| |
| |
| |
Historisch-geografische inleiding
1 Kaart van Nederland met de ligging van de Krimpenerwaard.
De zelling stond in het vroege najaar nog enkele weken alleen op den akker. De afstand tusschen de planten was voldoende om er voorzichtig tusschen door te kunnen schuifelen. Sprookjesachtig mooi was dan op heldere dagen het schemergroene licht, dat uit het bladerdak boven de hoofden neerviel. De teere stemming werd volmaakt door de stilte, door het verdwijnen van de wereld, die door het bosch van stengels niet meer zichtbaar was. Een enkel stuk wild, dat volkomen rust en veiligheid had gevonden, schoot weg. De verbeeldingskracht van de jongensziel kreeg vleugelen, en tooverde zich een oerwoud, ver weg bij de helden van Cooper en Aimard (Vink, 1926, 224)
| |
Literatuur
Aa, A.J. van der, Beschrijving van den Krimpenrewaard en den Lopikerwaard, Schoonhoven 1866 (herdr. Zaltbommel, 1968); Bakker, J., ‘De polder met de vreemde naam: Bonrepas’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 4de jrg. (1979), nr. 2, 45-48; Bakker, J.H.J.M., ‘Was en is Haastrecht een stad?’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 4de jrg. (1979), nr. 2, 41-45; Balen, P. van, ‘Middeleeuwsche landontginning in de omgeving van Gouda. II. De Krimpenerwaard’, in: Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, 4de verzameling, (1943), 26-40; Balen, P. van, ‘Steenbakkerijen aan de Hollandsche IJssel’, in: Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, 6de verzameling, (1949), 13-18; Barends, S., e.a. (red.), Het Nederlandse landschap. Een historisch-geografische benadering, Utrecht 1991 (4de druk); Beek, M. en M. Kooiman, Oudewater. Geschiedenis en architectuur, Zeist 1993; Een beeld van het zuidhollandse landschap. Een landschapsonderzoek in de provincie Zuid-Holland (buro Maas), 2 dln., z.p., 1981/1983; Berendsen, H.A., De genese van het landschap in het zuiden van de provincie Utrecht (Utrechtse geografische studies, nr. 25), Utrecht 1982; Bergh, L.Ph.C. van den, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, Deel 2. Amsterdam/'s-Gravenhage 1873; Blom, J., De zalmvisserij van Ammerstol, Zaltbommel 1989; Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de middeleeuwen. Een institutioneel-geografische studie, Zutphen 1983 (Stichtse Historische Reeks nr. 9); Enqueste ende informacie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen, voertijts getaxeert ende gestelt geweest over de landen van Hollant ende Vriesland. Gedaen in den jaere MCCCCXCIIII. uitgeg. door R.J. Fruin,
Leiden 1876; Gottschalk, M.K.E., Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland, Dl. 1, Assen/Amsterdam 1971, dl. 2, idem 1975, dl. 3., idem 1977; Henderikx, P., De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot circa 1000, Hilversum 1987 (Hollandse Studiën 19); Henderikx, P., ‘Waterbeheersing en afwatering in de Alblasserwaard tot de invoering van de bemaling in de vijftiende eeuw’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 103 (1988) 4, 554-570; Hengst, J.A. van, De Lekdijk Benedendams en de IJsseldam. Geschiedenis van dit Hoogheemraadschap vanaf de vroegste tijden tot in de tweede helft der negentiende eeuw, Dl. 1 (860-1648), 's-Gravenhage 1898, Dln. 2 (1648-1906) en 3 (1795-1905) door F.A.R.A. van Ittersum, Utrecht 1906 en 1907; Historische stedenatlas van Nederland, onder redactie van P.A. Henderikx e.a., Aflevering 5, Schoonhoven en Nieuwpoort, Delft 1990; Hoek, C., ‘Capelle aan den IJssel in de Middeleeuwen’, in: Rotterdams Jaarboekje, 1964, 235-249; Hollestelle, J., De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560, Assen 1961; Hoogendijk, D.W., ‘De walvisvaart in de Lekstreek in de achttiende eeuw’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 5de jrg. (1980), nr. 4, 73-92; Informacie up den staet faculteijt ende gelegentheijt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant om daernae te reguleren de nyeuwe schiltaele gedaen in den jaere
| |
| |
MDXIV. Voorbericht van R. Fruin, Leiden 1866; Karelse, D., ‘Huidige situatie van de eendenkooien in de Hollanden’, in: Noordhollands landschap, 17de jrg. (1990), nr. 1, 10-14. (speciale aflevering over eendenkooien i.s.m. het Zuidhollands landschap); Keunen, G.H., ‘Waterbeheersing en de ontwikkeling van de bemalingstechniek in West-Nederland. De historische ontwikkeling van poldermolens en gemalen tot heden’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 103 (1988) 4, 571-606; Keijzer, B. de en C.C.J. Lans, De bouwgeschiedenis van het dorp Ouderkerk aan den IJssel. De ontwikkeling van een dijkdorp van het eind van de 15e eeuw tot het eind van de 19e eeuw, Rotterdam 1980; Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, Deel 1, tot 1222. 's-Gravenhage 1970; Kölker, A.J., Inventaris van de archieven van de gemeente Stolwijk, Stolwijk 1968; Kölker, A.J., Haastrecht. Hoofdstukken uit het ontstaan en de ontwikkeling van ‘die Steede ende Landen van Haestregt’ tot het begin van de 19de eeuw, Dordrecht 1974 (Hollandse Studiën 6); Koning, C.J. de, ‘Boot, tram en bus in de Krimpenerwaard’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 8ste jrg. (1983), nr. 3-4, 85-135; Kroon, H. en J.M.W. de Kunder, De occupatie- en ontginningsgeschiedenis van de Krimpenerwaard. Een onderzoek naar de historisch-geografische waarde van het cultuurlandschap, Amsterdam 1981 (doct. scr. VU Amsterdam); Kroon, H. en J.M.W. de Kunder, ‘De Krimpenerwaard: een onderzoek naar de historisch-geografische waarde van het cultuurlandschap’, in: Historisch-Geografisch Tijdschrift, 2e jrg. (1983), nr. 2, 33-42; Kruisheer, J.G., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299,
Deel 2, 1222 tot 1256. Assen/Maastricht 1986; Künzel, R.E., D.P. Blok en J.M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam 1988; Lans, C.C.J., Geschiedenis van Ouderkerk aan den IJssel, Z.j., z.p. (1963); Linden, H. van der, De Cope. Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte, Assen 1956; Linden, H. van der, ‘De Nederlandse waterhuishouding en waterstaatsorganisatie tot aan de moderne tijd’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 1988, 534-553; Louwe Kooijmans, L.P., The Rhine/Meuse Delta. Four studies on its prehistoric occupation and holocene geology, Leiden 1974; Markus, W.C., Bodemkaart van Nederland 1:50 000. Toelichting bij kaartblad 38 West Gorinchem, Wageningen 1984; Mieris, F. van, Groot Charterboek der Graven van Holland, van Zeeland en Heeren van Vriesland, Leiden 1753-1756; Moerman, H.J., Nederlandse plaatsnamen. Een overzicht, Brussel 1956; Mulder, J.R., ‘De bodemkaart van de Krimpenerwaard, schaal 1:25000. Bodem en landschap vroeger en nu’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 11de jrg. (1986), nr. 3-4, 61-100; Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, Dl. 1. S. Muller Fz., A.C. Bouman, Utrecht 1920, dl. 2. K. Heeringa, 's-Gravenhage 1940, dl. 3. F. Ketner, 's-Gravenhage 1949, dl. 4. F. Ketner, 's-Gravenhage 1954, dl. 5. F. Ketner, 's-Gravenhage 1959; ‘Ouderkerk aan den IJssel, Archeologisch Nieuws’, in: Bulletin KNOB, 1969, 57; Plomp, N., ‘Haastrecht en de Van Haestrechts’, in: Holland, 7de jrg. (1975), nr. 1, 63-88; Prins, L., ‘Historisch-geografische inleiding’, in: C.L. van Groningen, De Vijfheerenlanden met Asperen,
Heukelum en Spijk, 's-Gravenhage 1989, 1-17 (De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst); Prins, L., ‘Historisch-geografische inleiding’, in: C.L. van Groningen, De Alblasserwaard, Zwolle 1992, 13-51 (De Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst); Rheineck Leyssius, H.J.L.Th. van, ‘De archieven van de gemeente Stolwijk en van den polder Stolwijk’, in: Verslagen omtrent 's lands oude archieven (VROA), XLIII, 1ste deel, 1920, 688-753; Rommers, J.M., ‘Hennepakkers in de Krimpenerwaard’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 10de jrg. 1985, nr. 1, 1-28; Schoute, C.R., ‘Lekkerkerk, 1779: de kerk stort in’, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 4de jrg. (1979), nr. 2, 25-35; Steegh, A., Monumentenatlas van Nederland. 1100 historische nederzettingen in kaart, Zutphen 1985 (2e dr.); Teixeira de Mattos, L.F., De waterkeeringen, waterschappen en polders van Zuid-Holland. Deel III, De Waarden. Afdeeling I, De Krimpenerwaard, 's-Gravenhage 1927; Terwen, J.L., Het Koningrijk der Nederlanden, Deel 2, Gouda, z.j. (1862); Uyl, W.F.J. den, De Lopikerwaard, I, Dorp en kerspel tot 1814, Utrecht 1960. deel II, De waterschappen, Utrecht 1963; Ven, G.P. van de (red.), Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland, Utrecht 1993; Vink, T., De Lekstreek. Een aardrijkskundige verkenning van een bewoond deltagebied, Amsterdam 1926; Visscher, H., ‘Nieuwe inzichten in de bewoningsgeschiedenis van de Krimpenerwaard (Zuid-Holland)’, in: Westerheem, 39ste jrg., (1990), nr. 5, 210-215; Visser, J.C., Schoonhoven; de ruimtelijke ontwikkeling van een kleine stad in het rivierengebied gedurende de Middeleeuwen, Assen 1964; Visser, J.C.,
‘Schoonhoven opnieuw bezien’, in: Historisch-Geografisch Tijdschrift, 4de jrg. (1986), nr. 3, 65-76; Voet, H.A. en R. van Herk, Groeten uit Ouderkerk aan den IJssel,
| |
| |
Capelle aan de IJssel, Alphen aan den Rijn 1989; Voet, H.A. en J. van Veen, Groeten uit Krimpen aan den IJssel, Capelle aan de IJssel, Alphen aan den Rijn 1989; Wallenburg, C. van, De bodem van Zuid-Holland. Toelichting bij blad 6 van de bodemkaart van Nederland schaal 1:200 000, Wageningen 1966; Woude, J. van der, Out Leckelant of Leckerkerke, Lekkerkerk 1946; Wouden, A.M.M. van der, Uit Lekkerkerk's verleden, Lekkerkerk 1959; Wouden, A.M.M. van der, Uit de geschiedenis van Berkenwoude, Berkenwoude 1980.
| |
Inleiding
De Krimpenerwaard ligt in het oosten van de provincie Zuid-Holland en wordt begrensd door de rivier de Hollandsche IJssel in het noorden en het westen, de provinciegrens Utrecht - Zuid-Holland in het oosten (tegelijkertijd de oostgrens van de gemeente Schoonhoven en de gemeente Vlist) en de rivier de Lek/Nieuwe Maas in het zuiden. Een deel van de polder Vliet en Dijkveld hoorde vroeger ook bij Zuid-Holland en de Krimpenerwaard. De grens volgde een van vóór de ontginningen daterend veenstroompje, dat in de tegenwoordige verkaveling nog herkenbaar is. Om praktische redenen wordt dit nu Utrechtse gedeelte in deze publikatie onder de Lopikerwaard gerekend en buiten beschouwing gelaten. Daarentegen is het oostelijk grondgebied van Schoonhoven: een deel van Willige Langerak en een deel van Zevender, dat historisch gezien bij de Lopikerwaard behoort, bij de Krimpenerwaard gerekend.
De Krimpenerwaard vormt met de Vijfheerenlanden en de Alblasserwaard het Zuidhollandse deel van het westelijke rivierengebied. Dit gebied, waartoe ook de Lopikerwaard en het westelijk deel van de Tielerwaard behoren, wordt in landschappelijk opzicht gekenmerkt door een grote mate van overeenkomst als gevolg van een min of meer vergelijkbare bodemopbouw, een vrijwel overeenkomstige ontginningswijze in de Middeleeuwen en een grotendeels gelijksoortig grondgebruik sindsdien. De genoemde ontginningswijze, resulterend in een strokenverkaveling met bewoning vóór op de kavels, is op zich weer kenmerkend voor een veel groter gebied: het uitgestrekte Utrechts-Hollandse veengebied. Het waarden-landschap wordt door deze strokenverkaveling met lange, smalle kavels en brede sloten bepaald. Als gevolg van de situering van de bewoning vooraan op de kavels zijn boerderijlinten (streekdorpen) ontstaan. Aan de randen van de waarden liggen enkele wat grotere nederzettingen. Buiten de nederzettingen is het landschap zeer open, zij het hier en daar onderbroken door oude geriefhouten eendenkooibosjes en houtsingels. Het grondgebruik is overheersend grasland. Van de ‘eeuwige’ strijd om de beheersing van het binnenwater getuigen boezemlanden, kaden en tiendwegen en -weteringen.
In een groot deel van de Krimpenerwaard bestaan deze kenmerken tot op de huidige dag. In het zuidwesten is de mate van verandering, onder invloed van de agglomeratie Rotterdam, het sterkst. De Stormpolder is geheel geïndustrialiseerd.
| |
De naam
De naam Krimpenerwaard bestaat uit twee delen: ‘krimpen’ en ‘waard’. Het eerste deel vinden we ook in twee namen van nederzettingen in het gebied: Krimpen aan den IJssel en Krimpen aan de Lek. Het woord krimp betekent rivierbocht (Künzel, e.a., 1988, 212; Moerman, 1956, 135-136). De dorpen zijn dus genoemd naar hun situering aan rivierbochten. Een waard is een geheel door rivieren omgeven stuk land of gebied. De Krimpenerwaard is dus een door bochtige rivieren, de Lek en de Hollandsche IJssel, omgeven waard.
| |
Bestuurlijke indeling
In de Krimpenerwaard liggen de gemeenten Krimpen aan den IJssel, Ouderkerk, Nederlek, Bergambacht, Vlist en Schoonhoven. Vóór de gemeentelijke herindeling van 1 januari 1986 was het aantal gemeenten twaalf (Krimpen aan de Lek, Krimpen aan den IJssel, Lekkerkerk, Ouderkerk, Gouderak, Berkenwoude, Stolwijk, Haastrecht, Bergambacht, Ammerstol, Schoonhoven en Vlist). Deze indeling was in de vorige eeuw tot stand gekomen. De 19de-eeuwse gemeenten
| |
| |
waren merendeels voortgekomen uit de ambachten: van oorsprong middeleeuwse bestuurlijke eenheden, bekleed met het lage overheidsgezag (zie ook Teixeira de Mattos, III (I), 26 e.v.).
| |
De bodem
Donken
Voor de bodemvorming in de Krimpenerwaard is de geologische periode na de ijstijden, het Holoceen dat ruim 10.000 jaar geleden begon, bepalend. De gronden die in deze periode gevormd zijn, liggen op het Pleistocene zand dat in westelijke richting afhelt en op zo'n veertien tot zestien meter beneden N.A.P. ligt.
De enige, soms aan de oppervlakte zichtbare restanten uit het Pleistoceen in het rivierengebied zijn donken, uit opgewaaid zand bestaande rivierduinen met de kop onder of boven het huidige maaiveld. De meest oostelijke donk in het Krimpenerwaardse is de Hoogt van Zevender in de polder Noord Zevender (zie voor de donken in het gebied Vink, 1926, 57 e.v.). Een kleine concentratie donken ligt bij Bergambacht. Ten noordoosten van het dorp liggen drie met veen overdekte exemplaren. Het dorp zelf ligt op een vrij grote, aan de oppervlakte liggende donk. Een kleinere is benut voor het kasteel ('s Heer Aartsberg) en op een derde, vroeger ‘Achter het slot’ geheten, heeft nooit bewoning plaats gevonden. Ten zuidoosten van het dorp liggen nog twee donken. Een tweede serie van deze rivierduinen ligt bij Opperduit. Vroege bewoning is hier niet aangetoond. In het verleden is een aantal donken gedeeltelijk afgegraven, Vink vermeldt dit voor onder andere één van de drie ten noordoosten van Bergambacht en voor twee van de Opperduitse (60, 68, 70).
| |
Veenvorming
Onder invloed van het warmere klimaat na de ijstijden begon de zeespiegel te rijzen. Daardoor werd de afwatering van de globaal oost-west stromende rivieren
2 Overzichtskaart van de Krimpenerwaard met de gemeentegrenzen en hoofdplaatsen vóór de gemeentelijke herindeling in 1986. Schaal 1:150.000. Tekening J.J. Jehee, 1993.
| |
| |
aan de kust gestremd. Als gevolg van het stagnerende water kon nu achter de kust, die ten westen van de huidige kustlijn lag, veenvorming optreden op het Pleistocene zand. Er ontstond een zoet, moerassig milieu waarin de ene laag afgestorven planten op de andere zonk. Door gebrek aan zuurstof in deze lagen verteerde het materiaal maar voor een deel en aldus werd een veenlaag gevormd. Toen de zeespiegel verder steeg, raakte het veen overspoeld en werd klei afgezet, de zogenaamde afzettingen van Gorkum en Calais. Waar de zee niet of slechts in mindere mate kon doordringen, zoals in het gebied van de huidige Krimpenerwaard, ging de veengroei door.
Vanaf ongeveer 4000 vóór Chr. werd een reeks strandwallen in het Westnederlandse kustgebied gevormd. Achter de strandwallen verzoette het milieu van de kustvlakte opnieuw en over een groot gebied vond weer veenvorming plaats.
In de Krimpenerwaard, waar de veenvorming ononderbroken doorging, groeide al met al een dik pakket veen aan: bosveen, ontstaan uit de moerasbossen langs de rivieren en rietzeggeveen en veenmosveen, ontstaan uit de vegetatie meer in het binnengebied.
| |
Rivierafzettingen
Door de veengebieden slingerden zich enkele wat grotere rivieren en een aantal veenstroompjes. De rivieren behoorden bij de stroomstelsels van de Rijn. Gedeeltelijk tegelijk, gedeeltelijk na elkaar, bestonden er diverse stroomstelsels, elk afzonderlijk bestaand uit een aantal rivierlopen met eigen afzettingen.
Aanvankelijk was de sedimentatie van de rivierlopen beperkt en de veenvorming werd er niet door aangetast. Naderhand werden vooral in het oostelijk rivierengebied oeverwallen, stroomruggen en komgronden gevormd. De oeverwallen en stroomruggen zijn ontstaan doordat in perioden van hoge waterstand grof (zandig of zavelig) materiaal dichtbij de bedding werd afgezet. Het fijnere (kleiige) materiaal werd verder weg afgezet in de kommen. De gronden langs de bedding, de oeverwallen, en de bedding zelf werden op die manier het meest
3 Overzichtskaart van de Krimpenerwaard met de huidige gemeentegrenzen en -benamingen.
Schaal 1:150.000. Tekening J.J. Jehee, 1993.
| |
[pagina 18-19]
[p. 18-19] | |
4 Topographische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden, blad no. 37 fragment, 1850-1851, blad no. 38, fragment, 1847-1849 (p. 18-19).
| |
| |
opgehoogd. Op den duur kwam de bedding zo hoog te liggen dat de rivier door zijn eigen oeverwallen heen brak en een nieuwe loop zocht. De oude loop bleef als een stroomrug, dat wil zeggen de dichtgeslibde bedding met de flankerende oeverwallen, in het landschap achter.
Onder meer als gevolg van de remmende werking van het bij de riviermondingen instromende zeewater en het afnemende verhang (verval per meter = het verschil in hoogte van de waterspiegel tussen twee punten) ontwikkelden de rivieren in het westelijk rivierengebied veel lagere en smallere oeverafzettingen dan in het oostelijk rivierengebied. Langs de Beneden-Lek en de Hollandsche IJssel beneden Montfoort liggen nog nauwelijks oeverwallen. Er is veeleer sprake van kleioevers, van oost naar west overgaand van rivierklei in zeeklei. Deze afzettingen zijn voor een groot deel ontstaan rond het begin van de jaartelling. De activiteit van de rivieren nam toen periodiek sterk toe, terwijl ook de tracés van de rivierlopen veranderden. De kleiafzettingen vonden plaats onder invloed van de getijwerking van de zee. Bij hoog water aan de kust werd het slibhoudende rivierwater over de rivieroevers en in de veenstroompjes gestuwd en van daar uit vond sedimentatie op het omringende land plaats. (Een deel van deze afzettingen wordt tot de zeeklei gerekend, omdat het sediment werd opgenomen in de eb- en vloedstroom van de zee en na korter of langer contact met zout of brak water werd afgezet.)
Veel meer materiaal dan voorheen werd afgezet. Het veengebied raakte in het westen van het rivierengebied gedeeltelijk onder een kleilaag bedekt. Er ontstond een klei-op-veenbodem met overslibde oeverafzettingen. Hiertoe behoren de langs de Hollandsche IJssel en de Lek gelegen randen van de Krimpenerwaard. Het veen in het binnengebied bleef vrij van overslibbing. Het uiteindelijke resultaat van de genoemde processen was in de Krimpenerwaard een uitgestrekt veenlandschap, met aan de randen klei-op-veen en kleioevers.
De kleinere (veen)stroompjes vormden niet of nauwelijks oeverafzettingen. Na verlanding overgroeiden ze met veen en werden soms later afgedekt door een kleiafzetting. Nu zijn deze fossiele stroompjes, evenals de overdekte oeverafzettingen aan de randen van de waard, door verschillen in klink met het omringende gebied als langgerekte ruggen in het landschap herkenbaar (reliëfinversie). Onder andere ten zuiden van Bovenberg, ten westen van Ammerstol, ten oosten van Stolwijk en ten noorden van Het Beijersche is dit micro-reliëf waarneembaar.
Tot in deze eeuw werd het woord veen in de waard nauwelijks gebruikt. Men gebruikte termen voor verschillende soorten veen: ‘darie’ voor het niet-verweerde veen van onder de waterspiegel, ‘zwarte grond’ voor het verweerde en veraarde veen aan de oppervlakte, ‘bagger’ voor het rottend materiaal in slootbodems en ‘mook’ voor lichte, losse grond die nog uit goed herkenbare plantedelen bestaat (zie Vink, 1926, 240).
| |
De Hollandsche IJssel en de Lek
De Rijn, althans de belangrijkste tak van het Rijn-systeem, volgde vóór het begin van de jaartelling ongeveer de loop van de huidige Beneden-Rijn tot Wijk bij Duurstede, liep vandaar ongeveer via de huidige Kromme Rijn naar Utrecht en via de Oude Rijn naar Katwijk, waar de monding lag. Rond het begin van de jaartelling nam het belang (in de zin van waterafvoer) van deze loop af, de monding begon te verzanden. Een andere loop liep van Wijk naar Vianen, vervolgens via de huidige Hollandsche IJssel tot Linschoten en vandaar naar Woerden. Daar verenigde deze loop zich met de eerstgenoemde. Aan het begin van de jaartelling was het vak Linschoten-Woerden verzand en stroomde een groot deel van het water via de Lange Linschoten naar Oudewater en vandaar via de benedenloop van de IJssel in westelijke richting naar de Maasmond. De Beneden-IJssel was ontstaan uit de benedenloop van de Lange Linschoten vóór het begin van de jaartelling. Al deze rivieren horen bij het Rijnsysteem.
In de tweede eeuw van de jaartelling werd het gedeelte van de IJssel tussen Montfoort en Oudewater nog gevormd en daarmee was de huidige rivier in grote lijnen voltooid. Wellicht te zelfder tijd werd de Beneden-Lek, het huidige tracé ten westen van Vianen, gevormd. De rivier ging de rol van Kromme en Oude Rijn
| |
| |
overnemen. Gaandeweg werd tussen 300 en 700 de Lek de belangrijkste benedenstroom van de Rijn, die ook de Hollandsche IJssel overvleugelde. In deze periode kreeg de omgrenzing van de Krimpenerwaard door IJssel en Lek zijn beslag. De monding van de IJssel in de Lek met twee lopen, de brede hoofdstroom en de smalle Sliksloot (nu tussen de waard en de Stormpolder) is ook in deze tijd gevormd.
Vóór 1150 waren de Lek en de Hollandsche IJssel van dijken voorzien. De loop van de rivieren werd door de bedijking vastgelegd. In 1285 werd de IJssel bij Hoppenesse (Het Klaphek, nu gemeente Nieuwegein) afgedamd. Daarna ging van de IJssel aanzienlijk minder overstromingsdreiging uit dan voorheen en de dijken konden aanvankelijk betrekkelijk laag blijven. Toch brak de IJsseldijk een aantal malen door, evenals de Lekdijk.
| |
Wielen en uiterwaarden
Na de bedijking zijn bij dijkdoorbraken ‘wielen’ of ‘walen’ ontstaan, met daarachter overslaggrond, bestaand uit materiaal dat bij de doorbraak uit de ondergrond is losgewoeld en vervolgens over het omliggende land is uitgespreid. De wielen konden bij herstel van de dijk binnen- of buitengedijkt worden. Het wiel bij De Hem onder Schoonhoven is binnengedijkt, de Bakkerswaal bij Schuwagt (in gebruik als eendenkooi), waarschijnlijk bij de St. Elizabethsvloed van 1421 ontstaan, is gedeeltelijk binnen- en gedeeltelijk buitengedijkt. Het buitendijkse deel heeft geleidelijk het aanzien van een uiterwaard gekregen. Ook langs de Hollandsche IJssel zijn enkele wielen ontstaan, onder andere bij Haastrecht (mogelijk in 1314) en bij Gouderak.
De Bakkerswaal is een voorbeeld van de samenhang tussen de bodemgesteldheid en het ontstaan van wielen. De slappe ondergrond, waarop de dijk ter plaatse rustte, werd door het rivierwater weggedrukt, zodat de dijk wegzonk. Omdat het een aantal jaren duurde voordat de dijk hersteld werd, kon het wiel steeds groter worden. Bij hoog water drong het water het land achter de dijk binnen en spoelde daar het terrein uit, bij laag water werd door het terug trekkende water het
5 Kaart van de Krimpenerwaard met de bodemkundige situatie in hoofdlijnen (naar Stiboka, 1984).
Schaal 1:150.000. Tekening J.J. Jehee, 1992.
| |
| |
buitendijkse land uitgeschuurd. Pas in 1430 werd aan deze toestand een eind gemaakt.
Buitendijks aan de rivieren ontstonden door opslibbing uiterwaarden. De Lekuiterwaarden langs de Krimpenerwaard zijn vrij bescheiden van grootte gebleven. Langs de Hollandsche IJssel zijn uiterwaarden gevormd tussen Gouda en Oudewater. Na de kanalisatie en afsluiting van de rivier tussen 1856 en 1860 worden de uiterwaarden niet meer overstroomd. In de IJssel-uiterwaarden heeft in het verleden veel afgraving voor de steenindustrie plaats gehad.
| |
Bewoningsgeschiedenis
Prehistorie, Romeinse Tijd en Vroege Middeleeuwen
In de Krimpenerwaard zijn nauwelijks sporen aangetroffen die dateren van vóór de Romeinse Tijd. Bij Krimpen aan den IJssel (Sliksloot) zijn enkele laat-paleolithische of mesolithische, uit gewei vervaardigde gereedschappen gevonden. De vondstomstandigheden zijn echter onduidelijk, zodat er weinig conclusies aan verbonden kunnen worden. In de IJssel ten westen van Gouda is een neolithische bijl gevonden. De bewoning (nomadisch) waar deze vondsten wellicht van getuigen blijft hier buiten beschouwing. Er zijn in het huidige landschap geen zichtbare relicten van overgebleven.
Dit geldt in feite ook voor de Romeinse Tijd (12 v. Chr.- 450 AD). In deze periode werd in het rivierkleigebied vooral gewoond op de oeverwallen (dus ten oosten van de Krimpenerwaard) en niet op het veen en het zich vormend klei-op-veen. Uit deze periode zijn nauwelijks vondsten bekend, de belangrijkste bestaan uit enkele Romeinse scherven bij Schoonhoven en uit zes munten gevonden bij Ouderkerk aan den IJssel. De munten dateren merendeels uit de eerste eeuw van de jaartelling. Een munt uit de tijd van Constantinus I (313-315) wijst op een vrij late Romeinse activiteit in het gebied. De vondst hoeft echter niet op bewoning te duiden. Voor zo ver in de laat-Romeinse Tijd al activiteiten in het zeer natte gebied hebben plaatsgevonden, is er geen ruimtelijk structurerende werking van uitgegaan in de periode daarna (hergebruik woonplaatsen, eventuele continuïteit). Met andere woorden: in het huidige nederzettings- en landschapsbeeld is er niets van terug te vinden.
Ook voor de Vroege Middeleeuwen, in feite voor de gehele periode tot rond het jaar 1000, zijn er geen aanwijzingen voor bewoning in de Krimpenerwaard, te reconstrueren uit archeologische vondsten, schriftelijke bronnen of naamkundige gegevens (zie Henderikx, 1987).
| |
De systematiek van de cope
In de Late Middeleeuwen werd het onontgonnen land, de wildernis, ter ontginning uitgegeven. Het grootste deel van het Zuidhollandse en Utrechtse veen- en klei-op-veen is tussen de 11de en de 13de eeuw ontgonnen. Daarbij is veelal het systeem van de ‘cope’ toegepast (zie Van der Linden, 1956). Het begrip cope heeft betrekking op de overeenkomst die de landsheer met de ontginners sloot en waarin bepalingen over de grootte van de ontginning, de hoogte van de op te brengen grondbelasting en andere zaken waren opgenomen.
De grond werd niet uitgegeven aan individuele ontginners, maar aan georganiseerde groepen (bloedverwanten of door een ondernemer, de zogenaamde locator, bijeengebracht). Anders dan tot dan toe gebruikelijk werd de achtergrens van de ontginning bij de aanvang vastgesteld. De standaarddiepte bedroeg vaak zes voorling, ongeveer 1250 meter. Waar deze diepte niet toegepast kon worden, wegens de nabijheid van een al ontgonnen blok, vond aanpassing plaats. Voor de breedte van de ontginningshoeven werd, eveneens waar mogelijk, een standaardmaat van 30 roeden, 95-115 meter, gehanteerd. Zes voorling bij 30 roeden leverde een ‘hoeve’ op van zestien morgen, zoveel land als voldoende was voor een toenmalig boerenbedrijf (een morgen = 0,85 ha, een roe = 3,767 meter). Ook een diepte van twaalf voorling, zo'n 2500 meter, werd wel gehanteerd. In de
| |
| |
praktijk zijn de ontginningshoeven lang niet altijd zestien of 32 morgen geweest, maar benaderde de grootte deze maten.
De ontginningen werden vanaf een bestaande of nieuw gegraven waterloop ter hand genomen. Vanaf de ontginningsbasis werden de hoeven uitgezet. De sloten werden zoveel mogelijk evenwijdig en ongeveer loodrecht op de ontginningsbasis gegraven om een zo effectief mogelijke afwatering van het bol liggende veen te verkrijgen. Zij- en achterkaden werden opgeworpen om het water van aangrenzende ontginningen of nog niet ontgonnen veen te weren. De kaden gingen samen de latere polders vormen. De boerderijen verrezen op de kop van de kavels, zodat langgerekte nederzettingen (boerderijlinten) ontstonden.
In het gebied van de Beneden-Lek en de Hollandsche IJssel vonden de eerste ontginningen waarschijnlijk plaats in de late 10de en het eerste kwart van de 11de eeuw. In de Krimpenerwaard is zowel ontgonnen zonder een vooraf bepaalde achtergrens, als volgens het systeem van de cope.
| |
Ontginningen in de Krimpenerwaard
Bij de aanvang van de ontginningen bestond de Krimpenerwaard uit één of enkele, min of meer bolvormige veen- en klei-op-veenpakketten, afwaterend naar de randen: Lek, IJssel en Vlist. Wellicht fungeerde het riviertje de Loet als afwatering en waterscheiding voor het binnengebied in het zuidwesten. Aan het ‘woud’ van vóór de ontginningen, grotendeels bestaand uit vrij laag moerasbos in het binnengebied en meer opgaand bos aan de rivieroevers, herinneren nog de naam Berkenwoude en de namen Sutwoude, Mellewoude (in de buurt van Berkenwoude) en Nuwout (bij Bergambacht) uit de bronnen. Aan de ontginningen (het rooien) herinneren de naam Beijersrode, zoals Het Beijersche wel heette, en veldnamen als 't Rot en 't Overrot ten noorden van Bovenberg.
Op grond van historisch-geografisch en archeologisch onderzoek is een beeld op te maken van de occupatie van de Krimpenerwaard. Op basis van het archeologisch materiaal zijn drie, elkaar gedeeltelijk overlappende, fasen te
6 Ontginningen in de Krimpenerwaard.
Schaal 1:150.000. Tekening J.J. Jehee, 1995.
| |
| |
onderscheiden. Een precieze chronologie en volgorde van de ontginningen zijn echter niet te geven (zie Visser, 1990; Kroon en De Kunder, 1981, 95). Van slechts een enkele ontginning geeft de literatuur een (globale) datering. De ontginningen Vlist-Oostzijde en Bonrepas zijn van vóór 1155. Vlist-Oost en -West zijn beide oorspronkelijk 24 en Bonrepas 18 hoeven groot.
In de eerste fase (ca. 1000 - ca. 1300) begonnen bewoning en ontginning langs de Lek, IJssel en Vlist. Gaandeweg ontstond langs de rivieren een bewoningslint. Vermoedelijk zijn in dezelfde fase dijken aangelegd langs Lek en IJssel. De dijken werden zowel tegen het buitenwater opgeworpen, dat gezien de klei-afzettingen de randen van de waard kon overstromen, als in verband met de beheersing van het binnenwater (om het in de rivier leeglopen van sloten uit het hoger liggende achterland tegen te gaan). De ontginning in de eerste fase lijkt minder gereglementeerd te zijn verlopen dan die in de tweede: er zijn minder cope-ontginningen dan ontginningen met vrije opstrek. Toch vinden we al enkele schoolvoorbeelden van een zesvoorling cope, zoals Rozendaal aan de Hollandsche IJssel, Vlist Oost- en Westzijde en Bonrepas. De ontginning vanuit de Lekoever bij Bergambacht heeft tot de achterkade, de Bovenbergseweg, een wat grotere diepte, zo'n 1500 meter.
Vermoedelijk werden de achtergrenzen van sommige oeverontginningen pas vastgesteld toen de gereglementeerde uitgifte van het binnengebied plaats vond. Een mooi voorbeeld vormen de ontginningen onder Gouderak die een gemeenschappelijke achtergrens, de Gouderakse Landscheiding, hebben met Het Beijersche. De diepe Gouderakse ontginning is tot staan gekomen tegen de uitgezette achtergrens van de cope Het Beijersche. Opmerkelijk is dat het huidige kaartbeeld nog steeds laat zien dat een aantal ontginningen vanaf de rivieren met een min of meer vrije opstrek is geschied. Aan de Hollandsche IJssel ter hoogte van Ouderkerk zijn de kavels zo'n 2500 tot meer dan 3500 meter diep. De ontginning is tot staan gekomen tegen de Loet. De kavels zijn waarschijnlijk niet in een keer ontgonnen. Over het tempo van de ontginningen is niet veel bekend. We kunnen echter constateren dat de bovengenoemde eerste fase-ontginning vanaf de IJssel met de achterkade grenst aan een ontginning uit de derde (Het Beijersche), dus kennelijk pas na enkele eeuwen tot die diepte was gevorderd.
Niet alleen langs de rivieroevers vond in de eerste periode bewoning plaats, maar ook al wat meer in het binnengebied: een geïsoleerde lokatie in de polder de Nesse werd in gebruik genomen en aan de Loet lag een, vóór het archeologisch onderzoek nog onbekend lint van ten minste 41 huisplaatsen, waarvan enkele, in verband met wateroverlast, opgehoogd. In totaal zijn er in de waard maar weinig opgehoogde laat-middeleeuwse huisplaatsen, de meeste zijn uit een latere periode. De opgehoogde erven liggen veelal in het binnengebied, langs de assen Zuidbroek-Benedenberg-Bergambacht-Bovenberg, Koolwijk-Schoonouwen, Berkenwoude-Benedenkerk-Stolwijk-Bovenkerk, Achterbroek-Het Beijersche. Ook langs de Vlist liggen opgehoogde erven.
Niet duidelijk is of er sprake is geweest van ontginning zowel vanaf de Lek als vanaf de Loet, dus in tegenovergestelde richtingen, of dat de Loet-bewoning eerder was dan de Lek-bewoning. De verkaveling van rond 1850 (Topographische en Militaire Kaart) geeft voor de eerste veronderstelling geen aanwijzing. Nergens is een aansluiting van de ene ontginning op de andere te zien.
In de tweede fase, de periode 1200-1500, verdween de bewoning aan de Loet en in de polder de Nesse. Aan de oostzijde van de Ouderkerkse Landscheiding, de achterkade van een deel van de ontginningen vanaf de Hollandsche IJssel, ontstond een nieuw lint van minimaal zeven huisplaatsen. De kade fungeerde dus, als zo vaak, als basis voor nieuwe ontginningen. Deze bewoning verdween aan het eind van de late Middeleeuwen. We zien met deze gevallen van verdwijnende bewoning, mogelijk wegens wateroverlast, een proces van ‘trial and error’ in de ontginningen.
Een voorbeeld van een achterkade, die bij voortgang van de ontginningen niet als nieuwe basis diende, maar werd afgedankt, dus doorgraven, is de Kleine Wetering in de polder Kromme, Geer en Zijde bij Ouderkerk aan den IJssel.
| |
| |
Andere nieuwe ontginningslinten ontstonden in de periode 1200-1500 in het binnengebied langs de Benedenbergseweg bij Bergambacht, grotendeels een tweezijdige ontginning en mogelijk begonnen vanuit het Loet-gebied in oostelijke richting en aan de Benedenkerkseweg bij Stolwijk, grotendeels een schoolvoorbeeld van een zesvoorling cope vanuit een zo recht mogelijk gegraven ontginningsbasis. De uitgezette hoeven hadden een grootte van 16,5 tot 18 morgen. Vanaf de zuidelijke achterkade (Koolwijkse- en Schoonouwenseweg) werd de ontginning van Schoonouwen aangepakt.
Ook het Westeinde in Berkenwoude ontstond in deze periode met een eenzijdige ontginning in noordwestelijke richting. Als basis werd het rechte Westeinde gegraven.
In de derde fase, na 1500, werd het gebied opgevuld. De ontginningsassen groeiden aan elkaar (aanleg vond eventueel eerder plaats dan bewoning). Zo werden de assen van Berkenwoude en Stolwijk met een bajonetsluiting op elkaar aangesloten. De as van Benedenberg werd doorgetrokken naar het westen, zodat Zuidbroek ontgonnen kon worden. Tussen het lint van Benedenberg en dat aan de Lek ontstond een betrekkelijk kort lint aan de Buitenwetering/Kerkweg, waaraan het dorp Bergambacht werd gebouwd. Noordelijk van het Benedenbergse werd het lint van de Kadijk (de achterkade van Benedenberg) gevormd, wellicht tegelijk met Zuidbroek. Ook ontstonden in deze fase de polders Het Beijersche en Achterbroek, beide tweezijdige copen met een gegraven ontginningsbasis, de Voorwetering en de Boschwetering. Het Beijersche is echter aan het westelijk eind een eenzijdige cope, de wetering is achterkade van Achterbroek. Tenslotte kwam bewoning op aan de Tentweg/Goudseweg en vonden enkele kleine restontginningen plaats, zoals Kort Schoonouwen en Klein Stolwijk.
Het bewoningspatroon van de Krimpenerwaard was hiermee in grote trekken voltooid en vastgelegd, afgezien van het later weer verdwijnen van een paar bewoningslinten en de groei van enkele plaatsen tot min of meer stedelijke nederzettingen (Haastrecht en Schoonhoven).
7 De polders in de Krimpenerwaard, situatie rond 1870.
Schaal 1:150.000. Tekening J.J. Jehee, 1991.
| |
| |
Is in de voor- en achtergrens van de blokken doorgaans nauwelijks verandering opgetreden sinds de ontginning, in de breedte van de percelen is meestal het nodige veranderd door samenvoeging en splitsing, zoals de topografische kaarten sinds 1850 laten zien. Een vrij vroege opdeling is bekend uit het gebied onmiddellijk buiten de stadsgrachten van Schoonhoven. Daar lag in de 15de eeuw al een kleinschalige verkaveling in hophoven, kooltuinen, grienden en boomgaarden ter plaatse van de oorspronkelijke hoeven.
Samenvattend: de bewoning/ontginning is in de eerste fase vanaf de rivieroevers gestart, al vrij vroeg was men echter ook op enkele plaatsen in het binnengebied actief. Vervolgens werd in de tweede fase het binnengebied vanuit diverse richtingen en wellicht in verschillend tempo aangepakt. In de derde fase is de ontginning voltooid. Een gedetailleerd chronologisch beeld is niet te geven. Wel is van belang er op te wijzen dat van de ontginningen in het huidige landschap veel sporen bewaard zijn gebleven. Van de meeste ontginningen is de hoofdstructuur nog aanwezig: de ontginningsbasis met de nederzetting (boerderijstrook) en de haaks of onder een hoek daarop staande verkaveling. Dit geldt eveneens voor een aantal zijkaden, bijvoorbeeld de Beijersche Vliet tussen de polders Veerstalblok en Middelblok en de Schaapjeszijde tussen de polders de Nesse en Kattendijksblok, alsmede achterkaden, de al genoemde, zeer lange Gouderakse Landscheiding en de landscheiding tussen de polders Benedenkerk en Het Beijersche. Een aantal ‘scheggen’, geleidelijk verlopende kavelaanpassingen waar belendende ontginningen elkaar ontmoeten, is eveneens bewaard, bijvoorbeeld vlak ten westen van de dorpskern van Ammerstol en midden in de polder Rozendaal. Uit de scheg is af te leiden dat de ontginningen uit de richting van Oudewater en uit de richting van Haastrecht op elkaar stuitten, waarbij die uit oostelijke richting het vroegst is te dateren.
Opvallend is dat de ontginningen in de Krimpenerwaard minder planmatig, minder als één geheel opgevat zijn dan in de Lopikerwaard. Dit is te zien aan de wijze waarop ontginningsassen op elkaar aansluiten. Fraaie voorbeelden zijn de genoemde bajonetsluiting tussen Berkenwoude en Stolwijk en de aansluiting van Achterbroek op Het Beijersche.
Tenslotte: als vermeld zijn de ontginningen langs de IJssel begonnen aan de rivieroever en van daar uit is men het binnenland in gegaan. Op één plaats valt de huidige IJsseldijk echter niet samen met de ontginningsbasis: ter hoogte van de Nessepolder onder Ouderkerk. Vóór de oorspronkelijke dijk, de Lageweg, is vermoedelijk al in de eerste fase van de ontginningen in een binnenbocht van de rivier een nieuwe stuk land aangewonnen.
| |
Oude vermeldingen. Overheidsgezag
In schriftelijke bronnen uit de periode vóór 1200 komen enkele vermeldingen voor van de toponiemen IJssel en Lek (zie Künzel, e.a., 1988). Belangrijk is het 11de-eeuwse afschrift van een oorkonde van koning Otto I uit 944 waarin hij al zijn goederen ‘in pago Lacke et Isla’, in de gouw Lek en IJssel, schenkt aan de twee Utrechtse kapittelkerken, Sint Maarten (Dom) en Sint Salvator (Oudmunster).
In de ‘goederenlijst’ van de kerk van Sint Maarten daterend uit de periode 885-948 worden onder andere drie kerken in Lote vermeld (‘in Lote ecclesias tres’) en bezit in Hasehem. Er is verondersteld dat hiermee het (gebied van) het riviertje De Loet is bedoeld met de kerken van Ouderkerk, Lekkerkerk en Krimpen. Met Hasehem zou Haastrecht bedoeld zijn (zie Oork.bk. St. Utr., dl. 1, nr. 49; ook Van der Linden, 1956, 305). Volgens Dekker wordt echter, gezien de volgorde van namen in het register waar Lote vlak na Dorestad staat, de nederzetting Leut bedoeld, die even ten oosten van het huidige Wijk bij Duurstede lag. Met Hasehem zou mogelijk Heeswijk bij Montfoort bedoeld zijn (zie Dekker, 1983, 115, Henderikx, 1987, 96).
De vermelding van Krimpen aan den IJssel in een stuk gedateerd 1064 betreft een falsum uit het eerste kwart van de 12de eeuw. De nederzetting wordt aangeduid als Crempene (zie Koch, 1970, nr. 86). In 1277 is sprake van twee dorpen die Krimpen (Crimpen) worden genoemd, één aan de Merwede (= Lek) en één aan de IJssel (zie Van den Bergh, 1873, nr. 329).
| |
| |
8 Het veer bij Haastrecht, met op de achtergrond het stadhuis en de Hervormde kerk. Gewassen pentekening uit 1786 van H. Tavenier (coll. Bisdom van Vliet, Haastrecht).
Globaal viel het oostelijk deel van het huidige Zuid-Hollandse en Utrechtse rivierengebied onder het wereldlijke gezag van de bisschop van Utrecht en het westelijk deel onder de graaf van Holland. Over en weer werd geprobeerd het gebied uit te breiden. Midden 13de eeuw volgde de grens ongeveer de lijn Gouda-Schoonhoven-Werkendam-Dussen. Hoe ingewikkeld de situatie kon zijn, laat het voorbeeld van Haastrecht zien. Herbaren van der Lede, heer van Haastrecht en De Vlist, droeg in 1290 zijn huis met de ‘Hofkamp’ en 50 morgen land te Haastrecht, tot dan toe allodiaal (vrij) bezit, in leen op aan graaf Floris V van Holland. Hiermee werd het bezit van heer Herbaren een Hollands leen. De heerlijkheid Haastrecht was echter Utrechts. De Hollandse invloed werd steeds sterker. De Stichtse rechten op het gebied van de heerlijkheid ten zuiden van de Hollandsche IJssel gingen rond 1428 verloren en die ten noorden van de Hollandsche IJssel, het Land van Stein, liepen in 1529 definitief af toen keizer Karel V de rechten afkocht. Sindsdien wordt het gebied als Hollands beschouwd. Haastrecht wordt overigens voor het eerst als Havekesdret vermeld in een 12de eeuwse kopie van een stuk uit 1108. De naam is samengesteld uit de persoonsnaam Haveke en het woord drecht voor veer of waterloop (zie Künzel e.a., 1988, 161).
De grafelijke tol, waaraan Ammerstol zijn naam ontleend, wordt onder andere in 1233 vermeld, maar bevond zich toen nog aan de overzijde van de Lek. De oudste vermelding van Bonrepas dateert uit 1254, de naam werd toen al net als nu gespeld. Hetzelfde stuk bevat ook de oudste vermelding van Bergambacht. Getuige bij de belening is Harbernus de Monte ofwel Herbaren van den Berghe (zie Kruisheer, 1986, nr. 998). Met de Berg wordt de heerlijkheid bij de berg, dus Bergambacht bedoeld. Waarschijnlijk heeft heer Herbaren er dan al een kasteel. Ouderkerk komt voor het eerst voor in 1263, in een stuk met betrekking tot de pastoorsbenoeming in het dorp (Oork.bk. St. Utr. dl.3, nr. 1597). Ouderkerk is mogelijke de ‘oude’, dat wil zeggen moederkerk van Capelle en Nieuwerkerk aan (de overzijde van) de IJssel. Archeologisch onderzoek heeft aan het licht gebracht dat ter plaatse van de huidige kerk in de tweede helft van de 12de eeuw een tufstenen kerkje is gebouwd. Willige Langerak wordt voor het eerst genoemd in 1272, er is dan sprake van een kerk (Oork.bk. St. Utr. dl. 4, nr. 1825). De betekenis van het eerste deel van de naam, ‘willige’, is niet duidelijk. Een rak is een recht stuk rivier, het langerak is dus het rechte stuk van de Lek voor het dorp (Den Uyl, 1960, 125). Een soortgelijke naam is Gouderak: het rak ter hoogte van Gouda. (Moerman, 1956, 187). Het dorp wordt voor het eerst genoemd in 1274 als Golderak.
De oudste vermelding van Lekkerkerk dateert van 1280. Er was toen een kerk ter plaatse van de huidige (Schoute, 1979, 25).
In de Berkenwoudse ontginningen worden ‘Sutwoude’ (Zuidbroek) en ‘Mellewoude’ tussen 1275 en 1280 het eerst genoemd. Pas in 1326 word ‘Bercou’ zelf genoemd (zie Van der Wouden, 1980, 209; Van Mieris, dl. II, 387).
Stolwijk tenslotte komt het eerst in 1320 voor (Teixeira III (I), 29).
| |
Nederzettingstypen
In het hiernavolgende komen de hoofdlijnen van de nederzettingsstructuur van de Krimpenerwaard aan de orde en wordt een overzicht van de nederzettingstypen gegeven. De verschillende typen zijn:
- | streekdorp, overgaand in bewoningslinten of lintbebouwing, |
- | dijkdorp, in de Krimpenerwaard van dezelfde oorsprong als het streekdorp, maar met meer niet-agrarische elementen, eveneens overgaand in lintbebouwing, In morfologisch opzicht zijn de twee dorpstypen vrijwel identiek. |
- | terpdorp, alleen Bergambacht, gelegen op een donk, wordt hiertoe gerekend. |
- | stedelijke nederzetting, de twee steden, Haastrecht en Schoonhoven, worden apart behandeld. |
Het meest voorkomende type nederzetting, hierboven al genoemd als boerderijlint, is ook aan te duiden als ‘streekdorp’. Het streekdorp is een lineaire nederzetting, gevormd door een bewoningsas met aan één of twee zijden een strokenverkaveling met bewoning voor op de kavels. De wijze van ontginnen in de Krimpenerwaard resulteerde zowel in eenzijdige als tweezijdige streekdorpen. Vanaf de basis naar twee zijden ontginnen levert een tweezijdig bewoningslint op,
| |
| |
9 Kadastraal minuutplan van het dorp Berkenwoude en omgeving uit 1829. Duidelijk te herkennen zijn de brede, uitgebaggerde sloten en enkele veenputten. Linksboven een eendenkooi. Schaal 1:9000. Tekening J.J. Jehee, 1993.
| |
| |
naar één zijde een enkelvoudig lint. Een fraai voorbeeld van zowel de eerste als de tweede mogelijkheid is van oost naar west het lint Bovenkerk/Stolwijk-dorpskom/Benedenkerk/Berkenwoude. Tot ver in Benedenkerk is dit lint tweezijdig, zoals nog altijd zien is. In het westen, mogelijk in verband met de afnemende diepte van de ontginning, wordt het lint eenzijdig en gaat over in de van oorsprong geheel eenzijdige cope-ontginning van Berkenwoude.
De bewoning aan de ontginningsassen, aanvankelijk alleen boerderijen, is gesitueerd voor op de kavels. Het woongedeelte van de boerderijen is naar de weg gericht en het achterliggende bedrijfsgedeelte naar het land. De oriëntatie van de boerderijen is evenwijdig aan de lengterichting van de kavels, onder een rechte of schuine hoek met de weg.
De dorpen aan de rivieren zijn wellicht wat ouder dan de nederzettingen in het binnengebied, aangezien de rivieroevers het eerst ontgonnen zijn. Met de ophoging van de ontginingsbasis tot dijk konden de riviernederzettingen zich tot dijkdorpen ontwikkelen.
De eerste vermeldingen van de dorpen geven over de periode van ontstaan niet veel uitsluitsel. De dorpen komen pas vrij laat in de bronnen voor, uit de aard der stukken (o.a. pastoorsbenoeming) blijkt wel dat de nederzettingen dan al geruime tijd bestaan. Ongetwijfeld zijn de dorpen tegelijk met de ontginningen ontstaan. Ontginnen volgens het systeem van de cope leidt immers automatisch tot het ontstaan van bewoningslinten. De mogelijkheid tot komvorming was bovendien in het systeem inbegrepen door het reserveren van ruimte en een bestaansbasis voor een kerk. Zo werd in Stolwijk bij de ontginning een hoeve van zeventien morgen afgezonderd voor het onderhoud van de kerk. De kerk van Ouderkerk bezat in 1733 28 morgen, waarin we een soortgelijke reservering kunnen zien. Hoewel concrete gegevens ontbreken, is dit waarschijnlijk in meer ontginningen het geval geweest.
Niet elk ontginningsblok heeft een eigen nederzetting gekregen. Vooral de kleinere restontginningen, zoals de polder Klein Stolwijk, niet. De kleine ontginning Kort Schoonouwen heeft echter wel weer een, zij het miniem, boerderijlint.
Bergambacht is in feite de enige niet-lineaire nederzetting in het binnengebied. Hoewel de plattegrond niet de radiaire structuur van het ideale terpdorp heeft en een donk een natuurlijke hoogte is, in tegenstelling tot een terp, is de dorpskom duidelijk op de donk gegroepeerd. Het dorp is daarom morfologisch als terpdorp te beschouwen.
| |
De ontwikkeling van het bewoningspatroon
De Topographische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden van rond 1850 laat zien dat midden 19de eeuw nog steeds voornamelijk aan de oorspronkelijke ontginningsassen gewoond werd. De landscheidingen, zijkaden, tiendwegen etc. zijn op de kaart volstrekt leeg. De bewoning die in de bovengenoemde derde fase tot stand is gekomen aan de Tentweg en de Goudseweg (ten noorden en ten zuiden van Stolwijk) heeft zich tot in de 19de eeuw nauwelijks uitgebreid. Ook nu nog is er nauwelijks bewoning buiten de dorpen (en hun 20ste-eeuwse uitbreiding) en de andere oude bewoningslinten. Vergelijking van het kaartbeeld van 1850 en dat van nu laat enige uitbreiding zien bij Lage Weg, De Hem, aan de Tiendweg-Oost, de Oudelandseweg en de Tentweg. Het oorspronkelijke beeld van één- en tweezijdig bebouwde assen is in de waard nog steeds herkenbaar, al heeft er aan de eenzijdige linten wat bebouwing aan de vroeger lege kant plaats gevonden.
Een en ander betekent niet dat er geen dynamiek in het bewoningspatroon heeft plaats gehad. De oorspronkelijke toestand zal, door de tamelijk systematische en in fasen verlopende ontginning, gekenmerkt zijn door een regelmatige spreiding van de hoeven (land plus boerderijen). Deze situatie is naderhand door splitsing, samenvoeging en uitbreiding van landerijen gewijzigd. Bestudering van de oudste topografische kaarten laat zien dat in de eeuwen volgend op de periode van ontginning en occupatie de regelmatige spreiding voor een belangrijk deel teloor is gegaan. Bovendien is het beeld verder gewijzigd door latere opvulling in de bewoningslinten van arbeiderswoningen en huizen van ambachtslieden, en nog later van middenstands-en rentenierswoningen.
| |
| |
In een enkel geval is de bewoning na de Middeleeuwen nagenoeg geheel verdwenen, vermoedelijk als gevolg van wateroverlast. Een voorbeeld is de bewoning aan de Kadijk, een ontginning aan de achterkade van Benedenberg, waaraan midden 19de eeuw nauwelijks meer gewoond werd. Ook aan de Lek, vooral tussen Ammerstol en Opperduit, is de bewoning verdwenen. Rond 1850 stonden er nauwelijks nog boerderijen aan het dijkvak. Oostelijk van Schoonhoven was het achter de Lek kennelijk eveneens niet goed wonen. In Willige Langerak was tussen de kerk en de Lek wat bewoning, zoals uit de midden 16de-eeuwse kaart die Van Deventer van Schoonhoven vervaardigde, opgemaakt kan worden. Het aantal huizen nam echter af, de laatste werden verwoest in het ‘rampjaar’ 1672 en niet weer opgebouwd.
De dynamiek in het bewoningspatroon als geheel is in de periode na de derde fase in de ontginningen echter beperkt gebleven, afgezien van het ontstaan van de stad Schoonhoven. Er is sprake geweest van krimp en groei aan de ontginningsassen, nieuwe bewoningslinten zijn niet gevormd, enkele oude zijn verlaten. In de Vijfheerenlanden is bijvoorbeeld meer verschuiving in de bewoning opgetreden (zie Prins, 1989, 7-8). Een oorzaak voor de betrekkelijk stabiele situatie in de Krimpenerwaard kan de vrij homogene bodem zijn: er waren in het binnengebied niet zozeer hogere en drogere delen te vinden, waarop men zich geleidelijk kon terugtrekken. De randen (dijken) lagen wel hoger en daarheen richtte zich dan ook de trek. Resultaat was verdichting van de dorpen aan de rand.
| |
De ontwikkeling van de nederzettingen
Landdorpen en dijkdorpen
Binnen de dorpen fungeerden de kerken als aantrekkingspunt. Rond de kerk kon een kleine dorpskom ontstaan, vooral als de kerk bij een kruispunt was gesitueerd. In het binnengebied heeft zich komvorming voorgedaan bij Berkenwoude, Stolwijk en Bergambacht. In Berkenwoude is de komvorming beperkt gebleven tot de aansluiting van de Kerkweg op de ontginningsbasis, de Berkenwoudsche Huisweg. Rond 1560 was de Kerkweg-bebouwing alleen gesitueerd aan de oostzijde van de weg, later werd ook de westzijde over korte afstand bebouwd. Van de kerk is sprake ten tijde van Frederik van Blankenheim,
10 Het dorp Bergambacht in vogelvlucht. Detail van de ‘Caerte der heerlijckheijt van 's Heeraertsberge Bergambacht en der Stede Ammerstol’ uit 1683. Het olieverfschilderij hangt in het raadhuis te Bergambacht (foto RDMZ, 1994).
bisschop van Utrecht van 1393-1423. In een ongedateerd stuk geeft hij toestemming de kerk af te breken, wellicht wegens bouwvalligheid, en te herbouwen (zie Van der Wouden, 1980, 24). Voordien moet er dus al een kerk geweest zijn. Mogelijk was, net als bij Stolwijk en Ouderkerk, bij de ontginning met de kerk rekening gehouden. In 1708 brandden vijftien woningen af in Berkenwoude, tot volledige herbouw kwam het niet. Rond 1840 bestond de dorpskom uit zo'n vijftien boerderijen, woonhuizen/ambachtelijke bedrijven, de kerk en de pastorie. De gehele toenmalige gemeente telde 75 huizen met 82 gezinnen, in totaal 444 inwoners.
Bij Stolwijk vond de komvorming plaats rond de kruising van de ontginningsbasis met een dwarsweg, de Goudseweg/Tentweg. Bij het kruispunt verrees de kerk. Opvallend is dat het dorpscentrum juist ten zuiden ligt van een met zand en klei opgevulde oude stroombedding, die de bebouwing niet beïnvloed heeft. Bij de ontginning en dorpsstichting was wellicht nog geen inversie in het landschap opgetreden, zodat de bedding onzichtbaar was. De Topographische en Militaire Kaart laat zien dat de dorpskom rond 1850 uit niet veel meer dan een handvol huizen bestond.
Bergambacht ligt als vermeld op een donk. De dorpsdonk ligt op zo'n 2,5 meter boven N.A.P. Op een tweede wat zuidelijker gelegen donk is het kasteel 's Heer Aartsberg gebouwd. Het geheel werd met een slotgracht omgeven; door het noordelijk deel is later de spoorlijn Gouda-Schoonhoven gelegd. De laatste delen van het slot zijn in 1910 gesloopt. Tegelijkertijd werd toen de hoogte van het maaiveld verminderd. Het kasteelterrein plus een deel van de gracht zijn bewaard gebleven. Buiten de dorpskom werd de bebouwing uitgebreid langs de weg richting Stolwijk. Tot ver in de 19de eeuw bleef de uitbreiding echter bescheiden.
| |
| |
11 In 1615 werd ‘op de berg’ van Bergambacht ter plaatse van een ouder gebouw een ‘kasteel’ gebouwd door de toenmalige ambachtsheer. Na een turbulente geschiedenis van verbouw, leegstand en verval komt in het begin van de 20ste eeuw het einde. In 1901 projecteerde men de spoorlijn Gouda-Schoonhoven tussen dorp en slot. De helft van de noordelijke slotgracht wordt daardoor afgesneden. In juli 1909 werd het huis zelf gesloopt. Ter plaatse is een boerderij 't Slot’ gebouwd. Boven de ingang van de boerderij is de oude wapensteen uit 1610 ingemetseld (foto uit 1909 tijdens de afbraak. Coll. Mulder, RDMZ).
Net als bij de boerderijlinten in het binnengebied zijn er dijkdorpen mèt komvorming, zij het in wisselende mate (Krimpen aan de Lek, Lekkerkerk, Ammerstol en Ouderkerk), en zònder (Gouderak, Willige Langerak, Krimpen aan den IJssel). Daarnaast ligt er langs de dijken een min of meer continu lint met wisselende dichtheid, immers overal fungeerden de rivieroevers als ontginningsassen. Binnen het lint ontstonden nog enkele kleinere kernen bij pontveren en sluizen: Bergstoep, Opperduit (waar de donk aan de Lek geen rol gespeeld heeft) en Stolwijkersluis (ontstaan bij de 14de-eeuwse afwatering op de IJssel). In de meeste dijkdorpen bleef overigens de komvorming kleinschalig. Dorpsuitbreiding had plaats langs de dijk, die een hoger gelegen en daarmee droge vestigingsplaats bood.
Waar pas laat een kerk is gebouwd, zoals in Gouderak, bleef de komvorming wel zeer beperkt. De Gouderakse kerk dateert van 1658, in de tijd daarvoor viel het dorp kerkelijk onder Moordrecht. Op de kaart van 1850 is te zien dat nog vrijwel geen komvorming rond de kerk heeft plaats gevonden. Het gebouw staat los achter het tweezijdige bebouwingslint aan de dijk. Midden 19de eeuw is het dorp nog steeds de ‘overkant’ van het grotere Moordrecht.
Binnen de dijkdorpen is Lekkerkerk enigszins afwijkend. Behalve de dijk en de haaks op de dijk staande Kerkweg heeft een verlande stroomgeul tussen dijk en weg de dorpsbebouwing beïnvloed (Korte Achterstraat). Waarschijnlijk was het terrein hier wat hoger dan in de omgeving. Er heeft in aansluiting ook ophoging plaats gevonden. Achter de dijk werd langs de achtererven de Achterstraat aangelegd. Aan de noordzijde van deze parallelas ontstond eveneens bebouwing. In de andere dorpen heeft zich een dergelijke ontwikkeling niet voorgedaan. Rond 1850 stond nog geen bebouwing aan de verlande geul zelf (sloot en steeg).
Niet afwijkend wat betreft morfologie, maar wel wat betreft geschiedenis, is Ammerstol. Het dorp, waarvan de grafelijke tol in 1233 wordt genoemd, heeft in de Middeleeuwen stadsrechten gekregen, toen de elkaar beconcurrerende landsheren, de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht het grensgebied bestrooiden met stadsrechtverleningen. Ammerstol kreeg de rechten in 1322 van graaf Willem III. Later volgde nog het recht van tolvrijheid, het recht op een jaarmarkt en werd een kapel gebouwd. Ammerstol kon echter de concurrentie met Schoonhoven niet aan. Van ontwikkeling tot stad was geen sprake. In 1401 verhuisde de grafelijke tol naar Schoonhoven (en vandaar in 1424 naar Slikkerveer). Het tolhuis, met aangebouwde waag, was tot in deze eeuw aanwezig. Aan de stadse status van Ammerstol herinnert nu nog het toponiem Bovenstad voor de dijkbebouwing even stroomopwaarts van het dorp.
Over de omvang van de dorpen horen we in 1494 en 1514, bij de Enqueste en de Informacie, twee onderzoeken voor belastingdoeleinden. Het beeld dat uit de
| |
| |
beide enquêtes oprijst, is er een van kleine dorpen, zowel aan de rand van de waard als in het binnengebied, waar een divers grondgebruik nauwelijks toereikend is om in leven te blijven. Temeer omdat het platteland steeds te lijden heeft van allerlei oorlogshandelingen en daarmee samenhangende belastingen. Hoewel men misschien enigszins overdreven heeft om zo de hoogte van de aanslag te beïnvloeden, moet het beeld dat de beide bronnen geven in essentie juist zijn. Rond 1512 trokken de Geldersen plunderend en brandschattend door de waard. Lekkerkerk telde vóór het Gelderse optreden zo'n 160 haardsteden, maar in 1514 geeft men op dat het grootste deel is verwoest. De wederopbouw bestond bij gebrek aan middelen uit ‘halve huijsen, keetkens en andre scuuijrkens’.
| |
De trek naar de dijk
Opvallend is de verdichting die in de loop der tijden is opgetreden aan de rivierdijken. Oorspronkelijk zal hier een eenzijdig lint bestaan hebben met boerderijen aan de binnenzijde van de dijk. Naderhand is steeds meer ook aan de buitenzijde gebouwd. Krimpen aan de Lek, Ouderkerk en Gouderak zijn ontwikkeld tot dijkdorpen met een bebouwing die voor een deel aan beide zijden van de dijk staat. De kerk in Krimpen aan de Lek heeft bovendien altijd aan de buitenkant van de dijk gestaan. Verondersteld is dat de bouw is geschied in de periode dat geen hoog buitenwater werd verwacht, zodat hooggelegen huizen en de kerk buiten de aanvankelijke kaden konden blijven. Een tweede mogelijkheid is dat bij overstroming de hoog gelegen bebouwing aan de rivieroever betrekkelijk droog bleef. Het water stroomde immers naar het achterliggende lagere land. Om deze reden zou het niet urgent geweest zijn dergelijke bebouwing binnen te dijken.
In Lekkerkerk is altijd veel minder gelegenheid geweest voor buitendijkse bebouwing dan in Krimpen, de Lek loopt hier vlak langs de dijk. Toch was ook hier rond 1760 sprake van speelhuisjes of Lekhuisjes. Tot 1953, toen de dijk werd versterkt, stonden er ter hoogte van de dorpskom enkele buitendijkse gebouwtjes.
Het proces van verdichting en groei in de dijkdorpen was tussen 1514 en 1632 nog niet erg op gang gekomen. Gouderak bijvoorbeeld had in 1514 zo'n 50 en in 1632 69 huizen. Tussen 1632 en 1732 is deze situatie echter veranderd. Het aantal huizen in de dijkdorpen verdubbelde, maar in het binnengebied was er veel minder toename. Berkenwoude groeide met acht huizen (81-89), Stolwijk met veertien (200-214), Vlist en Bonrepas bleven gelijk (53). Gouderak echter groeide van 69 naar 169, Ouderkerk van 136 naar 286, Krimpen aan de Lek van 72 naar 130 en Krimpen aan den IJssel van 50 naar 92. Dat het de dijkdorpen betrekkelijk goed ging, is af te leiden uit de bestrating van Lekkerkerk in 1653. De dijk, de Lange Stoep en waarschijnlijk de Achterstraat werden geplaveid met 619.000 IJsselklinkers. In die tijd was bestrating nog een grote zeldzaamheid, ook in de bebouwde kom.
‘De trek naar de dijk’ was het gevolg van enkele in elkaar grijpende
12 Het opvallend grote, voormalige postkantoor van Ammerstol uit 1901. Toen de zalmvangst en -handel nog bloeiden, werkten hier vijf tot zes klerken voor het binnen- en buitenlandse telegraaf- en telefoonverkeer (foto RDMZ, 1994).
ontwikkelingen. De dijken vormden bij het steeds aanwezige overstromingsgevaar betrekkelijk veilige woonplaatsen, niet alleen voor niet-boeren. Ook boeren vestigden zich graag aan de dijk, vooral aan de IJsseldijk. Zoals hierboven vermeld waren delen van de Lekdijk niet in trek, wegens de grote drassigheid van het aangrenzende binnendijkse land. In tijden van nood trok men zich overigens ook terug op de dorpsdonk en de kasteeldonk van Bergambacht, voor het laatst in de 18de eeuw. De aantrekkingskracht van de dijken lag ook in de bedrijvigheid. De dorpen waren daar van meet af aan niet uitsluitend agrarisch. Er vestigden zich al vroeg vissers en schippers. De schippers vervoerden landbouwprodukten, stenen, de eindprodukten van de touwslagerij enz.; de vissers visten op zalm, elft en steur. Vanaf wanneer de zalmvisserij op de Lek van betekenis is, is uit de literatuur niet op te maken. In de 18de eeuw was de zalm echter al geruime tijd van belang. Dit blijkt onder andere uit gegevens over Lekkerkerk, waar men in de 18de eeuw tegen betaling zalm te drogen kon leggen op de kerkhofmuur. Er was ook een zalmbank in het dorp. De ontwikkeling van Ammerstol vloeide geheel voort uit de zalmvisserij. Rond 1880 werd de ‘Zalmmart’ gebouwd, een veilinggebouw (niet meer aanwezig) en in 1901 een opvallend groot postkantoor (aanwezig, niet meer in functie), waar vijf tot zes klerken werkten voor het binnen- en buitenlandse telegraaf- en telefoonverkeer dat de zalmhandel met zich mee bracht.
| |
| |
Als gevolg van de visserij en de scheepvaart ontstonden scheepswerven en daarmee werd de basis gelegd voor de nog altijd aanwezige hout- en scheepsindustrie. Niet alle werven waren flinke bedrijven. Tot ver in de 18de eeuw bouwde men niet alleen schepen, maar werd ook allerlei timmerwerk geleverd, zoals bruggen voor op boerenerven. Daarnaast werden molens gerepareerd en doodskisten gemaakt. De scheepsbouw leidde tot de vestiging van blokmakerijen, houtzagerijen en touwslagerijen. De bedrijvigheid trok niet alleen arbeiders, maar ook kooplieden en winkeliers aan.
| |
De situatie rond 1850
De Topographische en Militaire Kaart geeft een goed beeld van de ontwikkeling van het nederzettingspatroon tot het midden van de 19de eeuw. Langs de Lek bij Opperduit en Krimpen aan de Lek geeft de kaart scheepswerven aan. Ongetwijfeld zijn alleen de grootste bedrijven aangegeven. Bij Lekkerkerk wordt bij de buitendijkse plaat ‘zalmvisscherij’ aangeduid. Langs de Hollandsche IJssel ligt een aantal steenbakkerijen en steenovens. Krimpen aan de Lek, Ouderkerk en Gouderak zijn dijkdorpen met een vrij dichte bebouwing, die voor een deel aan beide zijden van de dijk staat. In Gouderak is begin 19de eeuw buitendijks gebouwd voor arbeiders van de steenplaatsen. Ook Krimpen aan den IJssel is een langgerekt, tweezijdig dijkdorp. Bovendien is hier wat bebouwing landinwaarts verrezen, aan de Tiendweg. Terwen merkt over het dorp op dat het ‘geene kerk en geene eigentlijke kom bezit’ (zie Terwen, 1862, 299). Men ging ter kerke in Ouderkerk. Lekkerkerk daarentegen heeft een pleintje met een kerk, evenals Ouderkerk, en is midden 19de eeuw één van de dichtst bebouwde dorpen geworden. Langs de Lek is een vrij dicht bebouwingslint ontstaan tussen Krimpen aan de Lek in het westen en Opperduit in het oosten, met slechts enkele korte,
13 Droogschuren achter de voormalige steenfabriek in Gouderak (foto RDMZ, P. van Galen, 1976).
vrijwel onbebouwde stukken er tussen. Tussen Opperduit en Schoonhoven is de bebouwing echter vrij gering, met slechts enkele kleine dorpjes: Bergstoep en Ammerstol. Aan de IJsseldijk is de spreiding regelmatiger: over vrijwel de gehele lengte ligt een boerderijlint. De IJsseldijk was, als vermeld, ook bij de boeren in trek als vestigingsplaats. De dorpen zijn hier als het ware verdichtingen in het lint. Het binnengebied is voornamelijk leeg, de dorpen zijn er beduidend kleiner dan aan de dijken.
Het beeld dat uit het ongeveer gelijktijdige werk van Terwen oprijst, vult het kaartbeeld aan (zie 297 e.v.). In het binnengebied liggen agrarische dorpen, waar kaasmaken, vetweiderij en hennepteelt het belangrijkst zijn. Stolwijk is bijvoorbeeld ‘vermaard door de stolksche kaas’. Daarnaast is er nauwelijks iets te doen in het binnengebied. Slechts een enkel dorp heeft enige bedrijvigheid als een leerlooierij of een korenmolen. Aan de dijken zijn de nederzettingen maar voor een deel agrarisch. Daarnaast is er vrij veel bedrijvigheid, gedeeltelijk gebaseerd op de produkten van het binnengebied: touwslagerijen, hennephandel, rietmattenmakerij, hoepmakerij, borstelmakerij e.d. Verder zijn er scheepswerven, steenbakkerijen en verschillende industriemolens. In Gouderak staan bijvoorbeeld een stoom-oliemolen (die lijnolie uit vlas perst, van het restant worden lijnkoeken gemaakt), een zaag- en een korenmolen. Tenslotte is de visserij van belang.
| |
Ontwikkelingen 1850-1940
De bedrijvigheid in de dijkdorpen veranderde onder invloed van de ontwikkelingen in het binnengebied van de Krimpenerwaard. Na 1850 verdween de hennepteelt (zie hieronder). Dit betekende tegelijk de ondergang van het merendeel van de touwbanen. De veevoederhandel en -fabricage profiteerden echter van de gelijktijdige overschakeling op veeteelt. Na 1900 begonnen ook de steenbakkerijen langs de IJssel te verdwijnen (zie hieronder). Scheepsbouw en houtindustrie kwamen tezelfdertijd tot bloei. De werven werden uitgebreid, in Lekkerkerk werden niet alleen schepen voor de binnenvaart, maar ook zeeschepen gebouwd (Fa. Van Duijvendijk) en een aantal timmerwerkplaatsen groeide uit tot fabrieken. In verband met de aan- en afvoermogelijkheden werden buitendijkse lokaties voor industrievestiging populair. Vóór Bergstoep vestigden zich in de eerste decennia van de 20ste eeuw een graanmalerij, een timmerfabriek, een veevoederfabriek en een kaaspakhuis. Ook bij Schoonhoven,
| |
[pagina 34-35]
[p. 34-35] | |
14 De kern van Schoonhoven volgens het kadastrale minuutplan uit 1828 met de toenmalige benamingen van straten, objecten en waterlopen.
Schaal 1:4000. Tekening door J.J. Jehee, 1993.
Lekkerkerk en Krimpen aan de Lek werd buitendijks industrie gevestigd, waarbij soms een aantal arbeiderswoningen verrees.
Het verdwijnen van de steenplaatsen gaf in een aantal gevallen wat ruimte in de dorpen. In Gouderak verrezen na 1920 woningen en een christelijke school op het terrein van de opgeheven steenfabriek ‘IJsselzicht’ en in Ouderkerk werd gebouwd ter plaatse van ‘de Doornboom’ (de huidige IJssellaan).
Tot aanzienlijke dorpsuitbreidingen kwam het niet, de linten werden verder verdicht en er werd gebouwd aan enkele dwarswegen, in Bergambacht aan de Dijklaan en ten noorden van de oude kern: tussen de Tussenlanen en de Kadijk, in Stolwijk aan de Goudse- en de Tentweg en in Ouderkerk aan de Kerkweg. In Lekkerkerk werd gebouwd aan een aantal stegen haaks op de Lekdijk of de Achterstraat: de Oostersteeg, de Lekdijksteeg, de Achtersteeg e.a. De bebouwing bestond uit eenvoudige, kleine woonhuizen. Tussen de vroege jaren zeventig en de vroege jaren tachtig is dit gebied gesaneerd.
Ook in Krimpen aan den IJssel werden enkele straten dwars op de dijk en enkele evenwijdig aan de dijk gerooid, zoals de Tuinstraat (1920), de Noorderstraat, de Steenbakkerstraat, de Kortlandstraat, de Waalstraat en de Weteringsingel (alle vóór 1940). Aan de Weteringsingel verrees enige villa-achtige bebouwing, aan de overige straten werden arbeiders- en middenstandswoningen gebouwd. In de Stormpolder werden in de jaren twintig huizen voor de arbeiders van de werf Van der Giesen gebouwd (de Nijverheidsstraat, inmiddels afgebroken).
Als gevolg van het toenemende overheidsoptreden, veranderingen in de agrarische sector, religieuze ontwikkelingen (de Doleantie van 1886) en de opkomst van de nutsbedrijven kwamen er na 1850 verschillende nieuwe typen gebouwen op: gemeentehuizen, postkantoren, watertorens, scholen, dokterswoningen, maalderijen enz. Enkele voorbeelden: in Bergambacht werden achtereenvolgens een christelijke school (1883), een raadhuis (1894), een nieuwe pastorie (Ned. Herv., 1914) en een watertoren (1937) gebouwd. In 1921 woedde een grote brand in het dorp, veroorzaakt door vonken van de stoomlocomotief van de lijn Gouda-Schoonhoven. Twaalf woningen en de openbare lagere school werden verwoest (gedenksteen in vroegere school naast raadhuis). In Ouderkerk kwam in 1905 een gereformeerde kerk, vernieuwd in 1910 en in 1916 een maalderij van de coöperatieve landbouwverenging ‘De Onderneming’ (in 1970 afgebrand). Krimpen aan den IJssel werd alsnog een kerkdorp. De huidige kerk werd in 1864-1866 gebouwd achter de dijk.
| |
De steden
Zoals hierboven al vermeld, moeten we de stadsrechtverleningen in het Hollands-Utrechtse grensgebied voornamelijk zien als politieke manoeuvres, bedoeld ter uitbreiding en bestendiging van invloedssferen. Ligging en economische basis van de tot stad verklaarde dorpen waren niet altijd groot genoeg om de nederzetting tot een daadwerkelijke stad te doen uitgroeien. Ammerstol is een voorbeeld van zo'n nooit uitgegroeid dorp. Haastrecht is in een eerste stadium van verstedelijking blijven steken. Ook de enige echte stad in de Krimpenerwaard, Schoonhoven, is altijd vrij bescheiden van omvang gebleven. Tegenwerking van grotere steden, zoals Gouda en Dordrecht, speelde hierbij een rol. De steden zijn overigens jonger dan de al beschreven dorpen, ze zijn voortgekomen uit een pre-stedelijke kern.
| |
Schoonhoven
Schoonhoven is ontstaan in de monding van de Zevender, een veenriviertje dat vanuit de Lopikerwaard naar de Lek stroomde. De monding lag tussen de ontginningen van Bergambacht, Willige Langerak en Noord Zevender. Vermoedelijk heeft de eerste bebouwing van Schoonhoven langs de Zevender gestaan.
Daar verrees ook begin 13de eeuw een kasteel. De eerste vermelding van de naam Schoonhoven dateert uit 1247. In 1280 is voor het eerst sprake van een stedelijke nederzetting.
| |
[pagina 36-37]
[p. 36-37] | |
15 De kern van Schoonhoven volgens recent netteplan.
Schaal 1:4000. Tekening door J.J. Jehee, 1993.
De oudste delen van de stedelijke aanleg werden gesitueerd aan weerszijden van de Haven. De lengtestraten (Koestraat, Havenstraat) liggen op het noord-zuid gerichte, voorstedelijke verkavelingspatroon. De (Oude) Haven is waarschijnlijk van oorsprong een afwateringssloot op de Lek. Door het leggen van een dam in de watergang werd zowel een buitenhaven als een binnenhaven gemaakt. Vermoedelijk lag de dam aanvankelijk meer in de richting van de Lek.
Verplaatsing naar de huidige lokatie, de Dam, met het doel de buitenhaven te vergroten, gebeurde wellicht tussen 1310 en 1320. Waarschijnlijk is tegelijkertijd de Botersloot gegraven, die de binnenhaven verbond met de Vorne (de vergraven bovenloop van de Vlist). De aanleg geschiedde zowel voor de waterafvoer naar de Vlist als voor de scheepvaart.
Stadsuitbreiding vond plaats in het eerste kwart van de 14de eeuw in de richting van de Lek en in het tweede kwart in de richting van de Zevender. Jan van Henegouwen, die in 1310 met Schoonhoven beleend was, stimuleerde de stedelijke groei. Rond 1350 werd Schoonhoven ommuurd waardoor de omtrek van de stad voor meer dan twee eeuwen werd vastgelegd. De stad bestond van scheepvaart, bierbrouwerij, hennepteelt, veeteelt, lakennijverheid, visserij en was marktplaats voor het omringende gebied.
Schoonhoven is afgebeeld op de kaart van Jacob van Deventer uit circa 1560. Het stratenpatroon van de stad bestaat dan uit enkele lengtestraten, met haaks daarop een paar dwarsstraten. In het beloop van de Lange Weistraat is de invloed van de Zevender te herkennen. De Haven is de centrale ruimte in de stad, met het stadhuis en de meest aanzienlijke bebouwing. De belangrijkste gebouwen zijn behalve het stadhuis, de kerk en een aantal kloosters. Het kasteel was als gevolg van de stadsuitbreiding in de noordoosthoek van de stad komen te liggen. In 1518 brandde het gebouw vrijwel geheel af en werd enkele tientallen jaren later geheel afgebroken. Men begon met een nieuw kasteel aan de Lek, waarvan de bouw echter spoedig na 1526 werd stil gelegd. Binnen de stad stonden rond 1560 597 huizen, het totaal aantal bewoonde huizen, inclusief het buitengebied, bedroeg 634. Dit komt overeen met een inwonertal van circa 3000.
Ten tijde van de Opstand werden de verdedigingswerken rond de stad vernieuwd. De kloosters veranderden van functie (armhuis, oude-vrouwenhuis e.d.) of werden afgebroken, waarna de terreinen geleidelijk aan bebouwd werden. Tegelijk met de vernieuwing van de verdedigingswerken tussen 1582 en 1601 aan de oost- en de zuidzijde vond enige stadsuitbreiding plaats, door het binnen de omwalling brengen van de Scheepmakershaven.
De situatie in 1648 is afgebeeld op de kaart van Joan Blaeu. De stedelijke welvaart is af te lezen aan een aantal nieuwe gebouwen: de waag (1616), de boterhal en het doelenhuis (1618). Verder werden de kerk en de toren tussen 1648 en 1658 gerestaureerd en werd in 1696 het stadhuis gerenoveerd.
Al in de 17de eeuw was er een relatief groot aantal zilversmeden in Schoonhoven. De zilverindustrie groeide verder in de 18de eeuw. Ook kwam toen de zeildoekmakerij op.
In het ‘rampjaar’ 1672 werden de versterkingen uitgebreid en vernieuwd aan de west- en noordzijde. De vrij komende ruimte werd deze keer niet benut voor bebouwing. De stedelijke economie stond er niet gunstig voor. Er waren niet veel bouwactiviteiten en aan stadsuitbreiding bestond geen behoefte. In de 18de eeuw herstelde de welvaart zich, getuige de bouw van een nieuw doelenhuis (1783), de vergroting van de waag (1758) en de modernisering van het stadhuis (1775).
In 1816 werd de vesting Schoonhoven opgeheven. Bastions en omwalling werden in de jaren daarna grotendeels gesloopt. Ten tijde van de kadastrale minuut (1828) waren de oostelijke delen al geëgaliseerd en omgezet in een begraafplaats en een park. De plattegrond van de stad binnen de vestingwerken is op de minuut vrijwel gelijk aan die op de kaart van Blaeu.
Rond 1860 telde de stad 2900 inwoners, er was handel in hennep, graan en kaas. De bedrijvigheid bestond uit 70 goud- en zilverfabrieken, een loodwitfabriek, acht koperslagerijen en blikwerkerijen, enz. Tot omstreeks 1880 bleef de omtrek van de vesting geheel intact. In de periode daarna werden de noordelijke en
| |
| |
westelijke vestinggracht gedempt. Op de terreinen verrezen de gemeentelijke gasfabriek, de watertoren en wat later woningen (Olivier van Noortplein e.o.). Uiteindelijk verdwenen ook de vestingwerken aan de zuidoostzijde van de stad geheel en bleven alleen de gracht en de vorm van de bastions aan de noordoostkant over.
Tot ver in de 20ste eeuw breidde Schoonhoven zich niet uit buiten de vroegere vesting. In de oude binnenstad veranderde niet veel. Wel werd in 1914 een verbinding gemaakt tussen de stad en het vlak ten noorden daarvan gelegen station. Pas na 1945 groeide de stad, voornamelijk in noordwestelijke richting.
| |
Haastrecht
De oorsprong van Haastrecht ligt waarschijnlijk in de ontginningen aan de Hollandsche IJssel ter plaatse. Rond 1100 werd de Vlist bij de IJssel afgedamd en bij de dam concentreerde zich de bewoning. In het beloop van de Liezenweg is waarschijnlijk het laatste stuk Vlist nog te herkennen.
Bij de nederzetting verrees een kasteel. Het huis van de hierboven al genoemde heer Herbaren was waarschijnlijk een voorganger van het 14de-eeuwse kasteel, waarvan in 1963 de resten zijn blootgelegd. De lokatie aan de Vlist bij de Hofkamp, ter hoogte van Prins Bernhardlaan 23, is nu overbouwd.
Een aantal malen is de stedelijke status van Haastrecht in twijfel getrokken, omdat niet geheel duidelijk is of er ooit een formele stadsrechtverlening heeft plaats gehad. Als stadsrechtverlening wordt het privilege van tolvrijheid gezien dat hertog Albrecht van Beieren in 1397 aan Haastrecht verleende. De nederzetting
16 Haastrecht en omgeving volgens het kadastrale minuutplan uit 1829 met de toenmalige benamingen van objecten en waterlopen.
Schaal 1:4000. Tekening door J.J. Jehee, 1993.
1. | Herv. Kerk |
2. | Stad Huis |
3. | R.C. Kapel en Pastorie |
4. | R.C. Kerk |
5. | Pastorie |
6. | Schoolhuis |
7. | R.C. Kerkhof |
| M. Koren en Run Molen |
| L. Looyerij |
| V. Veerdam |
| |
| |
kreeg hiermee vrijheid van tol te land en te water en daarmee een afzonderlijke positie ten opzichte van het omringende land. In 1515 betwistte Schoonhoven voor het Hof van Holland het Haastrechtse stadsrecht in verband met de daaruit voortvloeiende eigen rechtspraak. Volgens Schoonhoven moest de rechtspraak binnen haar muren geschieden, het Hof oordeelde echter dat Haastrecht gerechtigd was er een eigen rechtspraak op na te houden. Hierdoor werd de stedelijke status min of meer bevestigd.
Voor het niet tot ontwikkeling komen van de stad zijn diverse redenen. Verschillende malen had Haastrecht, evenals het omringende platteland, te lijden van oorlogshandelingen, onder andere tijdens de Hoekse en Kabeljauwse twisten. In de ‘Enqueste’ van 1494 wordt de verminderde welvaart en het geringe aantal huizen hieraan toegeschreven. Dit bedroeg slechts 74 binnen nederzetting en ambacht, tegen 84 in 1477. Bij de ‘Informacie’ van 1514 was het aantal huizen gestegen tot 80, maar nieuwe schade was opgelopen door verwoesting en brandschatting door de Geldersen in 1511-1512. De tegenwerking van Gouda speelde eveneens een rol. Als reactie op de verplaatsing van een brouwerij van Gouda naar Haastrecht, waarbij Gouda vreesde dat er minder inkomsten uit belasting zouden komen bij navolging, werd bepaald dat tussen Oudewater en de IJsselmonding vanaf de oever tot een halve mijl landinwaarts geen bier meer gebrouwen mocht worden. Ook de rol van Gouda bij de oversteek van de IJssel was nadelig voor Haastrecht. Het IJsselveer, ongetwijfeld zo oud als Haastrecht zelf, voldeed op den duur niet. Karel de Stoute verzocht om ter plaatse een brug te maken. Gouda wilde op dit verzoek wel ingaan en in 1467 werd de brug, met tol, aangelegd (ongeveer ter plaatse van de huidige Haastrechtse brug). Gouda
17 De kern van Haastrecht. Schaal 1:4000, naar gegevens van het kadaster Rotterdam. Getekend door J.J. Jehee, 1995.
| |
| |
zag echter in dat het gunstiger was een verbinding dichterbij te hebben en verplaatste de brug naar Stolwijkersluis. Haastrecht was hiermee het doorgaand verkeer, onder andere van Schoonhoven naar de noordzijde van de Hollandsche IJssel kwijt en hield slechts een voetveer over, waar niet veel economische stimulans van uit ging. Pas in 1883 werd weer een brug bij Haastrecht aangelegd. Eveneens wat betreft scheepvaart en handel werd het de stad moeilijk gemaakt. De uitbreiding van de haven en het bouwen van een sluis voor scheepvaartverkeer tussen de Vlist en de IJssel wekte het misnoegen van Dordrecht. Schoonhoven had de sluis laten bouwen, officieel voor de afwatering, maar volgens Dordrecht om een scheepvaartweg buiten die stad om te maken en zodoende het stapelrecht te omzeilen. In 1444 werd de sluis door Dordtse troepen vernield. Weliswaar moest Dordrecht in 1446-1447 toestaan dat de sluis herbouwd werd, maar tegelijk werd verordend dat er in het midden een spil gemaakt werd. Vrije doorvaart werd dus onmogelijk en overslag nodig. De Haastrechtse scheepvaart bleef derhalve bescheiden en beperkte zich tot voornamelijk beurtvaart.
18 De Hoogstraat in Haastrecht in 1786. Rechts is het stadhuis met bordes en wapenhoudende leeuwen afgebeeld. Gewassen pentekening door H. Tavenier (coll. Bisdom van Vliet, Haastrecht).
Al met al is het geen wonder dat Haastrecht klein bleef en een goeddeels agrarisch karakter behield. In de genoemde Enqueste worden als middelen van bestaan opgegeven: ‘koeyen ende paerden te houden ende haver te sayen ende metten schuyten te varen om vracht ende te arbeyden in die steenplaetsen’. In 1672 worden ook zeildoekweverijen genoemd, waar scheeps- en molenzeilen gefabriceerd werden. Eind 17de eeuw waren er verder zes baanderijen en in 1771 is sprake van een looierij. De geringe groei van de nederzetting blijkt uit enkele cijfers. In 1629 stonden er 134 huizen binnen en buiten de nederzetting, in 1734 286 en in 1815 250.
De scheepvaart bestond begin 19de eeuw uit slechts een handvol beurtschepen en een aantal vrachtschepen. Als ambachtslieden worden in 1815 genoemd: timmerlieden, metselaars, kleermakers, schoenmakers, smeden, een koperslager en een verver. Kortom, er zijn geen beroepen bij die wijzen op een groter verzorgingsgebied dan de nederzetting zelf en de onmiddellijke omgeving. Terwen noemt Haastrecht midden 19de eeuw dan ook een ‘fraai dorp’ met ongeveer 1450 inwoners.
Wegens de stagnatie in de groei is Haastrecht in het eerste stadium van ‘dijkdamstad’ gebleven. De plattegrond kan als voorbeeld voor het begin van een dergelijk stadstype dienen. De oude bebouwing is geconcentreerd aan de dijk, bij de dam, waar later de genoemde havensluis is aangelegd, en aan de Vlist, dus aan twee ongeveer haaks op elkaar liggende assen. Het kasteel heeft in de ontwikkeling van de plattegrond geen rol gespeeld. Rond 1850 bestond Haastrecht uit niet veel meer dan de bebouwing aan de dijk, met daarachter de oude kerk, enige bebouwing aan de Vlist, en uit wat huizen aan een paar straatjes haaks op de dijk. Tot 1940 bleef de uitbreiding zeer beperkt.
| |
De waterhuishouding
Ten tijde van de ontginningen lag de Krimpenerwaard hoger dan de omringende rivieren. Het gebied bestond uit één of enkele veenkoepels. Als gevolg van de ontginningen en het daarop volgende grondgebruik (akkerbouw) veranderde de waterstaatkundige situatie ingrijpend. De afwateringssloten onttrokken, zoals de bedoeling was, water aan het veen. Het gevolg was volumevermindering en krimp, de zogenaamde klink, waardoor het maaiveld daalde. Bovendien begon na de ontwatering van de bovenlaag zuurstof toe te treden. De plantenresten waaruit veen is opgebouwd, gingen verteren. Ook dit had daling van het maaiveld tot gevolg. Bij akkerbouw is dit proces, door minder continue bodembedekking, sterker dan bij gebruik als grasland.
Hoeveel in de Krimpenerwaard de bodem precies is gedaald, is niet bekend. Voor het vergelijkbare Hollands-Utrechtse veengebied wordt in het algemeen circa twee meter aangehouden. De huidige dikte van het veen is zeer uiteenlopend, de gemiddelde dikte is zo'n vijf meter.
De afwatering werd door de bodemdaling steeds moeilijker. Tegelijkertijd steeg het water van de rivieren. Dijkaanleg werd dus noodzakelijk, evenals een verbeterd afwateringsstelsel.
| |
| |
| |
Dijken en waterpeil
19 De ijsseldijk ter hoogte van Middelblok 135-137 te Gouderak (foto RDMZ, 1994).
Wat betreft de dijken in de Krimpenerwaard gaat het om de zuidelijke IJsseldijk en de noordelijke Lekdijk. Zoals reeds vermeld waren de rivieren vóór 1150 van dijken voorzien. De bedijking van de Lek op initiatief van bisschop Otto III en graaf Floris IV omstreeks 1235 hield waarschijnlijk een verzwaring in van een bestaande dijk.
De dijken waren aangelegd op enige afstand van het zomerbed van de rivieren, zodat ze niet al te hoog hoefden te worden. De grote waterafvoer 's winters kon dan plaats vinden in een vrij breed winterbed. Dit is overigens meer het geval bij de Lek dan bij de in 1285 afgedamde IJssel.
Waar de dijken rechtstreeks aan de stroom liggen, spreekt men van schaar- of schoordijken, waar ze van de stroom gescheiden worden door een strook voorland van baardijken. De Lekdijk is afwisselend schaardijk en baardijk. Grote uiterwaardcomplexen liggen er in de Lek voor de Krimpenerwaard niet. De IJsseldijk is beneden Gouda op de meeste plaatsen schoordijk, boven Gouda was de dijk voor de afdamming in 1860-1864 merendeels baardijk.
Door de bedijking werd het rivierbed versmald en kon er niet langer buiten de oevers afzetting plaats vinden. Het sediment bezonk voortaan voor een deel op de rivierbodem, waardoor het waterpeil steeg. Er zijn ook andere mogelijke oorzaken voor het steeds hoger wordende rivierpeil in de loop der eeuwen. Toenemende ontginning en agrarisch grondgebruik stroomopwaarts deden het bosareaal daar verminderen. Het water werd niet meer door de bossen vastgehouden, maar stroomde vrij direct naar de rivieren. Een duidelijk in de tijd gelokaliseerde stijging is veroorzaakt door de doorgraving van het Pannerdens Kanaal in 1701-1707. Door verlegging en verbetering van het splitsingspunt van de noordelijke en zuidelijke Rijntakken nam de afvoer van de noordelijke tak, de Neder-Rijn/Lek, sterk toe.
In 1285 werd, als vermeld, de IJssel bij het Klaphek afgedamd. Toch bleef het nodig de dijk in goede staat te houden, omdat bij doorbraak van de Lekdijk Bovendams het water, vanuit noordelijke richting, door de IJsseldijk kon breken. Ook als gevolg van hevige regenval en kruiend ijs kon het water zo hoog komen dat er overstromingen plaats vonden. Aanvankelijk zakte het rivierpeil na de afdamming, wat gunstig was voor de afwatering, die dan ook zo veel mogelijk op de IJssel gericht werd. Na verloop van tijd begon de rivier echter te verzanden. Dit gaf niet alleen problemen voor de scheepvaart, maar na verloop van tijd ook voor de afwatering. Bovendien kon de verhoging gevaar opleveren voor de dijken. Daarom werden herhaaldelijk verdiepingswerken uitgevoerd, onder andere in 1485 bij Gouda, Montfoort en IJsselstein. Tevens werden plannen voor kanalisatie gemaakt, tot uitvoering kwam het echter tot in de 19de eeuw niet.
| |
Doorbraken en overstromingen
Na de bedijking was het watergevaar dus geenszins geweken, eerder in versterkte mate opgeroepen. Naast het structurele gevaar van het stijgend buitenwater, terwijl het land voortdurend daalde, waren er meer incidentele gevaren: stormvloeden, hoge waterstanden als gevolg van enorme regenval en smeltwater, ijsdammen, achterstallig dijkonderhoud, zwakke plekken in de dijk (ondergrond) en moedwillige inundatie vanuit militair oogpunt. Door de eeuwen heen zijn de dijken dan ook een aantal malen doorgebroken, zowel de Lek- als de Hollandsche-IJsseldijk (gegevens naar Gottschalk, 1971, 1975, 1977). Niet zelden kostten de overstromingen mensen- en dierenlevens (vee). De materiële schade was vaak groot, huizen werden verwoest, de wegen raakten nog meer onbegaanbaar dan gewoonlijk, sluizen en dammen werden beschadigd. Als men er niet in slaagde het water snel weer uit de waard te krijgen, was er niets met het land te beginnen en vielen dus ook de verdiensten weg.
Enkele voorbeelden. In 1314 of 1315 had excessieve regenval tot hoge waterstanden geleid in de Hollandsche IJssel. Bij Haastrecht brak de dijk op drie plaatsen door, waarbij enkele wielen ontstonden. In de winter van 1321 brak de Lekdijk bij Vreeswijk op een zwak punt door. Dit gebeurde in 1322 opnieuw, terwijl toen ook de dijk bij Jaarsveld (Lopikerwaard) het begaf. Onder andere
| |
| |
de Krimpenerwaard en de Lopikerwaard liepen onder. Bijzonder ernstig was de fameuze St. Elizabethsvloed van november 1421, waarbij de Grote Waard in Zuid-Holland ten onder ging. In de Krimpenerwaard ontstonden op twee plaatsen doorbraken in de Lekdijk en werden wielen gevormd. Waarschijnlijk is de Bakkerswaal daar een van. Er was in feite niet zozeer van dijkbreuk sprake. Het water drukte het veen onder de dijk weg, zodat het dijklichaam wegzonk. Na de vloed bleef een deel van de waard onder water staan. In de zomer van 1423 waren de twee gaten nog steeds niet gedicht. De politieke verhoudingen (de weer oplaaiende Hoekse en Kabeljauwse twisten) waren hieraan mede debet. Graaf Jan van Beieren weigerde, en niet als enige, medewerking aan het herstel van de dijken. Met de hoge waterstanden van het najaar verergerde de toestand weer. Voor sommige ingelanden was de situatie zo hopeloos dat zij overgingen tot dijkverlating (het opgeven van het te onderhouden dijkvak), waarmee men ook het recht op huis en grond verbeurde. In 1424 passeerde opnieuw een stormvloed, de situatie zo mogelijk nog verder verergerend, terwijl in 1425 daar nog eens opzettelijke inundaties bij kwamen. Het belegerde Schoonhoven was hiervoor verantwoordelijk. Pas in 1430 kwam het tot algeheel herstel van de dijken in de waard. De Bakkerswaal was inmiddels tot een groot wiel uitgeschuurd.
In 1511 brak de dijk bij Jaarsveld door op dezelfde plaats als in 1322. Er werd nu een groot wiel gevormd en de Lopikerwaard en de Krimpenerwaard liepen gedeeltelijk onder. In januari 1570, nadat er ook schade in de waard was geweest in 1514, 1523 en 1552, was het opnieuw de zwakke plek bij Jaarsveld. De dijk brak als gevolg van zware ijsgang. Weer liepen delen van de beide waarden onder. Op 1 november volgde de Allerheiligenvloed met zo'n zeven dijkbreuken in de Krimpenerwaard. De schade was enorm.
20 De situatie bij de Veerpoort in Schoonhoven ten tijde van het zeer hoge water in februari 1995 (foto RDMZ, 1995).
Van opzettelijke inundatie is weer sprake in de tijd van de Opstand. Om de Spaanse troepen tegen te houden gaven de Staten van Holland in 1575 last om de dijken van de Krimpenerwaard door te steken. Naderhand werd besloten de veroorzaakte schade te herstellen en de dijken te repareren. In 1580 werd nog steeds aan het herstel gewerkt. In het voorjaar van 1595 vonden opnieuw dijkdoorbraken plaats in de Lopikerwaard en de Krimpenerwaard. De dijken werden niet gedicht, waardoor er niet op het land gewerkt kon worden. Vanwege de slechte economische situatie die het gevolg was van de overstroming verleenden De Staten onder andere aan de Krimpenerwaard ontheffing van belastingen. In de volgende winter werd voor de Krimpener- en de Alblasserwaard zelfs een collecte gehouden in Amsterdam en Leiden.
Toen in het ‘rampjaar’ 1672 de (Franse) vijand naderde, gaven de Staten van Holland, net als in 1575, opdracht de Krimpenerwaard onder water te zetten. De boeren in de waard dreigden als reactie daarop Schoonhoven in brand te steken. De waterinlaat verliep zeer traag door de lage waterstand op de Lek. Men besloot daarom ook de dijk bij Willige Langerak door te steken. Toen dat nog niet voldoende bleek werd een derde gat gemaakt. Vanuit de waard nam men tegenmaatregelen. Het waterschapsbestuur besloot op 24 augustus de Vlistkade op te hogen, zodat de waard ten westen van de Vlist droog bleef. Al met al was de inundatie niet erg succesvol. In 1673 werden de gaten bij Schoonhoven gedicht.
Tenslotte nog enkele latere jaartallen van wateroverlast. In 1677 overstroomden Krimpenerwaard en Lopikerwaard als gevolg van een doorbraak tussen Jaarsveld en het Klaphek. Ook in 1717, 1726, 1751 en 1755 was er wateroverlast. In januari 1760 brak de Lek door bij Bergstoep als gevolg van kruiend ijs, er ontstond een wiel en de hele waard liep onder. De schade was groot. In 1771 was het alweer raak. Overstromingen van de Hollandsche IJssel, als gevolg van doorbraak van de Lekdijk Bovendams, konden in 1624 en 1638 voorkomen worden. Dreigende Lekdoorbraken werden in 1747, 1758, 1775, 1819, 1820 en 1876 verhinderd.
| |
Dijkverhoging en -verzwaring
Van meet af aan zijn er bepalingen opgesteld om de dijken in stand te houden en te beschermen. Er waren regels dat men niet mocht spitten, delven of zaaien op achttien voet (ruim 5,5 meter) van de dijk. Voor het graven van een put moest de afstand weer groter zijn: 27 voet (bijna 8,5 meter).
| |
| |
Over de hoogte en breedte van de dijken is in de literatuur niet veel te vinden (zie ook Prins, 1989, 10 e.v). Ongetwijfeld is men begonnen met het opwerpen, uit ter plaatse gegraven klei, van vrij lage dijken, die in de loop der eeuwen voortdurend versterkt en verhoogd werden. Zo bepaalde de dijkgraaf in 1571 dat de dijk bij Ouderkerk drie voet opgehoogd moet worden. Niet duidelijk is hoe hoog de dijk op dat ogenblik was. In de zogenaamde Ordinaris-keuren van de Krimpenerwaard van 1690 wordt over de hoogte weinig bepaald. Alleen moesten de kaden, die toen nog langs en niet op de kruin van de dijk lagen, op baardijken 1,5 voet (ca. 46 cm) en op schaardijken twee voet boven de kruin liggen (Teixeira III (I), 240; zie ook voor verdere maatregelen).
De IJsseldijk werd in 1715 verzwaard en verhoogd. In 1717 bleek de verhoging echter onvoldoende te zijn, er vond toch overstroming plaats. Als uitgangspunt voor verdere verhoging werd nu het overstromingspeil aangehouden. De dijk moest tot een voet daarboven opgehoogd worden. In de dorpen kon de verhoging, wegens de bebouwing, moeilijk gerealiseerd worden. Ouderkerk verzocht daarom bij hoog water planken over de gehele lengte van de Dorpsstraat te mogen plaatsen. Dit werd toegestaan op voorwaarde dat de hoogte van de planken overeen zou komen met de verder voorgeschreven dijkhoogte. Toch bestond in 1776 het voornemen de dijk bij het dorp verder te verhogen tot een meter boven het vloedpeil van 1717.
De nog altijd bestaande stenen muur in Lekkerkerk is oorspronkelijk als waterkering
17 Krimpen aan den IJssel, IJsseldijk 273. De invloed van dijkverhoging op bestaande bebouwing is duidelijk te zien. Oorspronkelijk stond het huis op dijkhoogte; inmiddels ligt de kruinhoogte van de dijk ter hoogte van de vensters (foto RDMZ, 1970).
aangelegd in 1760 na de overstroming van dat jaar. De muur, uitgevoerd in IJsselsteen, werd geplaatst omdat de dorpsbebouwing dijkverhoging moeilijk maakte. In 1771 werd de muur drie voet boven het hoogst bekende vloedpeil opgehoogd door middel van een bekisting.
De stormvloed van 13-14 januari 1916 richtte maar weinig schade aan in de Krimpenerwaard. Toch besloot men de dijken te verhogen en te verzwaren. Op een aantal plaatsen werd de IJsseldijk versterkt met basalt. De dijk werd, ook in de dorpen Ouderkerk en Gouderak, op een hoogte van 3,90 boven NAP gebracht. Onder ander in Gouderak is de verhoging nu nog aan het niveau-verschil tussen de stoep van sommige huizen en de straat (= dijk) te zien. De karrestoepen, de doorgangen tussen binnen- en buitendijks land bij de steenplaatsen, werden opgeruimd. In 1926 waren de IJssel- en de Lekdijk over vrijwel de gehele lengte van een basaltglooiing voorzien.
De dijken waren vroeger minder kaal dan nu. In elk geval tegen het midden van de 17de eeuw stonden er notebomen aan weerszijden van de Lekdijk. De laatste bomen werden in de Eerste Wereldoorlog gerooid voor de vervaardiging van geweerkolven.
| |
Afwatering
De afwatering van de ontgonnen landerijen werd voortdurend moeilijker. Het veen klonk in door de onttrekking van water en oxideerde als gevolg van akkerbouw. Tegelijkertijd was er sprake van een stijging van het (gemiddelde) peil van de rivieren. In eerste instantie was het nog mogelijk om vrij op de rivieren te lozen, het land lag immers hoger dan het buitenwater. Elke polder, het gebied binnen ontginningsbasis, zij- en achterkaden, vormde een afzonderlijke waterstaatkundige eenheid en loosde het overtollige water op de rivieren, hetzij direct (de aan de rivieren grenzende polders), hetzij indirect via de waterlopen aan de ontginningsbases (de polders in het binnengebied). Toen de vrije afwatering onmogelijk begon te worden, plaatste men sluisjes in de sloten aan de rivieren, zodat bij laag water geloosd kon worden. Bovendien werd het overtollige water eerst verzameld in zogenaamde bakweteringen (bak = achter, hier: achter de dijk), gegraven langs de randen van de waard. Op de Topographische en Militaire Kaart zijn de bakweteringen duidelijk herkenbaar. Nu zijn vooral langs de Hollandsche IJssel de bakweteringen nog altijd op een aantal plaatsen over enige lengte aanwezig: in de polders De Nesse en Kromme, Geer en Zijde.
In de periode tot circa 1300 waren de genoemde vormen van waterlossing afdoende. De waterstanden op de Lek waren echter gemiddeld hoger dan die op de afgedamde Hollandsche IJssel. De lager gelegen polders die op de Lek
| |
| |
22 De boezems en uitwateringen in de Krimpenerwaard ten oosten van Haastrecht. Fragment van de kaart van Hattinga uit 1771 van de Lopikerwaard (Streekarchief Krimpenerwaard, Schoonhoven).
afwaterden konden dit steeds moeilijker volhouden. Men begon daarom de uitwatering te verleggen naar de IJssel. Een soortgelijk proces vond plaats in een groot deel van de Lopikerwaard, waar men zich in eerste instantie op de Vlist richtte. Aanvankelijk was ook deze rivier voor de afwatering bruikbaar. Verzanding van de monding in de IJssel maakte een effectieve waterlossing echter steeds moeilijker. De Krimpenerwaardse en Lopikerwaardse polders die op het veenriviertje afwaterden, moesten nu ook overgaan op de Hollandsche IJssel. Het water werd of indirect via de Vlist naar de IJssel gebracht, zoals de aan de Vlist grenzende polders deden, of direct naar de IJssel gevoerd. Bij de laatste mogelijkheid moesten soms lange waterlopen naar de rivier gegraven worden, zoals vanuit Benschop in de Lopikerwaard.
Een aanzienlijk deel van de Lopikerwaard loosde uiteindelijk in de Krimpenerwaard ten oosten van de Vlist op grondgebied van Haastrecht (zie ook het hoofdstuk Weg- en Waterbouwkundige werken). Van de Krimpenerwaardse polders loosden uiteindelijk ook de meeste op de IJssel. Vooral tussen Oudewater en Gouda lag een groot aantal uitwateringen. Van oost naar west: Rateles met de oostelijke boezem van Benschop en de boezem van Willeskop, de boezems van Vliet en Dijkveld, Hoenkoop en Rozendaal, de westelijke boezem van Benschop, de boezem van Polsbroek en de Hooge- en Vlistboezem. Pas in de 19de eeuw werd het weer beter mogelijk op de Lek te lozen. Door de aanleg van kribben en strekdammen (aan de Krimpenerwaardse zijde tussen Schoonhoven en Opperduit) werd de rivierafvoer versneld en waren er dus vaker lagere waterstanden. Ook de aanleg van de Nieuwe Waterweg van Rotterdam naar zee, tussen 1868 en 1872, had een verlagend effect. De polder Bergambacht kon daarom in 1926 weer grotendeels op de Lek gaan lozen. De uitwatering op de Hollandsche IJssel werd afgeschaft, die op de Vlist, via de Bachtenaarsmolen, werd aangehouden.
Het water legde dus lange afstanden af vanuit zowel Krimpenerwaard als Lopikerwaard en de meeste polders moesten zich aanzienlijke inspanningen getroosten het binnenwater te beheersen. Er waren twee uitzonderingen. De Stormpolder, geheel door water omgeven, kon volstaan met een eenvoudige afwatering via een boezem en vandaar op de Sliksloot. De heerlijkheid Haastrecht voer wel bij de verlegging van de afwatering van Lek naar IJssel. Er hoefde nooit iets uitgegeven te worden voor de eigen afwatering, men maakte gebruik van de diverse boezems op het grondgebied.
Ondanks de genomen maatregelen bleef de afwatering problematisch. Men begon daarom met de aanleg van de al ter sprake gekomen boezems. Een boezem
| |
| |
23 Boezemwater achter het gemaal de Nesse (Ouderkerk) (foto RDMZ, 1994).
is zowel de benaming voor de brede watergang die door een sluis met de rivier in verbinding staat en waarin het overtollige polderwater verzameld wordt, als voor het omkade land aan weerszijden waarin nog meer water opgeslagen kan worden. Achter de boezemkaden werden veelal kwel- of zijgsloten en -kaden aangelegd om het uit de boezem sijpelende water op te vangen. Naar de boezems toe werden in een aantal gevallen nieuwe kanalen gegraven, zoals de Oude Wetering en de Sluisvliet naar de boezem van Krimpen aan de Lek.
De aanleg van de meeste boezems hangt samen met de invoering van de windbemaling in Nederland aan het begin van de 15de eeuw. Met behulp van de windwatermolen werd het mogelijk het water naar de rivieren omhoog te malen. De molen met scheprad kon het water met een meter opvoeren. Een grotere hoogte was in eerste instantie onmogelijk en bleef later moeilijk. Uit een akte van 14 september 1549 blijkt dat vóór de invoering van de watermolens het land in de waard doorgaans van mei tot september droog was, daarnà van maart tot in november. De eerste Krimpenerwaardse windmolen stond mogelijk al in 1411 in De Nesse onder Ouderkerk.
Hoewel de molens een grote verbetering betekenden, waren de problemen nog steeds niet opgelost. De bemaling was niet blijvend afdoende, het water kon lang niet altijd hoog genoeg opgemalen worden. Tweetrapsbemaling werd noodzakelijk. Daarbij werd het water in twee stappen omhoog gebracht van de laaggelegen polder naar de hooggelegen rivier. Het water werd eerst in een ‘lage’ en vervolgens in een ‘hoge’ boezem gemalen, alvorens men kon lozen. Bij scheiding van een bestaande boezem in een hoog en een laag gedeelte werden de hoge molens op de scheidingskades geplaatst om het water uit de lage boezem te malen naar de hoge of bergboezem.
De eerste vorm van tweetrapsbemaling vond al in 1486 plaats in de Hooge Boezem bij Haastrecht. Wegens de verdere verzanding van de Vlistmonding en het hoger worden van de IJssel, was de uitwatering van de Vlist via de Havensluis en de Lopikse sluis niet langer afdoende In 1486 werd de ‘Groote Hofkamp’ aangekocht, pal ten oosten van Haastrecht, en ingericht als hoge boezem. De Vlist fungeerde nu als lage boezem.
Tegen 1650 waren de meeste boezems overgegaan op tweetrapsbemaling. In 1739 werd in de Benschopse boezem zelfs drietrapsbemaling ingevoerd met van laag naar hoog twee achtermolens, twee midden- en een voormolen, alle uitgerust met schepraderen. In een enkel geval zijn de boezems na de aanleg nog vergroot (Polsbroek). In de 18de en de 19de eeuw werden bij veel molens de schepraderen vervangen door vijzels. Pas in de 20ste eeuw wordt de windbemaling door stoomen later diesel en elektrische bemaling vervangen. Hierover wordt in het hoofdstuk ‘Weg- en waterbouwkundige werken’ nader bericht.
| |
Kweldammen en tiendwegen
De stijging van het rivierpeil versterkte binnendijks de kwel. Kwel is het verschijnsel waarbij als gevolg van drukverschillen water van elders naar de oppervlakte wordt gestuwd. In sloten met sterke kwel is enige woeling herkenbaar, in het maaiveld levert kwel een afwijkende vegetatie op. In het gebied van de Lek zijn door Vink drie soorten rivierkwel onderscheiden: donkkwel, waarbij het rivierwater door de zandige donk opwelt, rugkwel door zandige rivierafzettingen en dijkkwel (Vink, 1926, m.n. 112). De dijkkwel wordt veroorzaakt door het drukverschil tussen de bedijkte rivier en het achterliggende land. De druk wordt groter naarmate het rivierpeil stijgt. Het water wordt dus onder de dijk door geperst, vooral op plaatsen waar de dijkvoet rust op betrekkelijk slappe en doorlatende grondlagen. Achter de dijk komt het water omhoog en vergroot de wateroverlast.
De kwel werd tegengegaan door de aanleg van kwelkaden of -dammen achter de rivierdijken, met kwelsloten voor de afvoer van het water. De kwel langs de Lek verminderde toen na de aanleg van kribben en strekdammen en na het graven van de Nieuwe Waterweg de waterstand lager werd. Langs de IJssel kwam bijna geen kwel voor, de rivierbedding bestaat uit ondoordringbare kleilagen (zie Vink, 1926, 112, 114).
Rond binnengedijkte wielen die fungeerden als kwelgaten en langs boezems was
| |
| |
24 Dominante invloed van de waterstaatkundige elementen op de landschappelijke structuur van de Krimpenerwaard; dwarsdoorsnede van de Hollandsche IJssel naar de Lek op de Topographische en Militaire Kaart van rond 1850.
| |
| |
het eveneens nodig kwelkaden te leggen. Bijvoorbeeld nog in 1839 werd tegen de zuidwestzijde van de Breekade (boezemkade) een kwelkade met kwelsloot aangelegd tegen het water uit de boezem van Den Hoek en Schuwagt.
In het voorjaar was de wateroverlast, mede als gevolg van de tegen de afwateringsrichting waaiende westenwind, het grootst. De delen van de polders met de hennepakkers en de beste weilanden werden dan met tijdelijke kweldammen afgesloten en het eerst drooggemalen. De achterliggende hooilanden kwamen dan later aan de beurt. Een derde deel van de polders werd op die manier afgesloten met kweldammen, die het water uit het achterland tegen moesten houden. In de 20ste eeuw, bij een betere waterbeheersing en een veranderend grondgebruik, zijn de dammen veelal verdwenen.
Waarschijnlijk hebben de tiendwegen die op veel plaatsen in het rivierengebied voorkomen (Alblasserwaard, Lopikerwaard, Vijfheerenlanden, gebied rond Oudewater), ook als kwelkaden gediend (zie Den Uyl, 1963, 19-22). Geheel duidelijk is de functie nog niet. Historische gegevens over de tiendwegen zijn bijzonder schaars. De naam hangt wellicht samen met het middelnederlandse woord ‘tiën’, dat trekken of gaan betekent. De meeste tiendwegen zijn, gezien de doorsnijding van de percelen, van later datum dan de verkaveling. Voor delen van het rivierengebied zijn aanwijzingen dat een aantal tiendwegen is aangelegd in de 18de eeuw toen het rivierpeil zo hoog was komen te liggen ten opzichte van het binnenwater dat sterke kwel optrad (zie Prins, 1989, 12-13). In de Krimpenerwaard vinden we tiendwegen langs de Hollandsche IJssel en de Lek. Gezien het vrijwel ontbreken van kwel langs de IJssel gaat deze verklaring voor de Krimpenerwaard niet overal op.
Op de Topographische en Militaire Kaart zien we langs de gehele IJssel stroomafwaarts vanaf Oudewater een stelsel van tiendwegen en -weteringen, onderbroken door of verspringend bij boezems of zijkaden. In een aantal gevallen is de Tiendweg ook gebruikt om de boezems in hoog en laag te verdelen (onder andere bij de Polsbroekse boezem). Langs de Lek is het kaartbeeld gecompliceerder. Ten oosten van Schoonhoven ligt de Tiendweg op enige afstand van de dijk in de polder Willige Langerak. Ten westen, in de polder Bergambacht, fungeerde de Kerkweg mogelijk als tiendkade. In de polders Den Hoek en Schuwagt liggen zelfs twee tiendwegen (nu Tiendweg-Oost en -West, Wetering-Oost en -West) op enige afstand evenwijdig aan elkaar. Daarbij is dan wellicht gebruik gemaakt van een achterkade van één van de fasen van de ontginningen vanaf de Lek. In de polder Krimpen aan de Lek ligt weer één Tiendweg. Ook in het zuidoosten van de polder Kromme, Geer en Zijde ligt een tweede tiendweg (nu Oudelandse Weg) op aanzienlijke afstand van de IJssel, mogelijk is deze tegen wateroverlast vanuit de Loet aangelegd. Ook hier gaat het wellicht om een oude achterkade.
In het binnengebied zien we op de kaart eveneens tiendweteringen aangegeven, echter zonder tiendwegen. Ze liggen dwars op de verkaveling in de polders Benedenkerk en Bovenkerk (zowel noord als zuid van de ontginningsbasis), Koolwijk, Schoonouwen en Het Beijersche. Nu heten al deze tiendweteringen ‘Achterwetering’. Uit het ontbreken van kaden leiden we af dat deze weteringen niet zozeer in verband met kwelwater zijn gegraven, als wel voor een versnelde waterafvoer. Bovendien schrijft Vink dat deze kaartnamen ter plaatse helemaal niet gebezigd werden, ‘men spreekt altijd van Achterwetering, in tegenstelling met de Voorwetering, die langs de buurt loopt.’ (Vink, 1926, 201).
Het lijkt niet uitgesloten dat de naam tiendweg zowel gebruikt is voor kweldammen in strikte zin, als meer algemeen voor dammen bedoeld om in een deel van een polder een afzonderlijk waterpeil te bewerkstelligen.
| |
Infrastructuur
Landwegen
Het wegenpatroon in de Krimpenerwaard maakt in hoofdzaak deel uit van de met de ontginningen samenhangende, min of meer rechthoekige verkavelings- | |
| |
structuur. Een uitzondering door hun meer grillige beloop vormen de dijken en kaden lang de IJssel en de Lek en de daaraan evenwijdige achterkaden. Als geheel bestaat het historisch wegenpatroon daardoor uit min of meer noordoost-zuidwest lopende lengteverbindingen: rivierdijken, tiendwegen, ontginningassen in het binnengebied en achterkaden, en noord-zuid en noordwest-zuidoost lopende dwarsverbindingen. De oriëntatie van de meeste dwarsverbindingen (zijkaden, wegen evenwijdig aan de verkaveling) hangt nauw samen met de oriëntatie van de verkaveling op de rivieren, die zo mogelijk loodrecht plaats vond.
Naar hun functie kunnen grofweg drie groepen wegen worden onderscheiden:
- voorwegen (voordijken), langs en op de rivierdijken, die als ontginningsbasis dienst deden en langs de ontginningsassen in het binnengebied. De voorwegen zijn vrij spoedig na de ontginning ontstaan door aanleg van een kade langs de rivier of wetering. De boerderijen zijn langs de voorwegen gebouwd.
- opwegen, uitwegen, stegen en kerkwegen liepen (lopen) evenwijdig met de kavelsloten. Ze vormden verbindingen tussen de ontginningen aan weerszijden
25 De Kerkweg in ‘Berkwoude’ (Crimpenerwaard) zoals Cornelis Pronk die omstreeks 1735 tekende. Pentekening 126 × 202 mm. (coll. RPK, inv. nr. A 1673).
van de landscheidingen. Een aantal zijkaden is als opweg gebruikt. Zo is de huidige Opweg in Schoonhoven, tussen de Grote gracht en de Voornebrug, de oostelijke zijkade van Bergambacht. Ook de westelijke zijkade van Zuidbroek heet tot op de huidige dag Opweg. Uiteraard zijn er ook andere namen gebezigd voor wegen op zijkaden, bijvoorbeeld de Breekade op de grens van Lekkerkerk en Krimpen aan den IJssel. Deze moest eind 14de eeuw dienst gaan doen als rijweg van en naar het veer bij Krimpen aan de Lek (in de route vanaf Dordrecht door de Krimpenerwaard naar Gouda). De naam houdt wellicht verband met de functie. Een Kerkweg (Topographische en Militaire Kaart) vinden we van de Loet naar Lekkerkerk (nu Boezemweg) en wat westelijker van de Loet naar Ouderkerk. De Kerkweg van Berkenwoude loopt/liep van de ontginningsbasis, waar de kerk was gebouwd, naar de achterkade en vandaar met een bajonetaansluiting naar de ontginningsbasis van Achterbroek. De kerkweg naar de kerk van Ammerstol is de huidige Bergweg.
- tiendwegen, hierboven al ter sprake gekomen.
| |
Zandpaden
In de 17de en 18de eeuw is men ertoe overgegaan zandpaden aan te leggen om het (inter)lokale verkeer te vergemakkelijken. De dijken en wegen waren vaak nauwelijks begaanbaar. Tussen juli en oktober 1659 werd daarom een zandpad aangelegd langs de binnenkant van de IJsseldijk van Gouda tot Krimpen. Eerder al, in 1649, was een zandpad aangelegd langs de IJsseldijk van Montfoort tot Haastrecht. Ook langs de Lek was in de 17de eeuw een dergelijk pad aangelegd, behalve tussen Schoonhoven en Lekkerkerk. Een zandpad langs de westzijde van de Vlist werd rond 1679 aangelegd voor het postverkeer, terwijl iets later ook aan de oostzijde een zandpad werd aangelegd. Begin 19de eeuw bestond het pad Gouda-Krimpen langs de IJsseldijk nog.
| |
Verharding
Enkele wegen waren van oudsher van meer dan lokaal belang: de weg van Haastrecht over de zuidelijke IJsseldijk richting Oudewater vormde een schakel in de verbinding tussen Rotterdam en Utrecht. Ondanks de aanwijzing van deze weg in 1821 als ‘groote weg der tweede klasse’, volgde pas in de loop van de 19de eeuw verharding.
Ook de weg van Haastrecht naar Schoonhoven langs de westelijke Vlistdijk was van belang als schakel in de verbinding over Gorinchem naar Amsterdam, evenals de weg van Haastrecht over Stolwijkersluis, Stolwijk, Bergambacht naar het veer bij Bergstoep. Deze verbinding nam in het begin van de 20ste eeuw de functie van de eerstgenoemde weg over.
De verbindingen bleven, mede als gevolg van de slechte kwaliteit van de landwegen, lang gebrekkig, waardoor de Krimpenerwaard een geïsoleerde streek bleef. Alleen in de nederzettingen was een enkele straat verhard, zo was bijvoorbeeld Ouderkerk in 1566 gedeeltelijk bestraat. De uitzonderlijke bestrating van Lekkerkerk in 1653 is al ter sprake gekomen. De onverharde wegen werden soms benut om schapen en koeien te laten grazen. Uit een stuk uit 1467 blijkt
| |
| |
zelfs sprake te zijn van varkens, die op de Schaapjeszijde mogen lopen, mits voorzien van een ring door de neus zodat ze de weg niet kunnen beschadigen.
In het wegenpatroon deden zich in de periode na 1850 geen grote veranderingen voor, maar de kwaliteit van de wegen werd wel verbeterd. Klei- en zandwegen werden geleidelijk verhard, aanvankelijk met puin of grind, later met klinkers. Op initiatief van het Hoogheemraadschap Krimpenerwaard werden tussen 1860 en 1870 de belangrijkste wegen voorzien van een grindverharding van 2,50 m. breed. Het ging hierbij om de rivierdijken, de assen Berkenwoude-Stolwijk en Zuidbroek-Bergambacht, de zijkaden die voor het interlokale verkeer van belang waren als de Kerkweg in Lekkerkerk, de Opweg van Zuidbroek en de Schaapjeszijde, en de bovengenoemde dwarsverbindingen Haastrecht-Schoonhoven en Haastrecht-Bergstoep.
Het Provinciaal Wegenplan van 1927 leidde tot een aantal nieuwe wegen. Eind jaren dertig schakelde men werklozen in bij de provinciale wegenbouw. De N210 (provinciale weg nr. 30), aangelegd tussen 1938 en 1958, is gedeeltelijk uitgevoerd als werkgelegenheidsproject. In de jaren dertig begon men ook wegen te teren. In 1934 werd de weg Gouda-Bergstoepse veer geteerd en in 1937 de IJsseldijk, die tot dan toe begrind was. Met de verbetering van de wegen ging een gedeeltelijke overschakeling gepaard van het vrachtverkeer over water naar wegtransport.
Na de Tweede Wereldoorlog zijn veel wegen aangepast aan het toenemende autoverkeer: het wegprofiel werd verbreed, bomen, berm- en wegsloten verdwenen.
| |
Waterwegen
De Hollandsche IJssel werd in de periode 1853-1860 van de Doorslag (Nieuwegein) tot boven Gouda gekanaliseerd. Boven Gouda werd een dam in de rivier gelegd, met een schutsluis, de Waaiersluis (1854) en een uitwateringssluis, de Duikersluis (1856). Voortaan sprak men van de gekanaliseerde Hollandsche IJssel boven Gouda en de open Hollandsche IJssel beneden Gouda. Kort vóór 1940 vonden nogmaals verbeteringswerken plaats, waarbij onder andere een bocht bij Ouderkerk werd afgesneden.
De stoomvaart betekende een belangrijke impuls voor het vervoer over water vanaf de jaren tachtig van de 19de eeuw. Er waren zowel particuliere vrachtschippers als diverse beurtdiensten die personen, post en goederen vervoerden. Op de IJssel voer ‘De Estafette’ vanuit de 19de eeuw tot in de jaren dertig van deze eeuw. De ‘Reederij De IJssel v/h G.C. van der Garden’ te Gouda exploiteerde van rond 1850 tot 1947 een dienst tussen Gouda en Rotterdam. Er werd in de Krimpenerwaard aangelegd in Ouderkerk en Gouderak. De aanlegplaatsen werden belangrijke punten in het dorpsleven. Op de Lek tussen Schoonhoven, later Culemborg, en Rotterdam voer vanaf 1857 de ‘Reederij op de Lek’ met raderstoomboten. Aanlegplaatsen waren in Schoonhoven, Ammerstol, Bergstoep, Opperduit, Lekkerkerk en Krimpen aan de Lek. Na 1875 werd ook vee vervoerd. Begin 20ste eeuw kwam echter de concurrentie van het wegverkeer (vrachtwagen/bus) op. De verschillende rederijen konden op den duur de concurrentie niet aan. De ‘Reederij op de Lek’ hield het langst vol, tot en met 1 april 1948.
Voor het goederentransport vanuit de diverse dorpen en vanaf de boerderijen bleef het vervoer te water van belang tot na de Tweede Wereldoorlog. Het vervoer ging per schouw die met een kloet of weegboom werd voortbewogen.
| |
Spoorwegen
Al in 1855 werd concessie voor een spoorlijn Gouda-Schoonhoven verleend. Pas in 1901, toen eindelijk het benodigde geld bijeen was gebracht, werd begonnen met het project. Inmiddels ging het niet meer om een spoorlijn, maar om een tramlijn. De aanleg over de slappe veenbodem verliep echter moeizaam en in 1903 werd het werk door de Maatschappij tot Exploitatie van Tramwegen bij gebrek aan middelen stop gezet. De Staatsspoorwegen namen nu de zaak over en maakten het werk af. Op 14 november 1914 werd de lijn, enkelspoor en 16,861 km lang, geopend. Tot 23 augustus 1942 werd de stoomtram gebruikt. In dat jaar
| |
| |
vorderde de Duitse bezetter de rails. Na 1945 achtte men voortzetting van de lijn niet meer rendabel. Op het tracé werd de provinciale weg Gouda-Stolwijk-Schoonhoven (N207) aangelegd.
| |
Grondgebruik
Akkerbouw en veeteelt
De grootschalige ontginningen in de Westnederlandse veengebieden in de Middeleeuwen waren vooral bedoeld om in de behoefte aan akkerland te voorzien. Ook de kleiige veengrond of venige klei van de Krimpenerwaard werd na de ontginning als akkerland in gebruik genomen. In de bronnen is dan ook geregeld sprake van de teelt van haver, gerst en tarwe en van korentienden. Waarschijnlijk werd het voorste stuk land achter de boerderij direct in gebruik genomen als akkerland, fungeerde een deel daarachter als weiland, terwijl het achterste stuk aanvankelijk woest bleef. Men haalde er hakhout e.d. Veelzeggend in dit verband is de in de 18de eeuw voorkomende veldnaam ‘de Wildernis’ in polder de Nesse, voor een stuk land voorbij de Tiendweg. Uiteindelijk werd ook het achterste land als hooiland in gebruik genomen.
26 Het wegenpatroon en de landerijen bij Bergambacht in 1683. Detail van de ‘Caerte der heerlijckheijt van 's Heeraertsberge Bergambacht en der Stede Ammerstol’ (foto RDMZ, 1994).
Hoe divers het grondgebruik kon zijn, laat de situatie ten westen van Schoonhoven zien. Het gebied tussen Ammerstol en Schoonhoven was, zoals reeds vermeld, in de loop van de 14de eeuw verkaveld in een groot aantal percelen van vrij geringe omvang: hophoven, kooltuinen, grienden, boomgaarden en zelfs wijngaarden.
Een goede indruk van het grondgebruik rond 1500 is te halen uit de ‘Enqueste’ van 1494 en de ‘Informacie’ van 1514. Voor vrijwel alle dorpen wordt naast landbouw (onder andere hennep) en veeteelt, visserij en vogelarij opgegeven. De kennelijke vogelrijkdom is een aanwijzing voor betrekkelijk extensief grondgebruik, mede veroorzaakt door wateroverlast. Zo houdt men zich bijvoorbeeld in Lekkerkerk bezig met ‘koijen, hoijen, visschen, vogelen, mitter spade, mit dijcken, dorschen en wannen’. De voortdurende daling van het maaiveld maakte akkerbouw echter steeds moeilijker. Uiteindelijk kon men niet anders dan overschakelen op grasland. Begin 16de eeuw was de verbouw van graan al behoorlijk afgenomen. Was bij Ouderkerk in 1471 72,5 morgen als korenland in gebruik, tussen 1521-1528 was dat nog maar 30 morgen.
In de 18de eeuw is sprake van vetweiderij. Men fokte runderen die na twee tot drie jaar verkocht werden naar welvarender boerenstreken. Aan het eind van de eeuw werd dit bedrijf geteisterd door runderpest.
De akkerbouw in de Krimpenerwaard werd bedreven op met slootbagger opgehoogde akkers. Als de bagger met zand werd vermengd, spreken we van ‘toemaak’. Het weiland werd niet bemest, behalve door het vee. Hooiland werd helemaal niet bemest. Doordat achteraan niet gebaggerd werd, overgroeiden de sloten en raakten dicht. Het hooiland vormde aldus ‘schijnbaar aaneengesloten vlakten’ (Vink, 1926, 225). Het hooiland was soms zo drassig dat de paarden er in weg zakten en men ze een soort klompen aandeed. Het gras was er niet groen, ‘maar zag zomer en winter bruingeel. Het was kort, spichtig en schraal. Het hooi er van was echter van uitstekende hoedanigheid’ (idem).
| |
Hennep en vlas
In de bronnen met betrekking tot de Krimpenerwaard is veelvuldig sprake van hennep, bijvoorbeeld in 1556 als de henneptienden in Stolwijk verkocht worden. Bij de sluiswachterswoning van de Benschopse boezem (nu boerderij ‘Voormalig Sluishuis’, Provinciale weg Oost 89 te Haastrecht) blijkt in 1600 een ‘hennepwerf’ te zijn, vier percelen groot en zowel binnen- als buitendijks gelegen. De hennepteelt was van groot belang. De verwerking vond plaats in lijnbanen, waar touw werd gedraaid en in zeildoekweverijen, waar zowel molen- als scheepszeilen werden gemaakt. De hennep werd verbouwd op akkers die sterk bemest moesten worden en dus dicht bij de boerderijen lagen. In een enkel geval werd van de
| |
| |
bodemkundige situatie ter plaatse geprofiteerd. Op de betrekkelijk vruchtbare en wat hogere grond rond de Bakkerswaal kon de hennepteelt goed plaats vinden. De teelt duurde hier ook langer dan in het omringende gebied. De hennepakkers waren omgeven met rijen wilgen. In het najaar was de mannelijke plant het eerst rijp. Na het maaien werden de stengels tegen de wilgenhaag te drogen gezet en vervolgens in de brede sloten, die de akkers omringden, ‘geroot’, dus te rotten gelegd. Het was verboden te roten in watergangen die van belang waren voor de afwatering. Onder andere in het reglement voor de Benschopse boezem van 1738 werd dat bepaald. De volgende fase na opnieuw drogen was het ‘braken’, het uiteen rafelen van de stelen tot vezels. Men deed dit in ‘braakhutten’, die altijd op enige afstand van de boerderijen stonden wegens de stank en het brandgevaar. De vrouwelijke plant werd later geoogst en op de boerderij gedorst (uit het zaad werd olie gewonnen), gedroogd en zo mogelijk laat in het jaar geroot en vervolgens met de hand geschild.
De 17de eeuw, toen de Nederlandse zeevaart sterk expandeerde, was de bloeitijd van de hennepteelt. De hennep uit de Oostzeelanden die in de tweede helft van de 18de eeuw in aanzienlijke hoeveelheden ingevoerd begon te worden, betekende echter een geduchte concurrentie voor de inlandse hennep. Na het midden van de 19de eeuw ging de hennepteelt definitief teloor. Redenen voor de achteruitgang waren de afname van de zeilvaart, de opkomst van staalkabels en de import van vervangende grondstoffen als sisal. Rond 1880 werd nog slechts hennep geteeld door daggelders, die varkens voor de mest hielden.
Enkele touwbanen in de waard gingen van de inheemse hennep over op andere grondstoffen en bleven bestaan, verreweg de meeste banen verdwenen echter. Op enkele plaatsen, bijvoorbeeld bij Stolwijk en in de polder Schuwagt, is de hennepteelt nog aan de verkaveling te herkennen. Door het graven van dwarsslootjes zijn hier de vrij kleine akkers gemaakt, die men voor de teelt nodig had. Het zwaartepunt van de hennepteelt in de Krimpenerwaard heeft gelegen bij Stolwijk, Bergambacht en Lekkerkerk.
Over de omvang van de teelt van vlas is niet veel bekend. De verbouw blijkt uit een aantal bronnen, onder andere uit de boedel van de dominee van Berkenwoude uit 1581, waarin vlasland genoemd wordt. Ook de aanwezigheid rond 1640 van diverse vlasschippers en vlaskopers in Lekkerkerk duidt op vlasteelt in de waard.
| |
Ontwikkelingen in landbouw en veeteelt na 1850
Het verdwijnen van de hennepteelt en de verbeterde afwatering door de introductie van de stoombemaling betekenden een stimulans voor de veehouderij. Vooral melkveehouderij kwam op, mede gestimuleerd door de import van goedkope voedergranen, en in het verlengde daarvan het kaasmaken. Het kaasmaken bevorderde weer de varkenshouderij: als bijprodukt van de kaasmakerij werd wei geproduceerd, die zeer geschikt was als varkensvoer.
Werd tot in de 19de eeuw het weiland weinig en het hooiland helemaal niet bemest, met de opkomst van de veeteelt kwam daarin verandering. Veelal werd varkensmest gebruikt, terwijl later ook kunstmest werd benut. Vink schreef in 1926 over de toegenomen bemesting ‘thans, in nauwelijks een kwarteeuw, is dat alles veranderd. Alles is welig gemaakt, op hier en daar een enkele uitzondering na’ (Vink, 1926, 227). Niet alleen het akkerland verdween door omzetting in grasland, ook het verschil tussen wei- en hooiland ging verloren. Het landschap onderging hierdoor een grote verandering. Enigszins generaliserend gezegd: de hele Krimpenerwaard werd één grote, groene vlakte. Van het inmiddels zeer zeldzame, onbemeste hooiland met blauwgraslandvegetatie zijn nog slechts enkele percelen over: bij Kooilust en in het natuurgebied de Berkenwoudse Boezem.
| |
Vervening
Ongetwijfeld is van meet af aan in de Krimpenerwaard plaatselijk turf gestoken. In 1468 werd in het Handvest van het Hoogheemraadschap bepaald dat het niet toegestaan was de vlichtlanden (verlaten landen) te vervenen. Elke ingeland
| |
| |
mocht jaarlijks op zijn eigen land per morgen een roede (14,19 m2) en zes voet (3,53 m2) turf steken. Toch werd er wel eens meer geveend en ook land waar dat geheel verboden was, werd soms vergraven. Men omzeilde de verordeningen door het vervenen te vermommen als baggeren. In 1579 wordt al een ‘slagtorfgat’ in Berkenwoude gemeld, waarschijnlijk een gat in een slootkant, waar dus van onder de waterspiegel gebaggerd werd.
Diverse verordeningen met betrekking tot de vervening volgden in de loop der eeuwen. In 1697 legden de Staten van Holland de turverij in de waard aan banden, twee jaar later volgde voor het laaggelegen Berkenwoude zelfs een algeheel verbod. Toch blijkt er in 1751 bij het dorp geslagturfd te worden. De gewonnen hoeveelheden zijn echter niet veel meer dan voor persoonlijk gebruik. Langs de Oudelandseweg en de Kerkweg bij Ouderkerk zijn de sporen van de turfwinning nog te zien. Ook de Spaanse Zee en de Scharrelzooisput in Berkenwoude zijn oude turfgaten. Rond 1900 waren veel oude veenputten inmiddels weer gedempt. De turfwinning voor eigen gebruik bleef bestaan tot in deze eeuw.
| |
De ‘Geoctroyeerde vervening’
P. Verhoeff, oud-baljuw, schout en secretaris van de vrije heerlijkheid De Lek, Lekkerkerk en Zuidbroek maakte in 1778 een plan voor de vervening van 7000 morgen land, ongeveer de halve waard (zie Teixeira III (I), 136 e.v.). Naar aanleiding van de octrooiaanvraag werden in 1782 boringen uitgevoerd in Het Beijersche. Vink ontdekte dat men bij de boringen de aanwezige kleirug heeft overgeslagen. De boorstaten, die bij de promotie van het plan gebruikt werden, gaven daardoor een te rooskleurig beeld van de mogelijkheden tot vervening.
Na een aantal wijzigingen in de plannen kreeg men in 1797 octrooi van het provinciaal bestuur om tot vervening van 2900 morgen land over te gaan in het Benedenkerkse, een deel van Het Beijersche en in Berkenwoude. In het octrooi werd onder andere bepaald dat vóór de vervening een ringdijk met een ringvaart gelegd moest worden. De vervening moest bovendien als een geheel bemalen worden en na de vervening moest het land weer droog gelegd worden. In een
27 ‘Kaart der Krimpenrewaard 1837’ met daarop aangegeven de ‘Geoctroyeerde verveening’.
| |
| |
periode van 105 jaar moest de zaak geklaard zijn. Binnen enkele jaren na 1799 werden voor de ‘Geoctroyeerde vervening’ inderdaad de ringdijk en de ringsloot (met gebruik van bestaand water) grotendeels aangelegd. Voor de bemaling werd in plaats van een aantal molens een stoommachine geïnstalleerd, een enkelwerkende balansmachine van Boulton en Watt, die één zuig- en perspomp aandreef.
In 1806 en 1808 werd er daadwerkelijk verveend, maar niet op grote schaal. Ook in de volgende jaren bleef omvangrijke vervening uit. De animo voor het project bleek uiteindelijk gering. De turf wilde niet zo goed branden en er was niet voldoende geld om de aangelegde werken te onderhouden. Na veel moeilijkheden en pogingen de zaak nieuw leven in te blazen, werd bij KB van 16 december 1853 het octrooi ingetrokken.
In het landschap is een aantal resten van de ‘geoctroyeerde vervening’ overgebleven, onder andere de ringsloot.
| |
Kleiwinning
Het begin van de steenindustrie langs de Hollandsche IJssel heeft waarschijnlijk gelegen in kleiputten met veldovens voor incidenteel gebruik. Naderhand groeiden de kleiputten uit tot steenplaatsen, waarbij buitendijks de klei werd gewonnen, terwijl binnendijks de eigenlijke steenplaats lag met de oven, de droogbanen, het tasveld enz. Al vrij vroeg vond de produktie op enige schaal plaats. In 1380-1381 werden voor de bouw van het kasteel in Gouda stenen gehaald uit onder andere Haastrecht.
In de 15de eeuw werd er niet alleen meer buitendijks gegraven, maar begon men ook het aanspoelende slib te gebruiken. Haaks op de dijk werden stroken riet geplant, die als een krib fungeerden. Bij vloed liep het terrein tussen het riet, de zelling, onder en vond afzetting plaats. Periodiek werd de zelling uitgebaggerd.
De gele ijsselsteen werd een zeer veel gebruikte steen in zuid- en west-Nederland. Enkele cijfers: in Haastrecht is in 1494 sprake van steenplaatsen, in 1514 blijken dat er acht te zijn en in 1629 twaalf. In het ‘rampjaar’ 1672 werden de meeste Haastrechtse bedrijven verwoest (het puin werd later gebruikt voor dijkversterking) en kwamen de slag niet te boven. In 1734 was er nog slechts één steenplaats, die wat later ook verdween. In datzelfde jaar waren er acht bedrijven in Gouderak, zes in Ouderkerk, een in Krimpen en een in de Stormpolder. Rond 1850 waren er in de gehele waard 18 steenplaatsen.
Na 1850 kwamen de steenfabrieken langs de grote rivieren op. In de periode tussen 1850 en 1920 veranderde bovendien de baksteenfabricage van een handmatig produktieproces in een gemechaniseerde industriële bedrijvigheid. De fabrieken concentreerden zich langs de grote rivieren Rijn, Lek en Waal, waar zowel geschikte klei, als voldoende arbeidskrachten aanwezig waren. Brandstof en eindprodukten konden per schip aan- en afgevoerd worden. In de oude produktiegebieden, zoals langs de IJssel, was dat minder gemakkelijk. Bovendien raakte het formaat van de ijsselsteen uit de gratie met de invoering van de Woningwet van 1901. Een groter formaat was echter moeilijk te maken. Daar kwam nog bij dat de klei van de IJssel vervuild begon te raken door de olie van de scheepvaart en door lozingen van de industrie langs de rivier. Geleidelijk verdween de steenbakkerij aan de IJssel. Begin 20ste eeuw waren er in de Krimpenerwaard nog vijftien steenplaatsen langs de rivier (opgesomd in Teixeira III (I), 253-254). De laatste fabriek, ‘Gouderak’ in Gouderak, is in 1960 gesloten.
In de waard is langs de Lek de steenindustrie beperkt gebleven. Op de meeste plaatsen was niet veel uiterwaard te vergraven. Bij De Hem werd in 1883 een steenfabriek opgericht, die echter nooit tot bloei is gekomen.
| |
Griend
Op niet als weiland geschikte binnendijkse grond en in de uiterwaarden werd snijof hakgriend (wilgehout) aangeplant. Van de wilgetenen werden manden, fuiken voor de eendenkooien e.d. gemaakt. De dikke teen werd in de lengte gesplitst.
| |
| |
Van de helften werden hoepen gebogen voor houten tonnen. De braakhutten voor de hennepcultuur werden eveneens uit griendhout opgetrokken.
De binnendijkse griendcultuur begon te verdwijnen met de verbeterde bemaling en de opkomst van de rundveehouderij. Toen wilgeteen als verpakkingsmateriaal e.d. verdrongen werd, was het ook met de buitendijkse teelt gedaan. Van de griendcultuur zijn enkele restanten bewaard gebleven. In de Stormpolder ligt bijvoorbeeld nog negen ha griend (bezit van het Zuidhollands Landschap, onder invloed van de getijdewerking ontwikkeling tot vloedbos).
| |
Eendenkooien
Een eendenkooi is kortweg een inrichting waar wilde eenden worden gevangen voor de consumptie. De voor de lage gebieden van Nederland typerende kooien zijn een 14de- of 15de-eeuwse Hollandse uitvinding. De kooi bestaat van oudsher uit een plas, voorzien van één of meer vangarmen: sloten, uitlopend in fuiken. De kooi wordt omgeven door bomen en struikgewas (nu vaak uitgegroeid tot kooibossen). Rondom de kooi ligt een stiltegebied. Vanaf juli werden de overtrekkende eenden met behulp van lokvogels en het bekende kooikershondje naar de plas en in de vangarmen gelokt. Eenmaal in de fuik was er geen weg terug en werd de vogels de nek omgedraaid. De kooien worden verdeeld in winterkooien, waar merendeels na 1 november wordt gevangen en zomerkooien, waar dat voor 1 november gebeurt.
Dat het kooikersbedrijf in de Krimpenerwaard in de 15de eeuw van belang was, blijkt uit de ‘Enqueste’ van 1494. Voor de meeste dorpen wordt het ‘kooyen’ vermeld als een van de middelen van bestaan. Vermoedelijk werd de kooikerij niet afzonderlijk beoefend, maar als een onderdeel van het boerenbedrijf. Op de Topographische en Militaire Kaart staan vijf kooien in de Krimpenerwaard als zodanig aangegeven, een aantal andere is aan de vorm (vangpijpen) herkenbaar. De omvang varieert van kleine kooien met één vangpijp tot grote met vier vangpijpen. De wielkooi in de Bakkerswaal heeft zelfs zeven pijpen. Het kooien liep af toen de waterbeheersing sterk verbeterde na de invoering van de stoombemaling. Grote delen van het binnengebied van de waard werden voor de eenden te droog (Voor de lokaties van vroegere kooien zie bodemkaart 1:25000 bij Mulder, 1986).
Nu zijn er nog vier kooien in de waard: de Bakkerswaal, een winterkooi (vangst vooral voor wetenschappelijke doeleinden), de Stolwijkse kooi bij Haastrecht, een voorbeeld van een kleine (zomer)kooi met slechts enkele vangpijpen, Kooilust bij Berkenwoude, een vier-pijps zomerkooi en Nooitgedacht of de Kooi van Verstoep, een vijf-pijps winterkooi, eveneens bij Berkenwoude.
28 Eendenkooi Kooilust (foto RDMZ, 1995).
|
|