeeltelijk aangelegd als laan (Prins Hendriklaan, deel Huydecoperweg) en kreeg gedeeltelijk de vorm van een zichtlijn over de waterpartij in het park. Het wandelpark waarin de zichtlijn zich zou moeten voortzetten via een tweede waterpartij, werd niet gerealiseerd. Copijn richtte de plattegrond verder in met voornamelijk gebogen lanen (onder andere Wilhelminalaan en Huydecoperweg). Het villapark bestond aanvankelijk uit Wilhelminalaan, Vijverlaan, Huydecoperweg,
Prins Hendriklaan en de (beoogde) villa's aan Slotlaan en Woudenbergseweg. Van de geprojecteerde kleine zeventig villa's waren er rond 1885 echter nog maar zeven gebouwd. Pas na 1901, toen Zeist een spoorwegverbinding (Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij) met Utrecht kreeg en vlakbij het Wilhelminapark aan de Slotlaan een station werd gebouwd, raakte het park vol. Er werd zelfs in een hogere dichtheid gebouwd dan volgens het oorspronkelijke plan de bedoeling was. In het als wandelpark bedoelde deel werden onder andere de Parklaan en de Pauw van Wieldrechtlaan aangelegd. De centrale zichtas kreeg een afsluiting met het torentje van villa Laanzicht (Boslaan 15) en de al in het plan geprojecteerde rechte laan vanaf de Slotlaan werd als de Stationslaan aangelegd.
Andere villaparken volgden. Het Antonpark aan de westkant van de Slotlaan en eveneens vlakbij het station werd bebouwd met kleinere villa's en personeelswoningen (bij Anton's garen- en bandfabriek). De plattegrond volgde weer gedeeltelijk het formele padenstelsel (Torenlaan, Antonlaan). Ook ten noorden van het Antonpark en de Voor- en Achterheuvel, waar tussen 1900 en rond 1920 het Transvaalpark tot stand kwam, werd van het padenpatroon gebruik gemaakt met de aanleg van de Cronjélaan in het verlengde van de Torenlaan, de Steinlaan haaks op de Slotlaan en de Joubert-Kritzingerlaan evenwijdig aan de Slotlaan. In deze omgeving verrezen ook de gasfabriek (1888) en het al genoemde station (1901).
De plaatskeuze voor het station was mede ingegeven door de nabijheid van de (kolen)gasfabriek: de aanvoer van kolen werd zo vergemakkelijkt.
In het Transvaalpark vond, toen als gevolg van de Woningwet van 1902 woningbouwverenigingen opkwamen, ook sociale woningbouw plaats.
Het Schaerweijder Bosch- en Villapark (nu Lyceumkwartier) tussen Bergweg en Lorentzlaan werd vanaf begin twintigste eeuw aangelegd. Het oorspronkelijke
| |
| |
11 Ontwerptekening van het Wilhelminapark in Zeist door H. Copijn uit 1881 (coll. Gemeente Zeist).
ontwerp van tuinarchitect Hugo Poortman werd gekenmerkt door sterk gebogen lanen rond de centrale assen Verlengde Slotlaan (bestaand) en Boulevard (nieuw). De gebogen lanen werden slechts zeer gedeeltelijk gerealiseerd, bijvoorbeeld de Valckenboschlaan-Aristoteleslaan. Het park werd in gewijzigde vorm aangelegd en bovendien uitgebreid ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp. Gedeeltelijk vond ook invulling met arbeiderswoningbouw plaats: Gerolaan en omgeving (Gerodorp, bij de Gerofabriek).
In de jaren twintig werd het plan nogmaals gewijzigd door landschapsarchitect K.C. van Nes die zich voor de lanen tussen Lorentzlaan en Verlengde Slotlaan weer baseerde op het formele achttiende-eeuwse padenpatroon (Homeruslaan, Platolaan). De bospaden bleven gehandhaafd aan Homeruslaan en Platolaan, waarbij de flankerende rijweg enkele malen kwam te verspringen. Door het tevens verspringen van de Socrateslaan ontstond binnen het oude rechthoekige patroon variatie.
Intussen werd ook gebouwd in gebied waar geen formeel patroon aanwezig was. Tussen Voorheuvel en Van Reenenweg kwam vanaf begin twintigste eeuw het Bloemenkwartier tot stand met een vrij ‘informele’ plattegrond. Vooral ambachtslieden en arbeiders vestigden zich in de buurt, die door de bouw van een roomskatholieke kerk (voltooid 1924) en een aantal andere instellingen van dezelfde signatuur een katholiek stempel kreeg.
Inmiddels was in 1909 het (eerste) uitbreidingsplan voor de gemeente gemaakt, waarin met name wijken ten noorden van de Oude Arnhemseweg-Tweede Hogeweg-Arnhemseweg (met andere woorden de oude ‘bovenweg’) werden voorzien. Het plan werd veelvuldig aangepast en in 1924 herzien.
Sterke groei trad op tussen 1920 en 1940; in twee decennia verdubbelde het inwonertal van ruim 17.000 naar tegen de 35.000. Er werden zowel villaparken aangelegd als het al genoemde, ruim opgezette Lyceumkwartier, Kerckebosch en de Hoge Dennen en middenstandsbuurten als Patijnpark. Daarnaast werden op vrij grote schaal arbeiderswoningen gebouwd, met name in de noordwesthoek van Zeist waar betrekkelijk goedkope zandgrond lag.
In de jaren twintig en dertig werd een aantal buitenplaatsen verkaveld voor villabouw, zoals Kersbergen, Ma Retraite, Veldheim en Pavia. Het Slot, waarvoor in 1924 ook vergaande plannen bestonden die afbraak en omzetting in villapark inhielden, werd door de gemeente aangekocht en bleef gespaard. Het Zeisterbos was al in 1913 door de gemeente verworven, in eerste instantie met de intentie een groot deel te verkavelen voor villabouw. Onder druk van de publieke opinie
| |
| |
12 Plattegrond van het Kerckebosch en de Hoge Dennen met daarop aangegeven vroegere bospaden.
verdween deze opzet echter van tafel en kreeg het bos de bestemming van recreatie- en productiebos. Toch kreeg Zeist alsnog zijn villaparken in het bos.
Vanaf circa 1920 werd het Kerckebosch aan de Driebergseweg verkaveld. Al maakte men bij de inrichting gebruik van het bestaande bos, van het rechthoekige padenpatroon van de negentiende-eeuwse bebossing bleef niet veel over. Wel werd in de plattegrond van het villapark gebruik gemaakt van de bestaande wegen Hoog Kanje, de Siberiëlaan (Julianalaan) en van de Jagersingel/Oranje Nassaulaan. De Oranje Nassaulaan was begin jaren twintig ontstaan bij een rupsenplaag. Om de verspreiding tegen te gaan, had men een flinke strook bos gekapt. Aan de brede laan kwamen twee pleinen: het Oranje Nassauplein aan weerszijden van de weg en het Julianaplein.
De Hooge Dennen verrees in 1931 op achterterrein van Molenbosch, waarbij eveneens enkele bestaande bospaden in het plan opgenomen werden. Als overgang naar de Driebergseweg werd het Louise de Colignyplein aangelegd.
Ook hier bleef het bestaande bos zo veel mogelijk gehandhaafd. Tenslotte leverde verkaveling van het achterterrein van Pavia een villapark grenzend aan de Hooge Dennen op. Pas na 1945 werd het park geheel bebouwd.
Villapark Kersbergen werd vanaf 1927 aangelegd op de gelijknamige buitenplaats, schuin tegenover de Nederlands Hervormde kerk aan de Utrechtseweg. Het landhuis werd in 1934 gesloopt. Tuinarchitect D. Meeuwenberg, een van de exploitanten van Kersbergen, ontwierp het villapark. Opvallend is dat het ontwerp nauwelijks is gerelateerd aan de inrichting in landschapsstijl van de buitenplaats. De plattegrond van het villapark doet die inrichting in feite teniet - al bleef wel tot op de huidige dag een aantal bomen gespaard - en bestaat in hoofdzaak uit twee wegen loodrecht op de Utrechtseweg: de Van Renesselaan en de Kersbergenlaan. Daartussen werd een plein met waterpartij aangelegd: het Kersbergenplein. In 1933 begonnen dezelfde exploitanten met het Griffensteijnpark, van Kersbergen gescheiden door de Zeistergrift. Ook dit park kreeg een grotendeels rechthoekig stratenpatroon, met als centraal element het Griffensteijnseplein, voorzien van een verdiept liggend, geometrisch plantsoen. Villa's kwamen niet tot stand - het was crisistijd - wel middenstandswoningen.
Het uitbreidingsplan van 1909 voorzag ten noordoosten van de Van Reenenweg in een woonwijk gedeeltelijk gebaseerd op het min of meer rechthoekige padenpatroon van de negentiende-eeuwse bosontginning. Toen de wijk vanaf 1920 werd gerealiseerd, werd echter tussen Schaerweijdelaan en Burg. Patijnlaan voor een geheel van gebogen en rechte straten gekozen. Tussen Schaerweijdelaan en Van Reenenweg werd wel het rechthoekige plan van 1909 uitgevoerd (dat daar echter niet het ter plaatse gebogen padenpatroon volgde). Er verrezen vooral middenstands- en arbeiderswoningen.
In het uitbreidingsplan van 1937, gebaseerd op bevolkingsprognoses tot circa 1980, stelde de gemeente zich veel actiever op dan in het plan van 1909. Niet alleen werd aangeven waar gebouwd mocht worden, vooral ook waar niet gebouwd mocht worden en waar ruimte, natuur en groen moesten blijven. In de periode na 1945
13 Centraal in villapark Kersbergen te Zeist ligt het Kersbergenplein, in hoofdzaak bestaande uit een waterpartij (opname rond 1935).
| |
| |
14 De Willem Arntsz Hoeve, schematisch overzicht van de bouwactiviteiten tot 1940.
maakte het plan het de gemeente mogelijk een sterk sturende rol te spelen in de ruimtelijke ontwikkeling van Zeist.
De verschillende villaparken, middenstands- en arbeiderswijken van vóór 1940, elk met hun eigen, min of meer van elkaar losstaande, plattegrond, maakten Zeist in ruimtelijk opzicht tot een ware lappendeken. Daarbinnen bleef de as Utrechtseweg-Dorpsstraat-Driebergseweg een structurerende rol vervullen als belangrijke doorgaande weg. De as Oude Arnhemseweg-Tweede Hogeweg-Oude Arnhemse Bovenweg was en bleef in dat opzicht secundair. Ook enkele lanen uit de formele aanleg van Slot Zeist en Beek en Royen, vooral de Slotlaan, vervulden een structurerende rol omdat de verschillende wijken er aan gekoppeld werden. De Slotlaan kreeg daarnaast door de steeds sterkere winkelfunctie een belangrijke rol in de kern van Zeist. In de Eerste en Tweede Dorpsstraat vond eveneens een sterke verwinkeling plaats. Het Rond werd het eigenlijke centrum van het dorp, als het punt waar de winkelstraten kruisten en het gemeentehuis (1909) en het postkantoor (1911) stonden.
| |
Den Dolder
Van groot belang voor de ontwikkeling van de satelliet-nederzettingen van Zeist: Den Dolder, Huis ter Heide en Bosch en Duin was de aanleg van spoorwegen. In 1863 legde de Nederlandsche Centraal Spoorweg Maatschappij (NCSM) de spoorlijn Utrecht-Amersfoort aan, waaraan in 1895 de halte Den Dolder (aanvankelijk Dolderscheweg genaamd) werd geopend. Tegelijk werd even verderop een aftakking in de richting van Baarn aangelegd. Hoewel de halteplaats in een schaars bewoond gebied lag, bestaande uit bossen en heidevelden, was het spoor toch een belangrijke factor in de ontwikkeling van Den Dolder. Ten noorden van de halteplaats vestigde de fabrikant Christoph Pleines (1857-1936) in 1902 zijn zeepfabriek die hij in Amersfoort, wegens stankoverlast, na brand niet mocht herbouwen. In de dunbevolkte omgeving van de spoorlijn mocht hij dat wel; de grond was bovendien niet duur. Bij de fabriek ‘De Duif’ stichtte Pleines een (minieme) ‘company town’ (plaatsje waar iedereen bij dezelfde maatschappij werkt en waar huizen en winkels ook van die maatschappij zijn). Op kosten van de fabriek verrezen een directeurswoning, arbeiderswoningen, een boerderij, een school, een kerk met begraafplaats en een postkantoor. In 1918 werd de fabriek eigendom van de Goudsche Kaarsenfabriek en kwam aan het imperium van Pleines een eind. Tussen 1918 en 1921 bouwde woningbouwvereniging Duivendorp nog een aantal woningen aan de Pleineslaan.
Villabebouwing verrees vervolgens aan de Hertenlaan, ten zuiden van de spoorlijn. Pas na 1945 ontstond hier een groter villagebied in aansluiting op Bosch en Duin.
De tweede belangrijke impuls voor Den Dolder was de vestiging van de Willem Arntsz Hoeve. In 1906 kocht de Willem Arntsz Stichting te Utrecht een 207 ha groot terrein in Den Dolder om een nieuwe inrichting te bouwen. Het streven daarnaar kwam voort uit het idee dat de behandeling van geestelijk gestoorden voorspoediger zou verlopen in de ‘vrije natuur’, terwijl daar ook meer mogelijkheden waren voor een zinvolle arbeidstherapie, zoals land- en tuinbouwwerk. Nog in het jaar van aankoop begon men met het bouwen van een boerderij. Bij aankomst van de eerste patiënten moest het gebouw klaar zijn, waaruit wel blijkt hoe belangrijk het werk op het land werd gevonden. Daarna (in de periode 1909-1912) verrezen de overige gebouwen: een directiekantoor, een gehoorzaal, een bedrijfsgebouw (met keuken e.d.), personeelswoningen en een aantal paviljoens.
De oorspronkelijke aanleg van het complex (evenals de gebouwen ontworpen door F.W.M. Poggenbeek) was symmetrisch. De Directielaan, waaraan het directiegebouw, de gehoorzaal voor zang- en toneeluitvoeringen en het bedrijfsgebouw werden gesitueerd, vormde de as van symmetrie. Tegelijk gaf de laan een scheiding aan: aan de noordkant kwamen de paviljoens voor de mannen, aan de zuidkant die voor de vrouwen. Tevens gold: hoe hoger de verpleegklasse, hoe dichter bij het centrum van het complex. De eerste klas paviljoens (Spinoza, Swammerdam) kwamen dichtbij de Directielaan, de tweede klas paviljoens (Camper, Donders) wat verder weg en de derde klas paviljoens (Huygens, Van Swieten, Van Leeuwenhoek, Wier) nog verder. Het meest afgelegen kwamen echter de paviljoens voor ‘onrustige lijders’ (Boerhaave, Schroeder van der Kolk).
| |
| |
In 1915 en later werden nog meer personeelswoningen en paviljoens gebouwd, waarbij de oorspronkelijke symmetrische opzet gaandeweg werd losgelaten.
| |
Huis ter Heide / Bosch en Duin
In 1901 opende de exploitant van de spoorlijn Utrecht-Amersfoort, de NCSM, een nieuwe lijn van Bilthoven naar Zeist, met een halte bij Huis ter Heide. De exploitatie van het omringende bos- en duingebied werd daarmee zeer aantrekkelijk en in de nabije omgeving kwamen vervolgens de villaparken Bosch en Duin en Overplaats Zandbergen tot stand. In Bosch en Duin kwam in 1906 nog een extra halte aan de Duinweg, even voorbij de kruising Baarnseweg-Biltseweg. De spoorlijn is al lang verdwenen, maar het tracé is grotendeels herkenbaar en als fietspad in gebruik.
Nog in 1902 begon de Maatschappij Bosch en Duin NV, die ter plekke een groot gebied had aangekocht, met de aanleg van het villapark Bosch en Duin. Het wegenpatroon werd ontworpen door een der initiatiefnemers van de NV, tevens directeur, jhr. A.E.W. Rutgers van Rozenburg. Er werd gekozen voor een ruime opzet: ‘in alles is gestreefd ruimtegevoel te suggereren en de illusie te scheppen, dat er geen buren zijn noch komen’, aldus een gids voor de omgeving van Zeist uit de jaren dertig (Zeist en de Stichtsche Lustwarande, ca. 1935, p. 65).
De glaciale terreinkenmerken kwamen goed van pas bij de villabouw; de heuveltjes waren prachtige lokaties voor grote huizen. Het aanwezige bos, waaronder schilderachtige verwaaide dennen, werd benut bij de vormgeving in landschapsstijl. Het rechthoekige padenpatroon, ontstaan na de uitgifte van de heide bij de aanleg van de Amersfoortseweg in 1653, verdween echter. Er voor in de plaats kwam een hoofdontsluiting met twee rechte wegen vanaf de Amersfoortseweg die samenkomen in het hart van het villapark in een rotonde. Daar omheen werd een aantal slingerende lanen gelegd. Van Dokkum beschreef het geheel in 1918 als volgt: ‘het prachtige villa-park Bosch en Duin, waar door de architecten op lofwaardige wijze gebruik werd gemaakt van het geaccidenteerde terrein. Hoog op de heuvels tusschen de met tact gedunde groepjes dennen liggen de landhuizen fier en pathetisch en door de duindellingen slingeren zich de witbestoven klinkerwegen. Er is hier werkelijk met ernst gepoogd, het terugdringen der natuur door de kultuur te verzachten door aanpassing van den bouw bij het kostelijke heide-decor.’ (Van Dokkum, 1918, p. 178-179). Een aantal grote villa's werd gebouwd - aanvankelijk alleen 's zomers bewoond - en enkele herstellingsoorden en vakantiekolonies. De tuinen en parken rond de huizen waren aanvankelijk zeer groot: de grond was goedkoop, zo'n 45 cent de vierkante meter.
Naast Bosch en Duin kwam, ongeveer in dezelfde tijd, het wat bescheidener opgezette villapark Overplaats Zandbergen op. De overplaats bij het buiten Zandbergen was gesitueerd op een van de rechthoekige percelen, uitgegeven bij de aanleg van de Amersfoortseweg in 1653. In de Ruysdaellaan, de Potterlaan en een deel van de Rembrandtlaan is de contour van de oorspronkelijke overtuin nog te herkennen. Ook het perceel van Zandbergen zelf is, ondanks de doorsnijding door de Dolderseweg, nog gedeeltelijk herkenbaar.
In 1858 was op de overplaats een Nederlands Hervormd kerkje gebouwd voor de groeiende bevolking in deze omgeving (noordwesthoek Amersfoortseweg/Dolderseweg). Tussen 1885 en 1896 werd een landschapspark aangelegd, gedeeltelijk naar ontwerp van H. Copijn. De cacaofabrikant J. Blooker die in 1896 eigenaar van het terrein was geworden, liet het park door Copijn verder verlandschappelijken en voor een deel als villapark verkavelen. Het gedeelte aan de Amersfoortseweg werd wandelpark, het huidige Blookerpark. Centraal element is de zichtas tussen Zandbergen en Rodichem (1912, nu Overplaats Zandbergen geheten), die het terrein in de lengte in tweeën verdeelt en gedeeltelijk met douglassparren is beplant. Tussen de Amersfoortseweg en de Potterlaan zet de zichtlijn zich voort over een laagte met daarin een vijver.
Pas na 1945 kwam de bebouwing in het villapark op gang, daarvoor was slechts een beperkt aantal huizen gebouwd.
| |
De Bilt en Bilthoven
Ondanks de aanwezigheid van een station aan de lijn Utrecht-Amersfoort (1863) groeide De Bilt in de periode na 1850 aanvankelijk nauwelijks. De afstand tussen dorp en station was zo groot dat ‘geen enkele inwoner van de binnengemeente’ er gebruik van maakte ‘omdat het bijkans drie kwartier van de kom verwijderd’ was
| |
| |
15 In 1893 vestigde het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut (KNMI) zich in De Bilt. De betonnen observatietoren links op het gebouw verrees in 1915 ter vervanging van een houten toren.
(Van Dokkum, 1918, p. 154). Er stopten bovendien maar weinig treinen. Voor de verbinding met Utrecht was de tram Utrecht-Zeist (vanaf 1879) van groter belang. Een stimulans tot groei ging er dan ook van de spoorwegverbinding niet uit. De uitbreiding van het dorp bleef in eerste instantie beperkt tot wat arbeiderswoningbouw rond de oude kern (Hessenweg, Nieuwstraat en omgeving). Ook de eerste planmatige uitbreiding voltrok zich niet in de richting van het afgelegen station, maar aan de weg naar Utrecht. Daar werd in 1903 het Kloosterpark aangelegd, slechts een paar kilometer van de stad Utrecht verwijderd. Het park, op het terrein van de vroegere buitenplaats Het Klooster of Colenberg (waarin sinds 1893 het KNMI was gevestigd) werd in landschapsstijl ontworpen door de Zeister (tuin)architect Otto Schultz.
Pas begin twintigste eeuw begon Bilthoven, zoals de omgeving van het station later genoemd werd, sterk te groeien als forensen- en renteniersdorp. De frequentie waarmee de trein het station aandeed, was inmiddels sterk verhoogd: in 1902 stopten er 52 treinen per dag. Rijke stedelingen begonnen nu grote villa's te bouwen aan weerszijden van de Soestdijkseweg. Na circa 1906 werden ook in toenemende mate kleinere villa's gebouwd voor en door de wat minder rijken.
Vanaf 1900 werd als eerste villapark Vogelzang ontwikkeld, ten zuiden van de spoorlijn. De aanleg volgde gedeeltelijk het ontwerp dat gekenmerkt werd door een stelsel van sterk slingerende lanen. Vooral aan de westzijde van de Soestdijkseweg werd het park niet zo ruim als in het ontwerp uitgevoerd: met minder groen, minder en kleinere kavels. Na 1910 volgden Park Ensah (literatorenbuurt), Drakenstein (deel componistenbuurt), het Oosterpark (idem), Biltsche Duinen en Ridderoordspark (schildersbuurt). ‘Villa verrijst naast villa, mooie, leelijke, kleine en de geheele weg is reeds vervillaad’, schreef Van Dokkum in 1918 over het gebied langs de Soestdijkseweg (1918, p. 157).
De meeste parken verrezen aan de noordkant van de spoorlijn: Ridderoordspark, Oosterpark, Drakenstein en Biltsche Duinen. Daar ontstond een aaneenschakeling van villaparken, min of meer in elkaar overlopend, met de Soestdijkseweg als centrale as. Kenmerkend is de weinig uitgewerkte plattegrond van de meeste parken, zonder centraal element en meestal niet meer dan een stelsel van gebogen lanen. Door de geringe mate van gemeentelijke sturing ontstond ook geen dorpscentrum of kern in Bilthoven.
Evenals in Zeist werden in De Bilt enkele voormalige buitens verkaveld: in 1918 werd op gebied van de buitenplaats Jagtlust de wijk Tuindorp gebouwd en rond 1920 werd op het Overbosch (overplaats) van Jagtlust een buurt met middenstandswoningen gebouwd (Overboslaan, Parklaan en omgeving). Tussen 1924 en 1930 verrees op terrein van Arenberg aan de Utrechtseweg eveneens een middenstandswijk. Tuindorp werd op initiatief van Patrimonium en de Algemene Biltsche Woningbouwvereeniging vanaf 1920 gebouwd (Patrijzenlaan en omgeving). De wijk van zo'n honderd woningen groot werd ruim opgezet, met
| |
| |
brede straten, veel openbaar groen en particuliere tuinen. De huizen werden ontworpen door architect G. van Hoogevest uit Amersfoort. In 1937 werd Tuindorp nog uitgebreid. Het sociale woningbouwcomplex aan de Hessenweg, eveneens van Van Hoogevest, kreeg een veel steniger karakter (nr. 49-95, Patrimonium, 1919).
| |
Driebergen-Rijsenburg
Na 1850 nam het aantal buitenplaatsen langs de Utrechtseweg verder toe en rond 1900 begonnen de uitbreidingen van de oude kernen Driebergen en Rijsenburg.
Beide ontwikkelingen hadden een groot ruimtelijk effect; er ontstond gaandeweg één nederzetting in plaats van de afzonderlijke dorpjes Driebergen en Rijsenburg. Een los gestructureerde nederzetting kwam tot stand, waarin de Hoofdstraat met de beide dorpskernen, de vele landhuizen en grote villa's het belangrijkste structuurelement werd.
Aan de Hoofdstraat/Utrechtse straatweg (bijgenaamd ‘het miljonairsstraatje’) verrezen voor 1875 Bloemenheuvel, Catharina, Nijendal, Beukenhorst, Bijdorp, De Wildbaan, Bouwlust, Sterrebos, De Put, De Horst, Veldzicht en Lindenhorst, gevolgd in het laatste kwart van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw door Reehorst, Hoogerweerd, Klein Hoeve, Eikenhoven, Overhorst en Bosscherveld. Op terrein van Sparrendaal verrees in 1856-1857 het Groot Seminarie. De Hoofdstraat/Utrechtse straatweg werd de centrale as van de nederzetting als geheel. De oude dwarswegen richting Heuvelrug en richting Langbroekerwetering gingen als verbindingen functioneren tussen de centrale as en nieuwbouwwijkjes.
In Rijsenburg werden ten zuiden en ten westen van de kerk vóór 1900 de Van Vrijberghestraat, de Van Rijckevorselstraat en de Florastraat aangelegd en kort na 1900 de huidige Prins Hendriklaan, de Koningin Wilhelminalaan, de Emmalaan en de Jan Glaudemanslaan (Prins Hendrikpark). Er werden voornamelijk villa's en middenstandswoningen gebouwd. In Driebergen bouwde men aan bestaande wegen als Traay, Loolaan, Diederichslaan en Bosstraat en aan enkele nieuwe straten tussen deze wegen: de huidige Dr. Hermansstraat, de Burgemeesterlaan, de Secreatrislaan, de Wethouderslaan, de Rozenstraat en het Van Vollenhovenpark. Ook aan de Lindenlaan en de Oranjelaan werd gebouwd. Ten oosten van de Traay kwamen de Van der Muelenstraat, de Van Wassenaarlaan en de Van Heemstrastraat tot stand. Ook in de omgeving van de Loolaan werd gebouwd, aan een deel van de Meenkselaan tussen de Engweg en de Hoofdstraat en tenslotte aan de Sportlaan. Alle genoemde straten ontstonden vóór 1906. De bebouwing bestond grotendeels uit vrijstaande huizen van bescheiden omvang en hier en daar villa's. Het Van Vollenhovenpark werd als villaparkje aangelegd.
Het stratenpatroon achter de kerk van Rijsenburg en aan weerszijden van de Traay ligt op oude paden en perceelsscheidingen. De gemeente had geen uitbreidingsplan, maar volgde een politiek van ad-hoc-planning. Steeds werden slechts enkele straten aangelegd op de meest eenvoudige wijze: voortbouwend op een bestaand stramien.
16 Kenmerkend voor de uitbreiding van Driebergen en Rijsenburg was de aanleg van ‘parken’ met zowel villa's als middenstandswoningen. Ansicht uit de jaren twintig van het kort na 1900 gebouwde Prins Hendrikpark.
| |
| |
Tussen 1920 en 1940 nam het forensisme toe. Een aantal nieuwe straten werd aangelegd in het gebied ten noorden van de Arnhemse Bovenweg. Rond 1923 werd gebouwd aan de Melvil van Carnebeelaan en de Nassaulaan, wat later gevolgd door de Willem van Abcoudelaan, de De Beaufortlaan, de Willem van Gaesbeeklaan en de Nassaulaan. De Oranjelaan, de Lindelaan en de Meenkselaan werden op villapark-achtige wijze bebouwd. Ten zuiden van de Hoofdstraat vond de aanleg plaats van de Parklaan en omgeving. In dezelfde periode werden enkele landgoederen gedeeltelijk verkaveld voor villabouw, in 1924 Kraaybeek en in 1930 Sterrebos. In samenhang met de groei werd een aantal openbare, bestuurs- en nutsgebouwen gebouwd, onder andere in 1875 het gemeentehuis annex postkantoor.
| |
Doorn
Rond 1850 bestond Doorn uit niet veel meer dan enige bebouwing rond de kruising van de Rijksstraatweg, ter plaatse de Dorpsstraat geheten, met de Amersfoortseweg. Ook wat noordelijker aan de Amersfoortseweg stond wat - eenvoudige - bebouwing. De Dorpsstraat was in de toenmalige bebouwde kom de dichtstbebouwde straat.
Rond 1900 begon Doorn zich uit te breiden, in eerste instantie door verdichting aan uitvalswegen als Kampweg en Amersfoortseweg. Aan de zuidkant van het dorp hield de eigenaar van Huis Doorn uitbreiding van de bebouwing tegen. Wel waren in 1874 delen uit het bezit van Huis Doorn verkocht, waaronder het Vossenbos aan de noordkant van de Rijksstraatweg, dat vervolgens voor woningbouw werd ontwikkeld. Er kwamen zowel villa's als middenstands- en arbeiderswoningen (Vossenlaan, Sparrenlaan en omgeving). Tussen 1896 en 1903 werd ook de buitenplaats Sitio voor villabouw verkaveld. Tot na 1945 bleef het villaparkje de enige ‘nieuwe’ bebouwing ten zuiden van de Dorpsstraat.
Aan de Kampweg en de Acacialaan verrezen na 1900 eveneens villa's en middenstandswoningen. De Kampweg kreeg rond 1920 steeds meer de functie van winkelstraat. In dezelfde periode begonnen H.A. en J. Pothoven (architecten/aannemers, Doorn, Amersfoort) het gebied de Bosrand, ten oosten van de Amersfoortseweg, als villapark te ontwikkelen. Tegelijkertijd verrees op enige afstand van de dorpskern aan de zuidkant van de Rijksstraatweg het sociale woningbouwcomplex Palmstad (H. van der Schaar, Patrimonium). De structuur van het buurtje bestaat uit een bebouwingsas met een halfcirkelvormig pleintje, gericht op de straatweg.
Al met al nam de uitbreiding van Doorn een minder hoge vlucht dan die van Driebergen en veel minder dan die van Zeist. Wel was de tramlijn Utrecht-Arnhem (in 1883 gevorderd tot Doorn) gunstig voor nieuwe woonvestiging. Het dorp was nu verbonden met enkele grotere steden en ook Zeist, met zijn niet onaanzienlijke industrie, was een stuk dichterbij gekomen.
17 Doorn rond 1918. Topografische kaart, uitgave 1926.
| |
| |
Al vóór 1940 werd het kruispunt Rijksstraatweg-Amersfoortseweg, midden in het dorp, verruimd om een betere doorstroming van het verkeer te krijgen. Daarbij werden enkele panden geheel of gedeeltelijk afgebroken. Ook het hotel dat de middeleeuwse Maartenskerk van de Dorpsstraat scheidde, werd gesloopt. De beslotenheid van de kerksituatie ging daardoor verloren, temeer daar ook de bomen rond de kerk gerooid werden. Daarmee begon in Doorn al vroeg de verbreding voor verkeersdoeleinden van het binnen de bebouwde kom gelegen deel van de weg Utrecht-Arnhem. Na 1945 zou dit in de meeste dorpen langs de weg leiden tot een wanverhouding tussen wegprofiel en aanliggende bebouwing. Een groot deel van het dorpsbeeld in de oude kernen werd opgeofferd aan het verkeer.
De Provinciale Planologische Dienst (PPD) beschreef de ontwikkeling van Doorn in 1949 als volgt: ‘de hoofdkern is het oude dorp Doorn dat vooral naar het noorden en noordwesten uitgroeide door de stichting van villawijken. Bij deze groei was helaas de particuliere grondexploitaite zeer sterk vertegenwoordigd, hetgeen niet bevorderlijk was voor een goede organische uitbreiding. Daarnaast is even ten westen van de oprijlaan naar Kasteel Moersbergen een kleine arbeiderswijk ontstaan (bedoeld is Palmstad), nog meer westelijk de (....) veel oudere buurtschap nabij de Oudeweg, terwijl voorts hier en daar een aanzet van wilde bebouwing kwam’ (Doorn in vogelvlucht, p. 8).
| |
Leersum, Amerongen en Elst
De stoomtram, zoals hierboven vermeld, bracht de plaatsen Amerongen, Leersum en Elst binnen het bereik van de rust- en natuurminnende stedeling. Voor de forensen bleven deze dorpen echter te ver weg van de steden Utrecht en Amersfoort. Groei bleef dan ook vrijwel uit. Leersum bestond rond 1850 uit een handvol bebouwing rond de kruising Rijksstraatweg/Scherpenzeelseweg, waar de kerk stond en uit wat bebouwing aan de Nieuwe Steeg en de Middelweg. In 1940 was het dorp weinig groter dan in 1850. Enige uitbreiding had plaatsgevonden aan de Rijksstraatweg ten westen van de kerk.
In Elst en Amerongen vond tussen 1850 en 1940 nog minder uitbreiding plaats; de dorpen groeiden het minst van alle plaatsen op de Heuvelrug. In Elst werd aan de Rijksstraatweg, de Franseweg en de tussenliggende wegen een beperkt aantal nieuwe huizen gebouwd. Amerongen telde in 1892 2400 inwoners, in 1940 nog geen 3000. Ingrijpender dan de weinige nieuwbouw was voor het dorpsbeeld de afbraak van de tabaksschuren die overbodig werden met het verdwijnen van de tabaksteelt. Dat leidde in 1912 ook tot de sluiting van het sigarenfabriekje en de tabakswaag. Buiten de agrarische sector waren de twee steenfabrieken de belangrijkste werkgevers voor het dorp.
| |
Maarn en Maarsbergen
Vlakbij Maarn was voor de spoorlijn Amsterdam-Utrecht-Arnhem (1843-1845) van de Rhijnspoorweg Maatschappij een flinke doorgraving gemaakt in een heuvel even ten oosten van het bos van Noordhout. De spoorwegmaatschappij begon in 1865 de flankerende zandwallen verder af te graven en het zand te gebruiken voor aanleg en onderhoud van spoorbanen. De zandgraverij leidde tot dorpsuitbreiding omdat de arbeiders van de zandwinning gehuisvest moesten worden. In 1901 werd op de afgraving een rangeerterrein aangelegd dat later nog aanzienlijk vergroot werd. Voor het personeel van het rangeerterrein werd in 1924 Tuindorp gebouwd: 75 huizen en drie winkels ten noorden van het spoor. Het ontwerp was van de hand van architect H.A. Pothoven. De groei van Maarn ging door toen de grond bebouwd raakte die de gemeente eind negentiende eeuw van het rijk had gekocht (gebied van de voormalige buurschapsorganisatie). Op deze grond werd voornamelijk voor forensen gebouwd. In 1925 werd ten zuiden van het spoor een raadhuis (eveneens een ontwerp van Pothoven) gebouwd op het Raadhuisplein, met rondom villa's. Het eerste kerkgebouw kwam echter weer aan de andere kant van het spoor. In 1915 had de weduwe van de in dat jaar overleden schrijver J.M. van der Poorten Schwartz aan de Kapelweg een stuk grond gekocht en daar een gedachteniskapel gesticht. In 1923 werd de kapel uitgebreid tot de huidige (N.H.-)kerk.
Door het aan weerszijden en op relatief grote afstand van elkaar situeren van de belangrijkste elementen van het dorp: Tuindorp, Raadhuisplein en kerk, ontstond er geen centrum in Maarn. De enigszins ongelukkige doorsnijding van het dorp
| |
| |
door het spoor werd in de jaren veertig verergerd door de aanleg van de A12 naast de spoorlijn. Het brede grondlichaam, waarin slechts enkele poorten werden uitgespaard, werd een barrière tussen beide delen van het dorp.
Maarsbergen groeide ondanks de aanwezigheid van een station nauwelijks. Ook de verdeling van de gemeenschappelijke gronden in 1882 leidde niet tot uitbreiding. De grond bleef in agrarische gebruik. Slechts tussen het station en villa Anderstein verrees een aantal huizen, vooral langs de Woudenbergseweg en de Haarweg, Op de hoek Woudenbergseweg/Haarweg werd in 1883 ook de huidige kerk gebouwd.
| |
Rhenen
De stad Rhenen groeide in de periode 1850-1940 vrij weinig, ondanks de aansluiting op de spoorlijn Amersfoort-Kesteren (1885) en op de tramlijn Zeist-Arnhem. Binnen de stadskern vond nauwelijks ruimtelijke verandering plaats. Wel werden kort na 1840, zoals in de meeste Nederlandse steden, de verdedigingswerken grotendeels gesloopt, waarbij de wallen in plantsoen werden herschapen. In 1862 telde de gemeente 3650 inwoners, waarvan nauwelijks de helft in de stad woonde. Rhenen bestond uit tien straten waarover Terwen in 1862 schreef dat ‘alleen de Bergstraat vrij breed is, en schoone huizen bevat, de andere straten zijn nauw en stil.’ (1862, p. 152).
Pas in twintigste eeuw was een bescheiden, planmatige uitbreiding van de oude stad nodig. De grootste ontwikkeling betrof de bouw van Vreewijk tijdens en kort na de Eerste Wereldoorlog. De Woningstichting Rhenen bouwde op enige afstand van het stadscentrum ruim tachtig woningen voor de arbeiders van de tabaks- en steenindustrie. De buurt kreeg een lage bebouwingsdichtheid en een vrij losse structuur met enkele pleintjes en korte straten met blokjes van twee tot zes huizen onder één kap.
Verder vond verdichting plaats met vooral middenstandswoningen langs uitvalswegen als de Nieuwe Veenendaalseweg en de Achterbergsestraatweg (waartussen Vreewijk was gelegen) en langs de Bantuinweg. Hierdoor was het gebied ten noordwesten van het centrum voor 1940 al gedeeltelijk bebouwd.
Hoewel trein en tram geen grote groei tot gevolg hadden, functioneerden het spoorwegstation en het nabijgelegen tramstation wel als bescheiden attractiepunten aan de oostkant van Rhenen. Tussen de oude stad en het station ontstond een buurtje (Stationsweg, Trambaanweg, Burg. Schimmelpenninckstraat), terwijl ook gebouwd werd langs het spoor: aan de Kastanjelaan en de Grebbeweg.
In 1940 was er in Rhenen weinig bedrijvigheid van betekenis. Alleen de chemische fabriek Rhenus, de steenfabrieken en enkele meubel- en timmerfabrieken waren van meer dan lokaal belang. Mr. J. Cremer, die voor de Grebbecommissie (die zich met de herbouw van de stad bezighield) een rapport over Rhenen en omgeving opstelde, beschreef de situatie als volgt: ‘het landbouwbedrijf in de gemeente Rhenen is achterlijk, de industriële ontwikkeling van Rhenen gaat moeizaam, de middenstand, zwaar onder de hypotheek, voert reeds vele jaren een harde strijd om het bestaan’.
In mei 1940 werd Rhenen zwaar getroffen bij de slag om de Grebbeberg. Een aanzienlijk deel van de bebouwing in de stadskern ging verloren, met name ten zuiden van de Herenstraat (de Rijksstraatweg binnen het centrum). 162 woningen werden geheel verwoest, 562 werden beschadigd maar konden hersteld worden, 473 werden licht beschadigd. In het getroffen stadsdeel hadden de meeste winkels gestaan en een aantal bedrijven. Na de capitulatie begon men snel aan een wederopbouwplan. Het plan beoogde niet alleen herstel van het verlorene, maar moest ook bijdragen de Rhenense achterstand op sociaal-economisch gebied weg te werken. Vandaar dat ook het minder getroffen, maar verpauperde stadsdeel ten noorden van de Herenstraat in de planvorming werd betrokken. Het plan werd nog in 1940, na voorbereiding door de architect J.B. van der Haar, voorzitter van de Rhenense welstandscommissie, gemaakt door ir. C. Pouderoyen, een leerling van Delftse School-voorman M.J. Granpré Molière. Pouderoyen handhaafde zoveel mogelijk de oude plattegrond van de binnenstad. De belangrijke Rijksstraatweg bleef via de Herenstraat door de stad lopen en werd in verband met verkeerseisen verbreed van negen naar zeventien meter. Om te voorkomen dat de weg alleen maar zou dienen voor het passerende verkeer ontwierp Pouderoyen aan de zuidzijde een langwerpig plein met een stenig karakter, de
| |
| |
18 Het wederopbouwplan voor Rhenen van C. Pouderoyen uit 1940 (coll. Gemeente Rhenen).
19 De noordwand van de Herenstraat in Rhenen ter hoogte van de Molenstraat. De zuidwand bestaat ter plekke geheel uit Wederopbouw-panden, de noordwand gedeeltelijk. De opname is gemaakt tussen 1942 en 1945 (coll. RDMZ).
Frederik van de Paltzhof, geïnspireerd door de Groenmarkt in Zutphen. De verwoeste zuidwand van de Herenstraat werd ter plaats van de Van de Paltzhof teruggelegd om ruimte te maken voor het plein en aan de westkant weer aangesloten op de al eerder teruggelegde rooilijn bij de hoek met de Torenstraat. Pouderoyen zag de Van de Paltzhof als het wereldlijk centrum van Rhenen.
Het kerkelijk centrum, de Cunerakerk en omgeving, kon ‘vervolmaakt’ worden ten opzichte van de situatie vóór 1940. De bebouwing aan de zuid- en oostrand bleef gehandhaafd, aan de west- en noordrand waar nooit echte pleinwanden waren ontstaan, vonden de belangrijkste ingrepen plaats. De westrand werd teruggelegd en meer gesloten gemaakt. Bij de Cuneratoren ontstond daardoor een voorplein. Door de zo ook gerealiseerde zichtrelatie tussen de westpunt van de Van de Paltzhof en de toren werden kerkelijk en wereldlijk centrum visueel met elkaar verbonden. Door verlegging van de westelijke rooilijn van de Torenstraat werd die ook meer een directe lijn tussen beide centra. De noordelijke pleinrand werd eveneens teruggeschoven en gesloten gemaakt: het plein werd daarmee groter en kreeg ‘echte’ wanden.
| |
| |
De plantsoengordel op de voormalige vestingwerken die de stad oorspronkelijk geheel omgaf, was aan de zuidzijde vervaagd. Het plan herstelde de groene rondgang rond de kern door een verbinding, de Koningshof, te maken tussen de Van de Paltzhof en de kerk langs de hier nog aanwezige oude stadsmuur. Bij de aansluiting op het kerkplein werd, gebruikmakend van de hoge ligging van Rhenen, een bordes gecreëerd met een magnifiek uitzicht over de uiterwaard vóór de stad, de Rijn en de Betuwe.
Tussen de Herenstraat en de noordelijke stadsrand kwam een nieuwe verbinding: het Molenpad, uitkomend bij de molen.
Twintig architecten, waaronder F. Eschauzier, S.J. van Embden en J.F. Berghoef ontwierpen de nieuw te bouwen huizen. Elk pand werd individueel vormgegeven, in overeenstemming met het historische karakter van Rhenen.
Omdat alle architecten werkten in de op de traditie gerichte Delftse School-stijl en in dezelfde materialen, kreeg de bebouwing als geheel toch een hoge mate van eenheid, zelfs van uniformiteit.
Eind 1942 was het plan voor het grootste deel uitgevoerd. In 1945 werd het zuidelijk deel van de binnenstad bij geallieerde beschietingen opnieuw getroffen. 22 woningen werden verwoest en 75 zwaar beschadigd; ook de Cuneratoren leed zware schade. De nieuw gebouwde panden bleven echter vrijwel alle onbeschadigd. Onder leiding van Pouderoyen werd in 1946 voor het getroffen stadsdeel opnieuw een wederopbouwplan gemaakt, dat in de jaren daarna werd uitgevoerd.
| |
Verspreide bebouwing
Buiten de bebouwde kom nam in de periode na 1850 de bebouwing toe in de vorm van verdichting aan doorgaande wegen en bij kruispunten. Langs de Utrechtse straatweg (Rijksstraatweg), en in mindere mate langs de Arnhemse Bovenweg werden winkels, middenstandswoningen en bedrijven gebouwd. Zo ontstond bij station Driebergen een buurtje bij een industrieterrein, terwijl even verderop bij de kruising van de spoorlijn met de Arnhemse Bovenweg ook wat bebouwing tot stand kwam. Overberg ontstond na de opening van de halte De Haar op de spoorlijn Amersfoort-Kesteren (1885): langs het spoor ontwikkelde zich een los bebouwingslint.
De overige doorgaande wegen op de Heuvelrug bleven óf praktisch vrij van lintbebouwing, zoals de geheel door het bos lopende weg Zeist-Woudenberg, óf er deed zich veel minder lintbebouwing voor dan in bovengenoemde voorbeelden.
| |
Buitenplaatsen en landgoederen
Buitenplaatsen en landgoederen, parken en tuinen
Het ruimtebeslag van de middeleeuwse kastelen was veelal gering. Het kasteel stond op een omgracht terrein, daarbuiten lagen de voorburcht (soms afzonderlijk omgracht), de (moes)tuin en een boerderij. De formele klassicistische parken uit de zeventiende en achttiende eeuw, aangelegd door adel, renteniers en rijke kooplieden bij de buitenplaatsen langs de zuidwestflank van de Heuvelrug, namen al meer ruimte in beslag. Voorbeelden zijn de parken bij kasteel Amerongen en de ridderhofstad Zuylestein. De klassicistische tuinaanleg rond kasteel Amerongen (vermoedelijk circa 1680) betekende een uitbreiding ten opzichte van de eerdere situatie, maar bleef vrij bescheiden. De ligging in de uiterwaarden maakte het realiseren van een groter park moeilijk, vanwege het overstromingsgevaar. Tuin en park bij Zuylestein werden eind zeventiende eeuw in opdracht van Willem van Nassau Zuylestein gemoderniseerd en uitgebreid met onder meer sterrebossen aan de west- en noordkant.
Het grootste ruimtebeslag op de Heuvelrug van een formele aanleg met tuinen, bossen en lange zichtassen zien we bij Slot Zeist. Willem Adriaan van Nassau liet tussen 1677 en 1686 een uitgebreide formele structuur over het bestaande landschap heen leggen. Het geheel was ruim vijf kilometer lang met achter het Slot (richting Kromme Rijn) over de grootste lengte een breedte van zo'n 350 meter die opliep tot ruim 600 meter ervóór. De nog bestaande hoofdas Koelaan-Slotlaan doorsneed de totale lengte. De Koelaan is zo'n anderhalve kilometer lang en vanaf de achterzijde van het Slot gericht op de kerktoren van Houten. Vanaf de voorzijde loopt de Slotlaan, drie-en een halve kilometer lang en gericht op de heuvel De Stompert op de heide bij Soesterberg. De laan werd dwars door de oost-west
| |
| |
gerichte kern van Zeist rond de Dorpsstraat gelegd. Op de kruising kwam een ‘rotonde’ (Het Rond). Aan weerszijden van de Slotlaan tot ongeveer de huidige Steynlaan liet Van Nassau sterrebossen planten en tot aan de Krakelingweg productiebossen.
Vanaf 1730 legde Hendrik Verbeek, burgemeester van Utrecht, de buitenplaats Beek en Royen aan. Door de directe betrokkenheid van de plattegrond op die van het Slot, ontstond in feite één samenhangende buitenplaats-structuur. Vanaf het Slot werd onder een hoek van 25o met de Slotlaan een diagonaal getrokken naar de Leusderhei. Het huis Beek en Royen kwam aan het begin van deze as (Laan van Beek en Royen/Woudenbergseweg) aan het oostelijk eind van de Tweede Dorpsstraat. Na enkele honderden meters splitste de as in twee secundaire diagonalen: één gericht op de toren van Amersfoort (Laantje zonder eind), één in de vorm van een waterpartij (grotendeels verdwenen, nu min of meer laagte).
Daardoor ontstond een zogenaamde ganzevoet of patte d'oie.
Samuel de Marez liet in de tweede helft van de zeventiende eeuw bij het huis Maarsbergen een grootschalige formele aanleg realiseren van bijna 2200 meter lang en zo'n 450 meter breed. In de lengterichting werd een centrale as aangelegd, waarop ook het huis staat, met aan oost- en westzijde flankerende assen. Rondom het huis plantte De Marez een tuin aan met rechthoekige en vierkante vakken. Opvallend is de rol van de (grotendeels kunstmatige) Focoldusheuvel, die in het ontwerp werd geïntegreerd en waarop de oostelijke as werd gericht. De hoofdlijnen van deze structuur zijn in het huidige landschap nog merendeels aanwezig.
20 Lijnen in de plattegrond van het huidige Zeist die teruggaan op de formele aanleg van het Slot.
| |
| |
Op andere buitenplaatsen bleef de formele aanleg veel bescheidener in oppervlakte, zoals op Sparrendaal en Dennenburg in Driebergen, Huis Doorn en Moersbergen in Doorn en Houdringe in De Bilt.
Niet alleen op de zuidwestflank van de Heuvelrug, ook op de grote, rechthoekige percelen langs de Amersfoortse straatweg (1652) werden buitenplaatsen gebouwd. Daardoor ontwikkelde zich vanaf Huis ter Heide tot even voorbij het tegenwoordige Soesterberg een tweede zone van buitenplaatsen, hoger gelegen dan die aan de zuidwestflank. Een voorbeeld is het al genoemde Zandbergen, Amersfoortseweg 18, gebouwd rond 1660. Het huis werd middenin een vak gesitueerd en kreeg onder andere een zichtas over de weg heen. In de achttiende eeuw werd Zandbergen herbouwd, waardoor het huidige herenhuis tot stand kwam. In de negentiende eeuw werd het park, inclusief de overtuin, verlandschappelijkt (zie hiervoor).
| |
De Stichtse Lustwarande
Tegen het eind van de achttiende eeuw begon men genoeg te krijgen van de formele, zo niet rigide parkaanleg, met alleen rechte, haakse en diagonale lanen.
De landschapsstijl kwam op, die het ideale, romantische landschap nastreefde met afwisseling tussen hoog en laag, open en gesloten, nat en droog. De Heuvelrug, vooral de zuidwestflank, was de uitgelezen ondergrond voor de landschapsstijl. De overgang van zand naar klei gaf alle mogelijkheden om stukken ‘landschap’ te bouwen. Er waren hoogteverschillen, er was droog en nat terrein, er kon bebost worden en er was grond voor akker- en tuinaanleg. Het aanwezige reliëf kon aangepast worden door het opwerpen van heuveltjes en het uitgraven van dalen.
Ook groef men sprengen (onder andere op Beerschoten en Heidepark) om de waterloopjes in de parken van voldoende water te voorzien. Bovenal echter was er op de Heuvelrug genoeg grond, die niet al te duur was. De bestrating van de weg tussen Utrecht en Rhenen vanaf 1816 betekende bovendien een verbetering van de bereikbaarheid van het gebied en daarmee een stimulans voor vestiging. De latere spoorwegaanleg had, na enige tijd, een soortgelijk effect. Het aantal nieuwe buitenplaatsen en landgoederen op de Heuvelrug steeg dan ook sterk na 1800: tussen 1800 en 1850 met minimaal 16, tussen 1850 en 1900 met minimaal 21, in de eerste decennia na 1900 met minimaal 15. In geen ander gebied in Nederland is op een vergelijkbare schaal ‘verlandschappelijkt’ en in geen ander gebied is daardoor en door de gelijktijdige bebossing - in een relatief korte periode - het landschapsbeeld zo sterk veranderd.
De landschappelijk aangelegde parken verschilden niet alleen van de formele parken in stijl. De aanleg had ook in ruimtelijk opzicht belangrijke consequenties. De nieuwe parken met de aansluitend bossen legden gemiddeld genomen een veel groter beslag op de grond door een ruimere opzet: grote stukken heide verdwenen successievelijk onder bos.
De situering van de landhuizen behorend bij de buitenplaatsen en landgoederen volgde de oude scheiding hoog-laag. De meeste huizen werden aan de oude ‘benedenweg’ gesitueerd. Vanuit het huis was er dan zicht op de grazige weiden, liefst met boerderij, op de overgang naar het rivierkleigebied. Het agrarische landschap werd zo gedeeltelijk onderdeel van het landgoederenlandschap, waarvan vooral genoten moest kunnen worden. Bijvoorbeeld bij De Bilt waar tussen 1800 en circa 1820 Vollenhoven, Beerschoten en Houdringe aan elkaar groeiden en door aankoop van boerderij Den Eyck een overplaats kon komen bij Vollenhoven. Het effect van het gemaakte landschap was niet gering: ‘Verrassend is, bij het verlaten der boschschaduwen, het aardig landgezigt, dat, terzijde van den Amersfoortschen weg, over een helder stroomenden vliet die langs en tusschen grasweiden en boekweitvelden heen kronkelt, genoten wordt naar den kant eener wat verwijderde hofstede, waarvan het nette boerenhuis, in een lagchend verschiet, tegenover het park en lustslot van Vollenhoven gelegen is’, aldus Christemeijer in 1837 (p. 116). Tegelijkertijd ging het besef dat de hei en woeste gronden het gevolg van menselijke activiteiten waren ontbreken. De woeste grond werd ‘natuur’, in contrast met het aangelegde landschap. Dezelfde Christemeijer schreef over de omgeving van Rijsenburg, richting Austerlitz: ‘het is in deze woudstreek, onder den naam van Rijzenburgs waranden bekend, dat de natuur zich in hare woestheid vertoont; hooge, met bosch beplante heuvels, in ordelooze groepen over eene uitgestrekte zandvlakte verspreid, vormen hier toneelen, die wel is waar bij de door kunst aangelegde fraaije partijen in het
| |
| |
21 Lijnen van de formele structuur van het Huis Maarsbergen in het huidige landschap, naar de kaart van Justus van Broekhuysen uit 1716.
voorbosch, sterk afsteken, doch welk contrast het daarom niet aan belangrijkheid en schoon ontbreekt (p. 135).
Ook bij Zeist werd het landschap herschapen. Het Slot, Wulperhorst en Blikkenburg kwamen in handen van jhr. Jan Elias Huydecoper (het Slot in 1830, Wulperhorst en Blikkenburg in 1829). Huydecoper liet het park rond het Slot verlandschappelijken. Het huis Wulperhorst werd vernieuwd (1858) en met de voorgevel in de richting van het Slot gesitueerd. De al eerder in de negentiende eeuw gerealiseerde landschappelijke parkaanleg werd gewijzigd, waarbij de nadruk kwam te liggen op de zichtlijn vanuit het huis richting Slot. Ook rond Blikkenburg werd een klein landschapspark aangelegd.
Naast Beek en Royen (1730) kwamen begin negentiende eeuw langs de Driebergseweg onder andere Schoonoord (1819), Hoog Beek en Royen (1825) en Sparrenheuvel (na 1824). Laat de Carte du Camp d'Utrecht uit 1804 tussen Beek en Royen en Sparrendaal (Driebergen) aan weerszijden van de Driebergseweg hoofdzakelijk agrarisch gebruikt land zien, de Topographische en Militaire Kaart van rond 1850 toont al een ander beeld. Een flinke oppervlakte agrarisch land is verdwenen door de park- en bosaanleg op de nieuwe landgoederen. Bij de aanleg van de parken liet men het niet altijd op het tempo en de middelen van de natuur aankomen, soms werden de parken letterlijk uit de grond gestampt. Een - betrekkelijk laat - voorbeeld is Hydepark bij Doorn. Daar werd tussen 1886 en 1888 een enorm landhuis in neo-renaissance-stijl gebouwd en er werd ‘door den bekwamen tuinarchitect Copijn een uitgestrekt park gebouwd (...) uit woesten heidegrond. Op lange wagens met drie paarden bespannen werd een geheel woud van volgroeide boomen met wortelkluit, en ongesnoeide twijgen (...) van heinde en ver aangesleept en hier in den van te voren geprepareerden nieuwen grond gebracht’ (Van Dokkum, 1918, p. 166-167). Dezelfde Copijn reorganiseerde in 1902 de door zijn vader (J. Copijn) aangelegde tuin van Aardenburg (Doorn) en breidde die nog uit met een wandelpark. In het park werden onder andere een vijverpartij, een ravijn en enkele kunstrotsen, gemaakt van gaas en cement, aangelegd.
Voor tuinen bij villa's en instellingsgebouwen koos men eveneens voor de landschapsstijl, evenals voor parken als het in 1921 aangelegde IJskelderpark en
| |
| |
22 Een van de buitenplaatsen langs de Stichtse Lustwarande, Welgelegen in Driebergen op een litho uit 1869 bij Lutgers.
het arboretum van de Zevenaarse inktkoning Max von Gimborn, beide in Doorn. Von Gimborn liet het arboretum (verzameling winterharde, houtige gewassen) in 1924 aanleggen naar ontwerp van G. Bleeker. Het arboretum was 23 ha groot, maar moest uiteindelijk 46 ha gaan beslaan. Daar is het echter niet van gekomen, evenmin als van de bouw van een landhuis.
Langs de ‘benedenweg’ kwam al met al een min of meer aaneengesloten zone buitenplaatsen en landgoederen tot stand: de Stichtse Lustwarande. De grootste dichtheid werd bereikt tussen Zeist en Driebergen. Meer oostelijk nam de dichtheid af, wellicht mede in verband met de meer afgelegen ligging. Daar, in de omgeving van Maarn/Maarsbergen en Rhenen, zien we wel de grootste concentratie van na 1900; voorbeelden zijn Huis te Maarn (1915) en Remmerstein (1912). Begin twintigste eeuw begon echter de klad te komen in de tot dan toe vrijwel ongebreidelde ontwikkeling van landgoederen en buitenplaatsen. De sluiting van de effectenbeurs van 28 juli 1914 tot februari 1915 vanwege de oorlogsomstandigheden, de daarna nog geruime tijd geldende handelsbeperkingen, de gevolgen van de Russische Revolutie van 1918, de ineenstorting van het Duitse Rijk en de Dubbelmonarchie en nog weer later de crisis aan het eind van de jaren twintig, deden het vermogen van heel wat eigenaren van landgoederen en buitenplaatsen sterk afnemen. Een aantal landgoederen werd verkocht en vervolgens verkaveld voor villabouw: in Zeist bijvoorbeeld Kersbergen en Veldheim, in De Bilt Jagtlust en Arenberg, in Driebergen Kraaybeek en in Doorn Sitio (zie hierboven).
| |
Infrastructuur
Landwegen
Hoofdwegen
De meeste verbindingswegen tussen de nederzettingen zijn in de Middeleeuwen tot stand gekomen. Vooral op de plaatsen waar de grond niet (meer) in gemeenschappelijk bezit was - dus in het bebouwde en gecultiveerde gebied - lag het wegenpatroon al snel vast. Slechts op de gemeenschappelijke hoger gelegen heidegebieden verliet men geregeld een bestaand, stukgereden karrespoor en nam een nieuwe weg in gebruik.
Een beeld van het hoofdwegennet van de gehele provincie Utrecht aan het eind van de zeventiende eeuw verschaft de ‘Nieuwe caerte van de provincie van Utrecht’ van Bernard de Roy (1696). De kaart laat ook het toenmalige net van hoofdwegen en interlokale verbindingen op de Heuvelrug zien. De hoofdlijnen worden gevormd door de lange, zuidoost-noordwest lopende ‘bovenweg’ en de ‘benedenweg’ op de zuidflank van de Heuvelrug. De ‘bovenweg’ vormde het grootste deel van de belangrijke hoofdweg van Rhenen naar Utrecht via Leersum,
| |
| |
23 Ongebreidelde uitbreiding met kantoorbebouwing uit 1997 in het park van Sparrenheuvel te Zeist (foto RDMZ, 1998).
Doorn, Driebergen en Zeist en De Bilt. Deze weg maakte, als vermeld, deel uit van een reeds in de tiende eeuw genoemde handelsweg tussen Keulen en Utrecht, de ‘via regia’ (koningsweg of grote heerweg) genaamd. Vanaf Zeist volgde de weg aanvankelijk een zuidelijke route naar Utrecht. Na de ontginning van Oostbroek en De Bilt werd in de twaalfde eeuw een nieuwe weg van Utrecht naar De Bilt aangelegd, de Steenweg, die aansluiting gaf op de handelsweg. Rond 1290 werd deze weg bestraat. Opvallend is dat de ‘bovenweg’ de nederzettingen niet doorkruiste, maar aan de ‘hoge’ zijde passeerde. Evenwijdig aan de ‘bovenweg’, zoals de kaart van De Roy uit 1696 duidelijk laat zien, liep de ‘benedenweg’, die wat bochtiger was en de nederzettingen onderling verbond. Het verschil tussen beide wegen blijkt uit een uitspraak uit 1566 als de ‘bovenweg’ wordt omschreven als ‘den Heerwech’ die ‘tusschen Uytrecht ende Reenen boven aen den berch heenen ghaet’ en de ‘benedenweg’ als ‘die Kerkwech’ (zie Steenwijk, 1992, p. 20). De ‘benedenweg’ overvleugelde echter geleidelijk de ‘bovenweg’ en ontwikkelde zich tot de belangrijkste interlokale route op de Heuvelrug.
Een vergelijkbare wegstructuur met een boven- en ‘benedenweg’ is ook aan de oostzijde van de Heuvelrug bij Rhenen aanwezig (Cuneraweg-Veenseweg).
24 Fragment van de kaart van B. de Roy uit 1696 waarop de Boven- en Benedenweg tussen Zeist en Darthuizen staan weergegeven.
| |
| |
Op veel plaatsen tussen Zeist en Rhenen zijn de beide parallelle wegen nog herkenbaar, delen zijn echter ook verdwenen. Zo liep de ‘bovenweg’ in Doorn over de Kampweg. Met de stichting van het landgoed Der Hirtler in 1838 werd een deel van de weg verlegd in noordelijke richting; in 1937 werd het huidige beloop bereikt.
De kaart van De Roy laat ook zien dat de Heuvelrug werd doorsneden door enkele verbindingswegen tussen enerzijds de stad Utrecht en de plaatsen aan de zuidwestzijde van de stuwwal en anderzijds Woudenberg en Amersfoort met achterland. Bijvoorbeeld de Oude Woudenbergse Zandweg die De Bilt verbond met Zeist en Woudenberg en op de kaart staat aangegeven als de Woudtweg (delen zijn inmiddels onder Zeist-West verdwenen). De (nieuwe) Woudenbergseweg werd in 1804 aangelegd van Zeist naar Austerlitz ten behoeve van het kampement van De Marmont en werd rond 1830 verlengd tot Woudenberg. Aan de westzijde van de Heuvelrug is op de kaart de Soestdijkseweg aangegeven, het grootste deel van de verbinding tussen Baarn/Soest en Utrecht.
Een ten tijde van De Roy nieuwe weg was de kaarsrechte Amersfoortseweg vanaf De Bilt, die de verbinding tussen Utrecht en Amersfoort sterk verbeterde. Op 12 augustus 1652 keurden de Staten van Utrecht de aanleg en beplanting goed van een nieuwe weg ter vervanging van de oude verbinding. De weg moest 60 meter breed worden en voorzien zijn van drie rijen abelen in het midden. Om de weg te financieren werd de aangrenzende grond verkocht. De te verkopen kavels waren 376 meter breed en 188 meter diep en werden gescheiden door paden van elf meter breed (onder andere nog in Panweg en Hobbemalaan te herkennen).
Voorwaarde bij de verkoop was dat de koper het aan zijn perceel grenzende deel van de weg zou laten aanleggen. Wanneer een eigenaar van een perceel besloot op zijn terrein een huis te bouwen, kreeg hij de dubbele diepte aan grond toegewezen.
| |
Lokale wegen
Op lokaal niveau kunnen wegen worden onderscheiden, die de verschillende delen van een dorpsgebied (parochie of gerecht) onderling verbonden. Deze wegen waaierden vanuit het dorpscentrum, de brink of kerkbuurt, in verschillende richtingen uit. Aan beide zijden van de Heuvelrug waren deze wegen min of meer haaks op de doorgaande ‘bovenweg’ en de ‘benedenweg’ georiënteerd. Naar hun functie kunnen schaapsdriften (naar de hogere gronden), hooiwegen (naar de lagere weilanden met name aan de oostzijde van de Heuvelrug) en kerkwegen worden onderscheiden.
| |
Rijks- en provinciale wegen
Aan het begin van de negentiende eeuw ontbrak op nationaal niveau een samenhangend wegennet. Bestrate wegen waren er vóór 1800 buiten de bebouwde kom nauwelijks. Op de Heuvelrug waren rond 1815 slechts de Steenweg tussen Utrecht en De Bilt (Vollenhoven) en de Amersfoortseweg bestraat. De Soestdijkseweg werd in 1826 bestraat. Het sterkere nationale gezag in en na de Franse Tijd maakte het echter mogelijk snel uitwerking te geven aan plannen voor een netwerk van verharde grote wegen. Vóór 1850 waren daardoor de verschillende landsdelen via dergelijke wegen met elkaar verbonden.
Onderscheiden werden ‘Rijks groote wegen der 1e klasse’, die door het Rijk werden onderhouden en de ‘Rijks groote wegen der 2e klasse’, die als provinciale weg in onderhoud bij de verschillende provincies kwamen. Binnen het gebied van de Utrechtse Heuvelrug maakten enkele wegen deel uit van dit nationale wegennet. De Amersfoortseweg en de weg Utrecht-Rhenen - de ‘benedenweg’ die de ‘bovenweg’ dus definitief had overvleugeld - waren rijkswegen. De ‘benedenweg’ tussen Utrecht-Rhenen die in de jaren na 1816 was bestraat, ging ook officieel Rijksstraatweg heten. De weg van Doorn naar Leusden, aangelegd tussen 1839 en 1841, werd aangemerkt als provinciale weg. Deze wegen werden doorgaans verhard met grind, waar de rijkswegen bestraat werden.
Het hierboven geschetste wegenpatroon onderging tussen 1850 en 1940 weinig wijziging. Slechts enkele nieuwe wegen werden aangelegd. De belangrijkste toevoeging aan het wegenpatroon, de Rijksweg Utrecht-Arnhem (A12) dateert van na 1940. Al kwamen er nauwelijks nieuwe verbindingen bij, de wegen zelf veranderden wel: steeds meer wegen werden verhard en, in verband met de opkomst van het autoverkeer in de twintigste eeuw, verbreed. Niet tot ieders
| |
| |
vreugd overigens. Dr. Henri Polak verlangde al in 1936 hevig terug naar de tijd dat het niet nodig was ‘de wegen negen of twaalf meter breed te maken’ en er geen voertuigen bestonden ‘welker bestuurders niet gelukkig waren als zij geen bocht konden “nemen” met een geringere snelheid dan die van een kilometer per minuut’ (1936, p. 68). Bovendien werden, toen recreatie en toerisme hun intrede deden, fiets- en wandelpaden aangelegd. Niet alleen de overheid was hiermee actief, ook particuliere verenigingen als de Rijwielpadvereniging UMO (Utrecht Met Omstreken), opgericht in 1918.
| |
Waterwegen, kaden en dijken
Op de Utrechtse Heuvelrug liggen nauwelijks beken. Het hemelwater zakt snel door de grove zanden heen en treedt als kwelwater uit onder aan de flanken. Daar liggen dan ook enkele waterlopen, vooral aan de zuidwestzijde, als de Biltse en de Zeistergrift. De Biltse Grift werd in 1640 verdiept en verbreed voor het transport van en naar Utrecht.
Vanuit enkele buitenplaatsen werden kanalen gegraven naar Kromme Rijn en Langbroekerwetering. Van Wulperhorst naar de Kromme Rijn werd als onderdeel van de formele parkaanleg een grand canal gegraven (in 1772 aanwezig, tijdstip van aanleg onzeker). De naburige Blikkenburgervaart was begin zeventiende eeuw als zanderijvaart aangelegd. De heren van de Driebergse huizen Sparrendaal en Dennenburg lieten vaarten graven naar de Langbroekerwetering: de Schippersvaart (1740) en de Rodenbergsevaart, beide verbrede kavelsloten.
Het belangrijkste kanaal aan de oostkant van de Heuvelrug is het Valleikanaal, gedeeltelijk de vroegere Bisschop Davidsgrift. In de tweede helft van de vijftiende eeuw probeerden bisschop David van Bourgondië (1456-1496) en andere eigenaren hun in het oosten van Utrecht gelegen veengronden voor vervening geschikt te maken. Het belangrijkste onderdeel van deze onderneming bestond uit het graven van een ontwaterings- en turfafvoerkanaal, tussen 1473 en 1485, dat bekend zou worden onder de naam Bisschop Davidsgrift of Grift. Voor de eerste anderhalve kilometer vanaf de Grebbesluis werd gebruik gemaakt van de Kromme Eem. Vervolgens werd een volledig nieuwe waterloop gegraven, die over een lengte van vier kilometer op korte afstand westelijk van de Kromme Eem kwam te liggen. Dit had onder meer als voordeel dat de Grift hier niet belast zou worden met afvoerwater uit Gelderland. De veenexploitatie kwam echter niet goed van de grond als gevolg van de strijd van de Geldersen tegen de machtsontplooiing van de Habsburgers in Utrecht en omringende gewesten. Het oostelijke grensgebied in Utrecht werd diverse malen strijdtoneel, zo werd Rhenen in 1527 door de Geldersen geplunderd. Men staakte de vervening en de Grift werd verwaarloosd. Pas toen de vervening vanaf 1546 weer op gang kwam, werd de inmiddels sterk verlande Grift schoongemaakt en verlengd. In het kanaal kwam een groot aantal schutten te liggen om de waterstaat in het turfwinningsgebied goed te kunnen beheersen. Ook de Grebbesluis werd volledig vernieuwd. De vervening leidde echter tot een problematische afwateringssituatie in de Gelderse Vallei, waarin pas met de aanleg van de Afsluitdijk verbetering kwam. Tot dan waterde een groot deel van het gebied af via de Eem, die aan haar monding niet was afgedamd. Tijdens vloed en bij sterke wind uit het noorden werd de rivier opgestuwd tot bij Amersfoort, waardoor de afwatering van het achterliggende gebied onmogelijk werd. De aanleg van de Afsluitdijk maakte een
eind aan de fluctuerende waterstanden. Een vrijwel onbeperkte lozing naar het noorden werd mogelijk. Daarom werd van 1937 tot 1942 het Valleikanaal gegraven. Voor de aanleg van het kanaal heeft men zo veel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande waterlopen als de Grift.
Vanwege de hoge ligging van het grootste deel van de Heuvelrug komen kaden en dijken slechts in een beperkt gebied voor. De dijk langs de Rijn dateert uit de late Middeleeuwen. In 1233 werd onder gezag van Graaf Floris IV en bisschop Otto III een zware dijk aangelegd tussen Schoonhoven en Amerongen. Deze dijk, de Rijndijk/Noorder-Lekdijk, was een verhoging van een oudere dijk of kade. In latere eeuwen is hij regelmatig opgehoogd en versterkt. De Rijndijk wordt bij Rhenen onderbroken doordat de rivier daar direct aan de Grebbeberg grenst. Aan de oostkant sluit de vermoedelijk twaalfde-eeuwse Grebbedijk op de Grebbeberg aan. De dijk beschermt de Gelderse Vallei tegen het Rijnwater en ligt voor een deel op Utrechts grondgebied.
| |
| |
In de zeventiende eeuw leidde een reeks doorbraken van de Grebbedijk tot inundatie van uitgeveende landen. In 1652 werd daarom besloten tot aanleg van een slaperdijk langs de oostgrens van Amerongen als reserve voor het geval de Grebbedijk het begaf. De nog bestaande Slaperdijk verbindt de Utrechtse Heuvelrug met de Emminkhuizerberg en loopt verder oostwaarts door naar de hoge gronden van Renswoude.
| |
Spoor- en tramwegen
Het spoortraject Amsterdam-Utrecht werd op 28 december 1843 in gebruik genomen als onderdeel van de ‘Rhijnspoorweg’ Amsterdam-Arnhem-Keulen.
Men had niet gekozen voor de korte route over Amersfoort - ondanks het voordeel van een stevige (zand)ondergrond - om bij Arnhem uit te komen, maar voor de langere route over Utrecht. De keuze was mede ingegeven door de verwachting dat de stad een belangrijke rol zou gaan spelen als centraal punt in het toekomstige spoorwegnet. Utrecht (50.000 inwoners) kwam daar meer voor in aanmerking dan Amersfoort (12.000 inwoners). De provinciehoofdstad ontwikkelde zich inderdaad naar verwachting, maar ook Amersfoort werd tussen 1863 en 1886 een belangrijk spoorwegknooppunt.
De lijn naar Keulen werd voortgezet over de Heuvelrug en door de Vallei (1844-1845) naar Arnhem. Aanvankelijk was het de bedoeling Driebergen, Doorn, Amerongen en Rhenen aan te doen, niet zozeer vanwege de grote verwachtingen die men van deze plaatsen had, maar om kostbare doorgravingen van de Heuvelrug te vermijden. Het Ministerie van Oorlog eiste echter een grotere afstand tot de Rijn. Als de rivier in oorlogstijd frontlinie zou worden, was een spoorlijn dichtbij de noordoever te kwetsbaar. Gevolg van het gekozen noordelijker tracé was dat de trein niet langs de meeste dorpen kwam en er weinig stations werden gebouwd. In de Vallei werden zelfs helemaal geen stations aangelegd. Op de Heuvelrug kwamen stations bij de gehuchten Maarn, Maarsbergen en halverwege tussen Zeist en Driebergen. Van deze halteplaatsen ging in eerste instantie nauwelijks een stimulans uit voor verdere ontwikkeling. Bij station Driebergen was niets te beleven; er was aanvankelijk zelfs nauwelijks aansluitend vervoer. De Stoompost van 21 juli 1844 schreef bij opening van het station: ‘Allen die dus met een ander doel dan om zich in de schoone omstreken te verlustigen daar heen gingen, zijn bitter teleurgesteld geworden, en hebben ruim twee en een half uur moeten wachten, voordat zij van de eerste van Utrecht afkomende diligence hebben kunnen gebruik maken.’ (zie Harzing, 1973, p. 106).
Het spoorwegnet werd na 1850 verder uitgebreid. In een aantal gevallen gebeurde dat op dezelfde wijze als bij de aanleg van de eerste lijn: de tracés werden op aanzienlijke afstand van de bestaande dorpen gelegd. De haltes waren niet meer dan perroneilanden met een stationsgebouw, of zelfs zonder dat, temidden van bossen en heidevelden. Een voorbeeld is station De Bilt op de in 1863 geopende lijn Utrecht-Amersfoort (NCSM). Pas na 1900 begon de omgeving van het station
25 De spoorwegovergang bij station Driebergen-Zeist kort na 1945 op een ansichtkaart.
| |
| |
bebouwd te raken (zie hierboven). In een enkel geval was juist de afgelegenheid van een halte een reden voor vestiging, zoals bij de halte Den Dolder, op dezelfde lijn. Voor zeepfabrikant Pleines (zie hierboven) was het dunbevolkte en afgelegen gebied rond de halte een geschikte plaats om zijn zeepfabriek te herbouwen.
De in 1886 geopende lijn Amersfoort-Kesteren liep langs de dunbevolkte noordoostflank van de Heuvelrug. Alleen Rhenen profiteerde enigszins van de nieuwe verbinding en bij de halte De Haar groeide lineaire bebouwing langs het spoor, waardoor Overberg ontstond. Voor Amerongen was de halte te ver van het dorp verwijderd; dat gold ook voor de halte de Heuvelse Steeg, een kilometer ten noorden van De Haar, op de lijn naar Arnhem. De halte werd in 1902 geopend en in 1935 al weer opgeheven.
De NCSM richtte zich, toen concurrentie met grotere maatschappijen een te grote opgave bleek, met name op de bevordering van het forensisme dat een toeloop van reizigers met zich mee zou brengen. De maatschappij legde zich vooral toe op het verbinden van mogelijke forensenplaatsen met grotere steden. Zo werd Baarn in 1895 verbonden met Utrecht via een aftakking van de lijn Utrecht-Amersfoort bij Den Dolder. Vervolgens werd de spoorverbinding Zeist-Utrecht, die vanwege de afstand tussen dorpskern en station Driebergen-Zeist te wensen overliet, verbeterd. Vanaf dezelfde lijn Utrecht-Amersfoort werd in 1901 bij De Bilt een aftakking gemaakt over Huis ter Heide naar de Slotlaan in Zeist. De omgeving van Zeist kreeg hiermee de grootste dichtheid van spoorwegen op de Heuvelrug. Daar zien we dan ook een sterke samenhang tussen de aanleg van villaparken en de uitbreiding van het spoorwegnet. Dankzij de trein waren de plaatsen in de buurt van Zeist goed bereikbaar vanuit Utrecht en Amsterdam en konden forensendorpen worden. De meer oostelijke dorpen op de Heuvelrug lagen te ver weg van de centra van werkgelegenheid om zich tot echte forensendorpen te ontwikkelen. Doorn was tussen Zeist en Rhenen het meest oostelijke forensendorp.
Had de trein een aanwijsbare invloed op een aantal plaatsen op de Heuvelrug, ook voor de tramlijnen gold dat. Met name de zuidkant van de Heuvelrug profiteerde van de interlokale tramverbindingen. In 1879 werd de paardentramlijn Utrecht-De Bilt-Zeist geopend. Voor De Bilt betekende de tram, die een directe verbinding met Utrecht vormde, aanvankelijk meer dan de trein. De later gelektrificeerde lijn, die geëxploiteerd werd door de Ooster Stoomtram Maatschappij, werd in 1882 doorgetrokken in de richting van Arnhem. In 1887 was de lijn voltooid. De tram vormde voor Zeist niet alleen een alternatief voor de trein toen alleen de spoorlijn over Driebergen-Zeist nog maar bestond, maar verbond het dorp ook met Driebergen, Doorn, Leersum, Amerongen, Elst en Rhenen.
De kleinere dorpen aan de zuidkant van de Heuvelrug kwamen door de tram binnen het bereik van toeristen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw ging men - althans wie het zich kon permitteren - er steeds vaker een dagje of langer op uit, en men verpoosde zich in een toenemend aantal hotels, pensions en café-restaurants. Het verband tussen de stoomtram en de opkomst van de horeca blijkt uit tal van advertenties uit de eerste decennia van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld uit die uit 1915, waarin Pension Dennenzicht in Leersum vermeldt dat men om het etablissement te bezoeken dient uit te stappen bij halte Lombok van de Ooster Stoomtram Maatschappij (Dicke, 1915, p. 20).
Niet alleen gelegenheden voor passieve verpozing hadden baat bij de tram, ook attracties als Ouwehands's Dierenpark in Rhenen en de natuurbaden bij Doorn profiteerden.
De laatst aangelegde tramlijn op de Heuvelrug was Zeist-Amersfoort, tot Huis ter Heide naast de treinbaan gelegd en verder langs de straatweg naar Amersfoort lopend. De tram reed van 1914 tot 1949.
De trams vervoerden niet alleen personen maar ook post en allerlei goederen: veevoer, meel, bouwmaterialen (bijvoorbeeld voor de bouw van Hydepark in Doorn, 1886-1888) en stenen. Op een aantal plaatsen lagen raccordementen: aansluitsporen vanaf fabrieksterreinen, zoals bij de steenfabriek in Remmerden. Ook het privé-lijntje op Heidestein, onder andere in gebruik voor het vervoer van op het landgoed gegraven zand, stond in verbinding met de tramlijn tussen Zeist en Driebergen.
Al in de jaren twintig begonnen de trams concurrentie te ondervinden van autobussen. Uiteindelijk verdwenen de trams, kort na de Tweede Wereldoorlog, hierdoor geheel.
| |
| |
| |
Grondgebruik
De periode vanaf de Middeleeuwen
Het landbouwsysteem dat in de late Middeleeuwen tot ontwikkeling kwam, was gebaseerd op een gemengde bedrijfsvoering. Het grondgebruik hing in hoge mate samen met de terreingesteldheid. Slechts een langgerekte zone middelhoge gronden langs de flanken van de stuwwal kon als bouwland gebruikt worden. Om de vruchtbaarheid van de akkers op peil te houden paste men vermoedelijk vanaf de late Middeleeuwen of de vroege Nieuwe Tijd (veertiende-zeventiende eeuw), naast andere vormen van bemesting, de methode van het opbrengen van stalmest vermengd met heideplaggen toe. Deze bemestingstechniek leidde op den duur tot een aanzienlijke ophoging van het bouwland (zie hierboven Bodem).
De hogere delen van de Heuvelrug waren ongeschikt om als bouwland gebruikt te worden. Ze bestonden na het verdwijnen van het bos (zie hieronder) voornamelijk uit heide en werden gebruikt voor extensieve schapenbeweiding en om plaggen te winnen. Gebiedsdelen op de overgang naar het rivierkleigebied of de Gelderse Vallei werden, afhankelijk van de bodemgesteldheid, benut als bouw-, wei- of hooiland. In oppervlakte nam de heide verreweg de eerste plaats in. De oppervlakte bouwland bedroeg niet meer dan 10 procent van het totale grondgebied.
Met de toename van de bevolking werden door de eeuwen heen delen van de gemeenschappelijk gebruikte heide en de broekgronden (lage gronden op de overgang naar de rivierklei) ter ontginning uitgegeven of illegaal in gebruik genomen (‘aangegraven’), waardoor een uitbreiding plaatsvond van de oppervlakte bouwland. Aangezien het bouwland echter vanwege de mest afhankelijk was van de oppervlakte heide die beweid kon worden, was het ontginnen van teveel heidegrond riskant. Het aangraven van hei heeft dan ook een aantal malen conflicten opgeleverd, onder andere eind zestiende en begin achttiende eeuw bij Maarsbergen. Ook bij Driebergen was er in de zeventiende eeuw gekrakeel over de heide, echter niet vanwege ontginningen maar omdat gebruik als jachtgrond het weiden van schapen bedreigde. In 1620 lagen er zoveel konijnenwarandes en andere jachtgebieden op de hei dat het gebruik als weidegrond vrijwel onmogelijk werd.
In het tweede kwart van de zeventiende eeuw werd voor het eerst tabak verbouwd op de relatief zonnige zuidwestflank van de Heuvelrug. De verbouw vond plaats op de engen, vooral bij Rhenen, Elst en Amerongen. Zie verder het hoofdstuk over Industrieel erfgoed.
| |
Het agrarisch grondgebruik na 1850
Het agrarisch grondgebruik veranderde in de periode na 1850 aanvankelijk weinig. Het landbouwsysteem op de engen bleef vooreerst intact; de heidevelden waren nog steeds onontbeerlijk voor het weiden van schapen en het steken van plaggen. De schapenhouderij was daardoor van veel groter belang dan de rundveehouderij. In 1860 werden er op de Heuvelrug 13.265 schapen geweid tegen 7.853 runderen en 4.191 varkens. Hoewel de schapen dus veruit in de meerderheid waren, illustreren deze cijfers toch ook dat de Heuvelrug geen gebied was waar het landbouwsysteem volledig door engen, heidevelden en schaapskudden bepaald werd. Een substantieel deel van de boerderijen had akker- en weiland op de overgangen naar Gelderse Vallei en vooral het Rivierkleigebied. Grond dus die niet of veel minder afhankelijk was van de mest van de schapen en daarmee van de oppervlakte woeste grond.
De landbouwcrisis die eind jaren zeventig van de negentiende eeuw merkbaar werd, had op de Heuvelrug minder grote gevolgen dan in andere delen van het land. Het inzakken van de graanmarkt, door de invoer van goedkoop Amerikaanse graan, had niet veel effect omdat er weinig voor die markt werd geproduceerd. De invoering van relatief goedkope kunstmest aan het eind van de negentiende eeuw had meer effect. Omdat de kunstmest de schapenmest kon vervangen, was het niet langer noodzakelijk de woeste gronden in stand te houden. Toch had ook deze ontwikkeling verhoudingsgewijs minder invloed dan in andere zandgebieden, omdat veel woeste grond inmiddels was bebost.
Met het verdwijnen van de woeste grond nam het aantal schapen af en het aantal runderen en varkens toe. Ook in de lagere delen van het gebied, waar de
| |
| |
landbouwcrisis wat meer effect had en de veehouderij de teelt van graan en andere gewassen geleidelijk verdrong, was dat het geval. Schaapskooien verdwenen, stallen en varkenskotten namen hun plaats in. Uiteindelijk werd de schapenhouderij een marginaal verschijnsel op de Heuvelrug. In 1912 constateerde de schrijver van ‘Schetsen van het landbouwbedrijf in Nederland’: ‘veel beteekenen doet de schapenhouderij hier dan ook niet’ (1912, p. 530). In 1950 waren er nog maar 537 schapen op de Heuvelrug, tegen 17.725 runderen en 19.131 varkens.
Niet alleen door de kunstmest veranderde het boerenbedrijf, ook mechanisatie droeg daar aan bij. Al vóór 1940 was de opmars van de tractor begonnen, door stoom aangedreven landbouwmachines waren toen al weer uit de tijd. Niet overal echter ging het proces van vernieuwing even snel. Over de omgeving van Rhenen werd in 1940 geschreven: ‘sporadisch wordt in de bedrijven, die hiervoor in aanmerking komen, van zaaimachines en schoffeltuigen gebruik gemaakt; de inrichting der stallen is veelal primitief; groenvoersilo's komen slechts weinig voor; toepassing van het moderne beweidingssysteem vindt weinig plaats. Het nieuwe wordt gemeden, alleen reeds omdat het nieuw is. Het ontbreken van een coöperatieve landbouwbank en een krachtige aankoopcoöperatie zijn weer mede oorzaak dat steeds in de oude sleur wordt voortgegaan’ (Cremer, 1940, p. 2).
| |
Bossen op de Heuvelrug
Ontbossing en bosaanplant
In de late Middeleeuwen was het meeste bos op de Heuvelrug verdwenen, zoals het Westerwoud dat gedeeltelijk op de noordflank lag en waarin Maarsbergen en Maarn lagen. Oorzaken waren houtkap voor bouwmateriaal en brandstof en het gebruik als weide. Vooral intensieve beweiding voorkwam dat het bos zich verjongde; het vee at voortdurend de jonge boompjes op. Zowel de bewoners als de overheid droegen bij aan de ondergang van de bossen. De bisschop beschouwde zich in zijn positie van landsheer als eigenaar van de woeste grond, waartoe de bossen gerekend werden. Daardoor had hij een sterke positie in de buurschappen (organisaties van rechthebbenden op de grond, elders markegenootschappen genaamd), waarin de overige buren gebruiksrechten hadden en oefende hij veel invloed uit op het gebruik van de woeste grond, en dat niet steeds ten voordele van het bos. Maatregelen om de bossen te beschermen tegen beweiding waren vaak halfslachtig en hadden daardoor nauwelijks succes. Zo werd bijvoorbeeld in 1478 het weiden van vee in het Bos te Elst verboden. In 1480 blijkt men elk jaar een derde deel van het bos te mogen kappen, maar wel moesten de grootste en sterkste bomen blijven staan, vanwege de dekking voor het wild! Ook later blijkt de (verpachting van) de jacht van groter belang te zijn dan de instandhouding van het bos als zodanig. Het bos te Elst verdween dan ook geheel, het werd in 1714 als kaal heidegebied verkocht.
Toch heeft een restant buurschapsbos tot eind negentiende eeuw bestaan. De stad Rhenen was sinds 1315, toen de gemeenschappelijke gronden aldaar verdeeld weren, eigenaar van stukken bos en hield deze in stand. Toen in 1897 de Cuneratoren was afgebrand en men geld nodig had voor het herstel, verkocht de gemeente echter de 95 ha die het bos toen groot was. De ‘Stadssparren’, zoals de naam inmiddels luidde, werden gekapt en verkocht.
Ook op de Grebbeberg bleef na de Middeleeuwen wat bos bestaan, gedeeltelijk in eikenhakhout-beheer. Begin zeventiende eeuw behoorde het bos bij het jachtdomein van de verdreven koning Frederik van de Palts die in Rhenen verbleef. Later vond hier toch verdere ontbossing plaats. Elders op de Heuvelrug bleef eveneens een aantal (eiken)hakhoutbosjes bestaan. De bosjes leverden hakhout en schors voor de looizuurwinning (voor leerlooierijen). Een voorbeeld zijn de hakhoutpercelen in de Kaapse Bossen, nu nog zo'n 13 ha, rond 1850 zo'n 100 ha. Het gevolg van de ontbossing was een landschap met uitgestrekte heidevelden en zandverstuivingen. De kaart van Bernard de Roy uit 1696 laat dat mooi zien; er is nauwelijks nog bos van enige omvang op de Heuvelrug. Wel is het bos nog in naam aanwezig, de kaart geeft het genoemde bos bij Elst aan als Ameronger en Elster Bossen. Het ontboste landschap was buitengewoon open. Veelvuldig vermelden negentiende-eeuwse beschrijvingen tot ver oostelijk op de Heuvelrug het zicht op de Utrechtse Domtoren. Christemeijer noemt in zijn boek uit 1837 een aantal van dergelijke vergezichten, bijvoorbeeld in de omgeving van Doorn (1837, p. 141-147). De Domtoren was zelfs vanaf de Grebbeberg te zien (Haakman, 1847,
| |
| |
26 Het sterrenbos bij Amerongen met zichtlijnen op kasteel Amerongen, de Utrechtse Dom, de Nieuwe Molen van Veenendaal en de stad Amersfoort.
p. 11). Bij de latere bosaanleg werd van het zicht gebruik gemaakt: in het Amerongse bos van rond 1790 werd op een heuvel van tegen de 60 meter hoog een sterrenbos met acht assen aangelegd, waarvan een op kasteel Amerongen, een op de Dom en een op de ‘Nieuwe Molen’ van Veenendaal. Ook in het bos van Doorn werd een zicht op de Dom in de bosaanleg gebruikt en getransformeerd tot de Domlaan.
Hoewel pas in de tweede helft van de achttiende eeuw en in de negentiende eeuw de pogingen om door aanplant het areaal bos weer te vergroten grootschalig werden, werd er ook al eerder bebost. Hierboven zijn al de (sterre)bossen bij de formele parkaanleg genoemd, zoals die bij Slot Zeist (1677-1686) en die bij Laanwijck, de voorganger van Sparrendaal van vermoedelijk rond 1700. In de achttiende eeuw sloot het Sparrendaalse bos aan op dat van Dennenburg aan de oostkant van de Traay.
Eén van de eerste bebossers aan de oostkant van de Heuvelrug was de kasteelheer van Amerongen die vermoedelijk begin zeventiende eeuw 't Wafelijzer liet planten, waarschijnlijk een van de eerste opgaande bossen die weer op de Heuvelrug verschenen. Het bos is genoemd naar de vorm van een wafelijzer en ligt ten noorden van Zuylestein. Het komt voor op een kaart uit 1664 (RAU-TA 2150 kaartboek met percelen Amerongse Bos, 1592 en later). De manier waarop De Roy in 1696 het bos aangeeft: als bomenlaan met een gestippeld wafelijzer, suggereert zeker nog geen uitgestrekt bos.
In 1714 werd het bos te Elst (alleen in naam nog bestaand) verkocht aan de heer van Amerongen en de heer van Prattenburg. Ze verdeelden het gebied met een rechte lijn, nog steeds de grens tussen boswachterij Amerongen en het bos bij Prattenburg, en begonnen te bebossen. De bebossingsactiviteiten blijken ook uit aantekeningen in het huisarchief van kasteel Amerongen dat in 1753 melding maakt van de aankoop van grove den-zaad uit Duitsland. In het Amerongse Bos is nu nog een perceel grove den aanwezig uit 1770.
De eerste bosaanleg van het huidige Zeisterbos vond plaats tussen 1718 en 1723 aan weerszijden van de Laan van Beek en Royen (Buis, 1986, p. 161). In de jaren na 1730 nam de toenmalige eigenaar van Beek en Royen de bebossing flink ter hand. In 1771 was het bos, met inbegrip van het park bij het landhuis, ruim 216 ha groot (261 morgen, 213 roe). De westgrens volgde de huidige Nooitgedacht, Krullelaan
| |
| |
27 De bosontginning Wallenburg op de Carte du Camp d'Utrecht uit 1804.
en Prof Lorentzlaan, de noordgrens de Krakelingweg, de zuidgrens de Driebergseweg en de oostgrens enkele bospaden, die niet meer volledig aanwezig zijn.
Eind achttiende eeuw gingen steeds meer stemmen op de uitgestrekte heidevelden in grote delen van Nederland te ontginnen. Het besef dat de heide veelal noodzakelijk was voor de akkerbouw ontbrak. De hei werd als onproductieve, braak liggende grond gezien. Tegelijk kwam er een tendens op onder de adel en andere vermogende lieden zich op landbouwkundige problemen te storten (fysiocraten) en ook de bosbouw werd populair. Ook op de Heuvelrug - waar grote stukken heide wel in gebruik waren, maar wellicht niet erg intensief - begon men met landbouw- en bosbouwexperimenten.
| |
Bos in de negentiende en twintigste eeuw
Een vroege ontginner voor akkerbouw was Jean Maurice d'Amblé die zich in 1788 in Zeist had gevestigd. Tien jaar later begon hij bij (het toen nog niet bestaande Austerlitz) een stuk heide, door hem ‘le désert’ genoemd, te ontginnen. D'Amblé vestigde zich in 1801 op zijn ontginning, Wallenburg geheten, in een stenen huis dat kort tevoren was gebouwd. De ontginning verliep aanvankelijk moeizaam, maar het ging beter toen in 1804 het leger van De Marmont was gearriveerd; er kon volop fecaliën geschept worden uit de soldatenlatrines, ter bemesting van de arme zandgrond. Tot dan toe was alleen met verbrande heideplaggen bemest. Vanaf 1807 ging het echter bergafwaarts. Het Franse leger verminderde eerst sterk in aantal en verdween later geheel. Net als ‘gewone’ boeren moest d'Amblé schapen gaan houden voor de mestvoorziening. Uiteindelijk rendeerde de ontginning helemaal niet meer en stierf d'Amblé in 1821 in armoede. Zijn crediteur F.N. van Bern, burgemeester van Zeist, zette het ontginnen voort, maar richtte zich vooral op bosbouw.
De ‘Carte du Camp d'Utrecht’ uit 1804 laat het dan aanwezige bos in de buurt van Zeist zien. De ‘nieuwe’ bospercelen liggen (net als de parken) als strak omlijnde enclaves in de heide. Het Zeisterbos bij Beek en Royen is het grootste aaneengesloten bos, het gedeeltelijk zichtbare bos bij Driebergen (Sparrendaal, Dennenburg/Broekbergen) is een stuk kleiner. Oud bos is te herkennen bij Noordhout, gedeeltelijk bos, gedeeltelijk heide en ten noordwesten van Zeist (omgeving Dijnselburg). Dit bos is kennelijk nog relatief dicht beboomd, maar minder dicht dan het Zeisterbos.
In 1804 kocht P.J. van Oosthuyse, eigenaar van de heerlijkheid Rijsenburg, 100 morgen (ca. 80 ha) grond op de Heuvelrug, waaronder het Dijnselbos en het Noordhout. Het bos op Noordhout liet hij grotendeels kappen en hij verkocht het hout aan het Franse leger voor de bouw van barakken in het kamp van Zeist. Een aantal van de gekapte percelen liet Van Oosthuyse opnieuw beplanten. Daarnaast begon hij rond 1805 grootschalig te bebossen op de heide bij Austerlitz. De mest
28 Restanten van Wallenburg in het huidige bos.
waarmee de zandgrond vruchtbaar gemaakt werd, was net als bij d'Amblé, afkomstig uit de latrines van het legerkamp Zeist, waar toen zo'n 20.000 soldaten verbleven. Ook elders op de Heuvelrug ging begin negentiende eeuw de bosbouw grotere vormen aan nemen. Baron Von Knobelsdorff, eigenaar van het landgoed Heimerstein, liet zijn bezit op de Grebbeberg bebossen en ook C.J. van Nellesteyn, heer van Broekhuizen (Leersum), begon kort na 1819 met de bosbouw. Eerder al wendde hij als ‘malerichter’ (bestuurder) van de buurschap (organisatie van rechthebbenden op de grond) Darthuizen zijn invloed aan om delen van de buurschap te bebossen. Rond 1838 bebosten ook baron d'Ablaing van Giessenburg van het huis Moersbergen en de heer van Bennekom heidevelden bij Doorn. Dat de heide zeker niet ongebruikt lag, blijkt uit het protest van de Zeister boeren tegen de verwerving van percelen heide door d'Amblé en andere ‘heidevreters’. De mogelijkheid om schapen te weiden en plaggen te steken nam door de activiteiten van de ontginners af. In 1825 was er een proces over het eigendom van heidevelden onder Austerlitz, waarin de ene partij de andere de toegang tot de heide ontzegde. Gevolg was dat de schapen er niet konden en er te weinig mest was voor de akkers.
Aan het begin van de negentiende eeuw waren de buurschapsorganisaties echter op veel plaatsen geen sterke belangengroeperingen meer. Veel grond was in handen gekomen van de provincie Utrecht, Rijksdomeinen, de gemeenten en particulieren, die niet altijd evenveel rekening wensten te houden met de oude
| |
| |
29 Uitsnede uit de Carte du Camp d'Utrecht uit 1804: bossen en parken liggen strak omlijnd in de heide. Ten zuiden van de Utrechtseweg ligt nog vrijwel geen bos, de grond is in agrarisch gebruik.
gebruiksrechten. De provincie verkocht na 1813 geregeld stukken woeste grond aan particulieren die wilden gaan ontginnen. Daarbij ging het vooral om bosaanleg. Eén van de weinige rond 1850 nog functionerende buurschappen, die van de Gebuurten van de Dijk te Achterberg (bij Rhenen) deed zelf aan bebossing. In 1856 bezaten de Gebuurten enkele met dennen bezaaide percelen. In Leersum waren de gemeenschappelijke gronden in handen van de gemeente gekomen. In 1810 was ‘de heygrond van de gemeente’ al voor een deel uitgegeven en met sparren beplant. Het overige deel werd door de acht(!) boeren van Leersum gebruikt om zo'n 1200 schapen te weiden. In 1859 verkocht de gemeente een groot deel van de grond aan deze boeren, die vervolgens het merendeel doorverkochten aan particulieren die aan bebossing gingen doen. Op zulke grond liet deurwaarder H.G van Dam uit Wijk bij Duurstede het landgoed Lombok aanleggen. Hij plantte beuken langs de wegen en overigens dennen. In 1905 was de aanleg klaar en open voor publiek.
Rond 1850, zoals de Topographische en Militaire Kaart laat zien, was de Heuvelrug aan het veranderen in een bosgebied. Verschillende categorieën bos laten zich min of meer eenvoudig aan het kaartbeeld aflezen (indeling bos uit de periode 1800-1940 volgens Renes, 1994, p. 40 e.v.). Duidelijk laat de kaart zien dat de bebossing was gekoppeld aan de landgoederenzone langs de Utrechtseweg. Bij de landhuizen lag het landgoedbos: het parkbos van de landschapsparken en soms een zone met gemengd loofbos. Daarachter, hoger op de Heuvelrug, begon het productiebos, voornamelijk bestaand uit naaldhout. Dit type bos is op de kaart te herkennen aan de regelmatige, rechthoekige verkaveling. Op de stuifzanden diende het bos mede ter beteugeling van de zandverstuivingen. Hier plantte men
| |
| |
30 Fragment van de Topografische en Militaire Kaart van rond 1850 met bos rondom de Amersfoortsestraatweg.
met name grove den, vuilboom en berk aan. Het padenpatroon van het stuifzandbos is doorgaans vrij onregelmatig.
Het gebied tussen De Bilt en Zeist was rond 1850 het dichtst bebost, terwijl bij Driebergen en Doorn ook al flinke bossen lagen. Op de smallere delen van de Heuvelrug, richting Rhenen, was het ‘Amerongsche Bosch’ het grootste aaneen gesloten bosgebied. Bos uit de periode 1800-1850 is nu nog onder andere aanwezig op Heerewegen (Zeist), Bornia (Zeist/Driebergen) en Dennenburg (Driebergen).
31 Bebost oppervlak rond 1850 naar de Topografische en Militaire Kaart.
Na 1850 ging de bebossing in hoog tempo door. De topografische kaarten van rond 1900 laten zien dat de heide toen voor het overgrote deel had plaatsgemaakt voor bospercelen. De Heuvelrug was een houtfabriek geworden. Van invloed op de bebossing was de uitbreiding van het spoorwegnet, waardoor ontsluiting en afvoermogelijkheden verbeterden.
Zoals vermeld werd het meest naaldhout aangeplant. In de achttiende eeuw waren naaldbomen opgekomen als hemlock, fijnspar, zilverspar, lariks en weymouth. Een voorbeeld is ook de douglasspar, in 1836 geïntroduceerd en verspreid via buitenplaatsen en landgoederen. Het meest paste men echter de grove den toe. Er werd zowel gezaaid als geplant in dichtheden van 10.000 en meer per ha. Na zes tot tien jaar werden de rechthoekige percelen in één keer gerooid en na één tot twee jaar opnieuw in gebruik genomen. De kosten van bosaanleg waren vrij laag, grondbewerking vond weinig plaats, en boompjes of zaaigoed waren goedkoop. In 1867 liet de heer van het landgoed Vollenhoven 34.600 sparren planten voor in totaal 382 gulden en 60 cent.
32 Bebost oppervlak rond 1940. De Heuvelrug is inmiddels grotendeels bebost.
De naaldhout-monocultures waren echter vatbaar voor plagen en ziektes. Bovendien verteerde het naaldendek op de grond niet door het ontbreken van ondergroei en dieren- en plantenleven; een schimmelige massa ontstond. De kapvlaktes leden bovendien aan uitdroging en erosie. In de jaren dertig ging men het belang van afwisseling inzien. Er werd meer loofbos aangeplant, met onder andere Amerikaanse eik en Amerikaanse vogelkers. Beide soorten bleken echter inheemse soorten te verdringen. Met name de Amerikaanse vogelkers, aangeplant om met zijn loofstrooisel in naaldbossen de grond te verrijken, breidde zich spectaculair uit ten koste van inheemse bosplanten. Vervolgens moest men maatregelen nemen om deze ‘bospest’ te bestrijden.
In de twintigste eeuw ontstond ook spontaan bos, dat uiteraard niet of nauwelijks geperceleerd en gemengd van samenstelling is. Spontaan bos komt onder andere voor op Bornia.
| |
| |
Het persoonlijke bosbezit maakte gaandeweg de twintigste eeuw plaats voor een niet-particulier beheer. Zo werd het goederencomplex van de familie De Beaufort bij Zeist, Austerlitz, Driebergen, Maarn en Woudenberg in 1908 omgezet in de NV Woudenbergsche Bosch- en Landexploitatiemaatschappij, in 1919 volgde de goederen rond Amersfoort, Leusden en Leusderbroek in NV De Treek. Ook de rol van Staatsbosbeheer werd belangrijker; op de Heuvelrug kwamen verschillende boswachterijen, bij Leersum, Austerlitz en de Amerongse Berg (Amerongse Bos en Zuilensteinse Bos).
| |
Kort overzicht van ruimtelijke ontwikkelingen na 1945
Een rapport van Staatsbosbeheer uit 1977 vat de na-oorlogse ontwikkelingen in het midden van de Heuvelrug als volgt samen: ‘in het gebied hebben zich de dorpen Zeist, Driebergen-Rijsenburg en Doorn uitgebreid, functies der landgoederen hebben zich gewijzigd, het verkeer is toegenomen en de wegen zijn verbreed’ (De Stichtse Lustwarande, 1977, p. 4). Dergelijke ontwikkelingen hebben zich in feite op de hele Heuvelrug voorgedaan. Alle nederzettingen zijn gegroeid, zij het niet overal even sterk, veel wegen zijn verbreed, nieuwe wegen zijn aangelegd, en veel landgoederen zijn van functie veranderd: verkaveld voor woningbouw of in gebruik genomen als kantoor of instellingsgebouw.
In ruimtelijk opzicht zijn de veranderingen in de infrastructuur en de uitbreiding van enkele dorpen het meest frappant. De tramlijnen zijn na 1945 definitief verdwenen, de rol van de spoorwegen als gangmaker van een aantal ontwikkelingen zoals hierboven beschreven nam af. Het autoverkeer groeide daarentegen spectaculair. De Utrechtseweg/Rijksstraatweg werd in verband met de verkeerseisen verbreed, ten koste van het dorpsbeeld van de nederzettingen langs de weg. De Amersfoortsestraatweg verloor het karakter van statige allee door omvorming tot A28. Ook tal van andere wegen werden verbreed en voor het gemotoriseerd verkeer geschikt gemaakt. De grootste weg op de Heuvelrug,
33 Plattegrond van Zeist van circa 1935 (uit: Gids van Zeist en de Stichtsche Lustwarande).
| |
| |
34 Een van de vijvers in het Rijsenburgsebos, de Koekepan op een ansichtkaart uit begin jaren dertig.
de A12 van Utrecht naar Arnhem is al in de jaren veertig aangelegd.
Evenals in de periode vóór 1940 was de ontwikkeling bij de nederzettingen het sterkst in het centrale deel van de Heuvelrug: rond Zeist en De Bilt/Bilthoven. Aan de ‘onderkant’ vond wel uitbreiding van de dorpen plaats, maar verder veranderde er in de hoofdlijnen van de ruimtelijke structuur weinig.
Industriële groei bleef beperkt; het accent in de bedrijvigheid kwam op de tertiaire en kwartaire sector te liggen. Opmerkelijk is de doorgaande groei van het recreatief medegebruik van de ‘natuur’ op de Heuvelrug, met name de bossen. De recreatiedruk vormt een mogelijk gevaar voor de kwaliteit van natuur en landschap. Groter is echter vooralsnog de versnippering van aaneengesloten natuurlijke leefgebieden voor plant en dier door overbouwing en doorsnijding met infrastructuur.
Een betrekkelijk recent verschijnsel op de Heuvelrug is verdroging. Oorzaken zijn de wateronttrekking voor drinkwater en de toename van het gerioleerd oppervlak, zodat het water veel sneller verdwijnt dan voorheen. Onder aan de Heuvelrug speelt de diepere ontwatering voor agrarische doeleinden een rol. De gevolgen zijn op veel plaatsen zichtbaar. Zo is het Egelmeer ten noorden van Amerongen, op de noordoostelijke flank van de Heuvelrug, grotendeels verdwenen en de Grote Kom op Beerschoten, ooit een vijver, is nu een droge kuil.
Ook in de nabije toekomst staat een aantal ruimtelijke ontwikkelingen op stapel. De belangrijkste zijn wel de voorgenomen verbreding van de A12 in combinatie met de aanleg van de Hogesnelheids(spoor)lijn-Oost (HSL-Oost) over Arnhem naar Duitsland.
Eind oktober 1999 is een ongeveer 6000 ha groot terrein ten zuiden van de A12 aangewezen als Nationaal Park Utrechtse Heuvelrug in oprichting. De nieuwe status van het gebied tussen Maarn, Doorn en Rhenen moet verdere natuurontwikkeling mogelijk maken. |
|