De predikanten
(1977)–Gerrit Groenhuis– Auteursrechtelijk beschermdDe sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
V De status van de predikantenWerd in het vorige hoofdstuk gepoogd op grond van subjectieve meningen van tijdgenoten tot een sociale plaatsbepaling van de gereformeerde predikanten te komen, in dit hoofdstuk willen we trachten met behulp van objectieve criteria de status van de dienaren des Woords te bepalen. Daartoe willen we nagaan welke posities de predikanten in de relevante rangstelsels van de zeventiende-eeuwse Republiek hebben bezet. Die rangstelsels waren, zoals we eerder zagenGa naar eind1, godsdienst, inkomen en vermogen, familierelaties en opleiding. De plaats van de gereformeerde predikanten in het rangstelsel godsdienst kan verder buiten beschouwing blijven. De gereformeerde religie bezette in dat rangstelsel de hoogste positie en daarmee is uiteraard tevens de plaats van de predikanten in deze hiërarchie aangegeven. Blijven ter beschouwing over: inkomen en vermogen, familierelaties en opleiding. | |||||||||||||||||||||||||
Inkomen en vermogenWat was het inkomen van de predikanten van de publieke kerk en wat weten we van hun vermogensposities? Van het eerste is meer bekend dan van het tweede. Over het belangrijkste deel van het inkomen van de predikanten, de tractementen, is vrij veel materiaal bijeengebrachtGa naar eind2. Gegevens over vermogens van predikanten zijn minder bekend, maar zij ontbreken gelukkig niet helemaal. Daardoor is het mogelijk ook de belangrijke vraag of de gemiddelde predikant over enig vermogen beschikte in de beoordeling van zijn positie in dit rangstelsel te betrekken. Mag er ten aanzien van de ontwikkeling van de inkomens- en vermogensverhoudingen in het algemeen in de zeventiende eeuw nog weinig inzicht bestaanGa naar eind3, het materiële wel en wee van de predikanten in die tijd is zeker niet onbekend. Wel is het moeilijk, zo niet onmogelijk, generaliserend over inkomen en vermogen van de predikanten te spreken. Vast staat dat er grote verschillen in de salariëring van de kerkedienaren hebben bestaan, evenals in de wijze waarop het tractement werd uitbetaald. Er waren dominees die hun inkomen rechtstreeks uit de pastoriegoederen trokken, er waren er ook die hun tractement uit handen van een rentmeester van de kerkelijke goederen ontvingen, waarbij het gebruikelijk was dat een deel uit plaatselijke middelen en een deel uit gewestelijke werd betaald. Zo mochten de gereformeerden van Katwijk in 1594 een predikant beroepen onder voorwaarde dat Katwijk ƒ 150,- per jaar aan het predikantstractement bijdroeg en voor een passende pastorie zorgdeGa naar eind4. De predikantstractementen waren van plaats tot plaats verschillend. Het kwam zelfs voor dat in dezelfde gemeente verschillende salarissen werden betaald. In de loop van de zeventiende eeuw | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
werden de tractementen, vaak op aandringen van de kerkelijke vergaderingen, enige malen verhoogd en aangepast aan het gestegen prijspeil. Maar ook dit gebeurde overal op verschillende wijze en sommige predikantstractementen werden niet of heel weinig verhoogd. Om tot een beeld van de salarispositie der predikanten in het algemeen te komen en tegelijkertijd recht te doen aan die grote verscheidenheid, zullen we een overzicht van de salariëring van de predikanten in de verschillende gewesten geven, aandacht schenken aan de verschillen tussen stads- en plattelandstractementen, maar ook voor enkele plaatsen gedetailleerd op het verloop van de predikantssalariëring in de zeventiende eeuw ingaan. Deze werkwijze biedt bovendien de gelegenheid ook aan andere inkomensbestanddelen dan het tractement aandacht te besteden. Een inkomen rechtstreeks uit de pastoriegoederen kende men op veel plaatsen in Friesland. De predikant kwam daar, evenals zijn voorganger de rooms-katholieke pastoor, in het genot: van de pastorye, daer hy op gheroepen is, om daermede te doen ghelyck van oudts een ghebruyck in dese landen is gheweestGa naar eind5. De predikanten die hun salaris uit handen van een rentmeester der kerkelijke goederen ontvingen, werden per jaar, per half jaar of per kwartaal uitbetaald. Dat gebeurde vaak niet op de afgesproken tijd. In alle gewesten regende het de gehele eeuw door klachten over achterstalligheid bij de uitbetaling van de predikantstractementenGa naar eind6. Maar ook als de predikant zijn inkomen rechtstreeks uit de pastoriegoederen trok, kwam zijn tractement niet altijd op het juiste tijdstip binnen. Slechte weersomstandigheden, misoogst, ziekte onder het vee en andere calamiteiten konden roet in het eten gooien. In Friesland schijnen de predikanten, na moeilijke jaren gedurende de laatste decennia van de zestiende eeuw te hebben doorgemaakt, in de eerste helft van de zeventiende eeuw een redelijk inkomen te hebben gehad. Maar aanvankelijk waren verzoeken als van de predikant van Welsrijp in 1587 om hem ‘in sinen unverdragliken rantzuin und swaren schulden christlich te hulpe’ te komen, geen uitzonderingGa naar eind7. Verbetering in de materiële positie van de Friese predikanten werd bereikt door verschillende dorpjes tot één gemeente samen te voegen en bepaalde overheidsinkomsten zoals turfgeld en wagenvracht en boetes voor het vissen in verboden water voor de predikantstractementen te bestemmenGa naar eind8. Een rijk bestaan hadden de meeste Friese predikanten niet. In de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen omstreeks 1670 de pachten daalden terwijl de belastingen omhoog gingen, kregen de dorpspredikanten het zelfs uitgesproken moeilijk. Heel wat dominees op het Friese platteland verdienden toen minder dan ƒ 300, - en konden de eindjes niet meer aan elkaar knopenGa naar eind9. De spectaculaire demonstratie van 156 Friese predikanten in 1672 te Leeuwarden moet mede in het licht van deze noodsituatie worden gezienGa naar eind10. In de Friese steden waren de salarissen aanzienlijk hoger. Dominee Bogerman verdiende in 1625 in Leeuwarden al ƒ 900,- per jaarGa naar eind11. In Groningen was de situatie weinig anders. Uit de corresponden- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
tie met de particuliere synoden in andere gewesten, die beknopt in de acta van de Zuidhollandse synode is opgenomen, blijkt dat Groningen met dezelfde problemen worstelde. Geen predicant sal om verbeteringhe sijns tractement solliciteren bij de Hog-Mog. Heeren Staten sonder voorgaende kennisse des E delen Synode.Ga naar eind12 Aldus een mededeling uit Groningen in het jaar 1654 en het is niet moeilijk te raden waarom de Groningse synode het nodig vond dit besluit te nemen. Op het platteland hadden vooral predikanten die met een lastige collator te maken hadden, moeilijkheden met het verkrijgen van het hun toekomende tractementGa naar eind13. Ook hier stak het salaris van de stadspredikant gunstig af tegen dat van de dorpsdominee. Dominee De la Haye ontving in de stad Groningen in 1630 een salaris van ƒ 700, - plus vrij womenGa naar eind14. In Drente varieerden de predikantstractementen blijkens een opgave uit 1632 van ƒ 135, - per jaar in Roden tot ƒ 693.5. - per jaar in Diever, voor zover de inkomsten rechtstreeks uit de pastoriegoederen werden genoten. De verschillen werden verkleind doordat de minstbedeelde dominees een toelage ontvingen uit de kerkelijke goederen die onder beheer van de Staten van Drente stondenGa naar eind15. Een groot aantal Drentse predikanten trok zijn inkomsten geheel uit de pastoriegoederen en trad zelf als boer opGa naar eind16. Hoe een dergelijk tractement bijeengebracht werd, mag blijken uit de volgende inkomstenopgave van dominee Johannes Beeltsnijder van Beilen:
Boven dit tractement had de predikant van Beilen nog het vrij gebruik van de pastorie en het daarbij gelegen land bestaande uit ‘hoff, gaerdens, lynlant en waerdeel’Ga naar eind17. Daar stond tegenover dat hij evenals de andere Drentse predikanten verplicht was uit de pastoriegoederen bij te dragen tot het onderhoud van de koster en schoolmeester en dat het innen van de rogge, de haver en de andere inkomsten in natura niet altijd zonder strubbelingen verliepGa naar eind18. Toen dominee Picardt in 1648 het beroep uit Coevorden aanvaardde, was één van de argumenten waarmee hij zijn vertrek uit Rolde rechtvaardigde, dat hij er met zoveel moeite en ‘met pleiten’ zijn tractement bijeen had moeten brengenGa naar eind19. Niettemin bestaat de indruk dat de Drentse WemeGa naar eind20, doorgaans een zespaardsplaats, de predikant een onderhoud verschafte dat met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
de levensomstandigheden van de boeren uit zijn kerspel kon wedijveren. De eigengeërfde boeren leverden hem zijn wintervoorraad turf als tegenprestatie voor de lijkpredikaties die hij hield bij de begrafenis van hun doden en plachten hem op grond van ongeschreven gewoontes van tijd tot tijd extraatjes in natura toe te spelen: een mooi stuk van de slacht, de eerste vruchten van de oogst. Zeker als de predikant in zijn gemeente geliefd was, kwam er nog heel wat langs de achterdeur de pastorie binnenGa naar eind21. Dat zal ook elders wel het geval zijn geweest. In Overijssel, waar verscheidene dorpen hun predikant maar een zeer sober tractement konden aanbieden, vond men toch predikanten die in staat waren uit de opbrengst van de pastoriegoederen te leven. Het is niet onmogelijk dat de niet genoemde inkomsten de doorslag gaven. In Borne, waar de pastorie omstreeks 1620 niet meer dan ƒ 270, - per jaar opbracht, meldde zich niettemin een kandidaat die zich met ‘d'opcomste’ wel wilde vergenoegenGa naar eind22. In dezelfde tijd kwamen in Overijssel niet minder dan tien dorpspredikanten schromelijk te kort: die van Merckel, Borne, Yhorst, Ens, Isselmuyden, Sallick, Cuynder, Blanckenham, Wanneperveen en ZwartsluisGa naar eind23. Daar waar ‘feodale’ heren de scepter zwaaiden, hadden de predikanten het in de regel het slechtst. Jonker Johan van Steenwijk, zo klaagde een Overijssels predikant in 1594, die aanspraak maakte op het jus patronatus, vergaf de pastoriegoederen aan anderen dan aan de predikant. De synode stond in dergelijke gevallen vrijwel machteloos; het enige wat men kon doen, was de patroon ‘te induceren dieselvige vicarie wederomme te restitueren tott den rechten gebruyck ende onderholt des dienaers’Ga naar eind24. Dergelijke klachten komt men in de Acta voortdurend tegen; de Oranjes blijken op dit algemene gedragspatroon geen uitzondering te maken. In 1620 ging er bijvoorbeeld een synodale brandbrief naar prins Maurits over het geringe tractement van de predikant van SteenbergenGa naar eind25. De Overijsselse predikantsweduwen hadden het terzelfder tijd nog armer dan de slechtst betaalde predikant. ‘Habeat vijftich car. gld. jaerlicx’ klaagde een weduwe met ‘ses vaderlose kinderen’; er is weinig fantasie voor nodig om zich voor te stellen onder welke omstandigheden deze kinderen zullen zijn opgegroeidGa naar eind26. Op het Gelderse platteland, waar veel predikanten eveneens hun inkomsten uit de pastoriegoederen moesten ontvangen, haalden vele kerkedienaren niet of nauwelijks de zogenaamde ‘congruente portie’, het salaris waarop zij minimaal recht haddenGa naar eind27. Ook in Utrecht vroeg men regelmatig om ‘augmentatie van de gagie van de predicanten ten plattelande’Ga naar eind28. Hetzelfde was het geval in Zeeland, waar de gedeputeerden van de Zeeuwse Synode in 1638 aan de Staten vroegen om ‘een staende Gagie, zonder te moeten jaerlycx, tot kleynigheyt van haren dienst, augmentum te verzoecken’. Het hielp niet, ook de volgende jaren stond de salariskwestie steeds weer op de agenda van de synode. Behalve over de te geringe tractementen werd in Zeeland ook veel geklaagd over slechte en onregelmatige betaling van de salarissenGa naar eind29. In de steden van al deze gewesten waren de tractementen aanmerkelijk beter dan op het platteland. In Zutfen bedroeg de gage in 1592 al ƒ 800,-Ga naar eind30. Den Briel betaalde in 1676 ƒ 900,-Ga naar eind31. In het algemeen schommel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
den de tractementen in de steden tussen de ƒ 600,- en ƒ 900,-. In de grotere steden waren de predikantssalarissen nog hogerGa naar eind32. De hoogste tractementen werden in Holland uitbetaald. In Friese klachten over de lage salarissen werd Holland dan ook aan Friesland ten voorbeeld gesteldGa naar eind33. Ook in Gelderland verzochten sommige predikanten om in salaris met hun Hollandse collega's gelijkgesteld te mogen wordenGa naar eind34. Op het Hollandse platteland liepen de jaarsalarissen van ƒ 200,- in 1574 via verhogingen tot ƒ 300,- in 1583 en ƒ 350,- in 1594 op tot ƒ 500,- in 1624, nog eens tot ƒ 550,- verhoogd in 1649. Daarboven gaf men in Holland kinderrijke predikanten aparte toelagen, zodat het maximum salaris sinds 1649 ƒ 720,- bedroeg. In de kleine steden was dat sinds 1624 nog ƒ 100,- hogerGa naar eind35. De salarissen in de grote steden kwamen daar ver boven uit. Kregen bijvoorbeeld de Rotterdamse predikanten in 1635 al ƒ 1000,- plus ƒ 200,- huishuurGa naar eind36, in 1676 werd dominee Gregorius Mees in Rotterdam beroepen op een tractement van ƒ 1458,-Ga naar eind37. In Amsterdam betaalde de rentmeester in 1614 aan elf ‘duytsche predicanten’ voor een kwart jaar 4557.10 gulden uit, hetgeen omgerekend op een jaarsalaris van ongeveer ƒ 1640,- uitkomtGa naar eind38. Volgens Wagenaar liep dit tractement in de loop van de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw op tot ƒ 2200,-Ga naar eind39. De Hollandse situatie met betrekking tot de predikantstractementen lijkt daarmee wel zeer gunstig. Maar wanneer we de geschiedenis van de ontwikkeling van de gages in de zeventiende eeuw nader bezien, blijkt die evenmin ideaal te zijn geweest. De dorpspredikanten hebben op iedere verhoging jaren moeten wachten, nadat er telkens maar weer was gesmeekt en gebeden. En die geschiedenis van zorg en moeite, armoede en gebrek van veel dienaren ten plattelande begon onmiddellijk na de overwinning van de Reformatie. In het crisisjaar 1574, toen het voor de opstandelingen in hun strijd tegen Spanje erop of eronder was en er, begrijpelijk, geen geld voor betere predikantssalarissen overbleef, klaagde de classis Voorne: Want wij vinden in onse classe (gelijck wij vermoeden dattet oock op veel ander plaetsen generalick geschiet) dat die Dienaers der Kercken qualick onderhouden synde, in grooter armoede leven, haer weduwen ende kinderen nae hen overlijden, desolatelick blijven sitten.Ga naar eind40 Men besloot op de Zuidhollandse synode van dat jaar de verantwoordelijkheid voor het onderhoud der predikanten in handen van de classis te leggen en de hulp van de prins van Oranje in te roepen om de salariëring van de predikanten verbeterd te krijgen. Dat laatste is ook gebeurd; kort daarop deelde dominee Taffinus mee dat hij de kwestie aan de prins had voorgelegd en ‘goede hope ghecreghen’Ga naar eind41. Op 26 november 1574 besloten de Staten van Holland het tractement van de stadspredikanten vast te stellen op ƒ 300,- en dat van de dienaren ten plattelande op ƒ 200,- per jaarGa naar eind42. Het is de vraag of dat Statenbesluit overal in Holland is uitgevoerd. Op de Noordhollandse Synode te Alkmaar van 1575 werd gesproken over een wekelijkse contributie van een aantal plaat- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
sen ten behoeve van ‘arme predicanten’Ga naar eind43. Twee jaar later had Medenblik een tweede dienaar nodig, maar de middelen om hem te betalen waren er eenvoudig niet. De burgemeesters vroegen daarom aan de Synode of de gemeente een schoolmeester als predikant mocht beroepen ‘om de costen te sparen...’Ga naar eind44. In Dordrecht kreeg dominee Herberts in het zelfde jaar echter al ƒ 400,-, dus honderd gulden meer dan de Statenresolutie voorschreef. Ook meer dan zijn Dordtse collega's verdienden en daarom werd zijn extra beloning korte tijd later wegens jalouzie van zijn ambtgenoten weer ingetrokkenGa naar eind45. Maar in 1580 kregen alle Dordtse predikanten een tractement van ƒ 400,-Ga naar eind46. Vijf jaar later ontvingen de kerkedienaren van Dordrecht al het dubbele van het in 1574 door de Staten vastgestelde tractement. Behalve ƒ 400,- salaris namelijk ook nog ƒ 200,- voor huishuur. Daar alle predikanten van de stad vrij wonen hadden, was die ƒ 200,- een verkapte salarisverhogingGa naar eind47. Dordrecht stak niet alleen gunstig af bij het platteland, maar ook bij verschillende andere steden. In 1579 verzocht Gouda aan de Particuliere Synode van Zuid-Holland: Op middelen te dencken, dat de dienaers des woordts beter betaelt worden, opdat se haren dienst niet alleen op de dorpen maer oock in de steden niet gedwongen en werden door nood ende armoede te verlaten.Ga naar eind48 Dat Gouda zelf tot de steden behoorde waar men geen kans zag de predikanten behoorlijk te betalen, wordt duidelijk uit de waarschuwing die de stad kreeg toen men er in 1581 een tweede predikant wilde beroepen. De Synode vermaande de stad niet tot het beroep over te gaan als men ‘gheen seecker gheordineert stipendium’ hadGa naar eind49. Ook op deze synode werden de klachten over de moeilijke betaling van de predikanten opnieuw herhaald. De kerkedienaren, zo werd gezegd, werden bespot en veracht wegens hun geringe salaris. Vooral onder de predikanten met veel kinderen was de nood hoog gestegen. De Staten moesten oppassen dat de predikanten Holland niet de rug toekeerden om naar landen te trekken die ‘danckbaerder syn tegen hare dienaeren’ luidde de waarschuwing van de synodeGa naar eind50. Verbetering bleef de volgende jaren echter uit. De synoden stuurden keer op keer gedeputeerden naar de Staten om verhoging van de tractementen te bepleiten en de dominees zoveel te betalen dat zij konden leven ‘sonder te verloopen in grote schulden ende achterwesen’ en zonder ‘haerluiden armoede te moeten openbaren tot grooter scandale van der kercke’. Pas in 1587 werden de salarissen opgetrokken. De plattelandspredikanten kregen ƒ 300,- per jaarGa naar eind51. Deze verhoging bracht evenwel geen oplossing. Het volgende jaar werd al weer gevraagd om ‘augmentatie’ voor de dorpspredikanten wegens de grote nood der dienaren die ook van het verhoogde tractement niet eerlijk konden levenGa naar eind52. De terugkerende ‘swarigheyden’ over de salarissen van de predikanten vormen een eentonige litanie die de gehele zeventiende eeuw in de acta van de synoden te beluisteren valt. Als in 1594 de predikanten van het Noorderkwartier vragen om gelijkgesteld te worden ‘in de belooninghe mette dienaers in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
Suythollant’ dan blijkt daaruit dat alle salarisbesluiten van de Staten van Holland ten spijt, bestaande verschillen nog steeds voortduurdenGa naar eind53. Uit regelmatig terugkerende vragen over neveninkomsten van predikanten leren we dat menig kerkedienaar zijn ‘clein onderhoudt’ op eigen wijze aanvulde. Zo luidde een klacht van de classis Enkhuizen in 1618: Of niet alle predicanten haer behooren ingetogen te houden binnen de limiten van hare beroepynge, zonder haer tot andere dyngen, geen gemeenscap met haer bedienynge hebbende, te begheven, ende of dienvolgens de tractementen der predicanten niet behooren tot bequame weerynge van hetzelve inzonderheyt ten platten lande eerlycken verbetert te worden?Ga naar eind54 Er waren predikanten die notariswerk verrichten, een winkel dreven, de geneeskunde beoefenden, zich persoonlijk met de gang van zaken op de pastorieboerderij bemoeiden, kortom naast het predikambt een veel tijd vergend nevenberoep uitoefenden. Zowel de kerkelijke als de wereldlijke overheden maakten voortdurend bezwaar tegen deze praktijken, maar ze bleken moeilijk uit te roeien. Beloofde de predikant beterschap, dan bleek niet zelden dat zijn vrouw of kinderen de nevenwerkzaamheden voortzettenGa naar eind55. Omstreeks 1620 was de nood onder veel predikanten in Holland blijkens de gravamina nog steeds groot. De classis Haarlem sprak van ‘droevige accidenten’ van de onvoldoende beloning der predikanten: ‘beswaerde herten, schulden ende naet afsterven desolate boelen’Ga naar eind56. In de acta komen een paar van de meest schrijnende noodgevallen uit de anonimiteit van de algemene klachten naar voren. Bijvoorbeeld het geval van de hoogbejaarde, door een beroerte getroffen predikant Joost Snoeckaertsoon van Rhynsaterwoude die, zonder inkomen een groot gezin moest onderhouden met ‘veel ende cleyne kinderen...die niets gewinnen konden’Ga naar eind57. Het normale salaris van de plattelandspredikant in Holland was inmiddels verhoogd tot ƒ 350,- per jaar. Maar toen er in 1619 geklaagd werd dat men ‘metten ordinarischen salaris’ niet in staat was ‘haere familias na noot ofte behoyr’ te verzorgen, gaf de Synode onmiddellijk toe dat ‘dese doliantie niet en was ongefondeert’Ga naar eind58. Toch kwam er na de eerste decennia van de zeventiende eeuw enige verbetering in de situatie. In de gravamina verdwijnen de klachten over de tractementen in de grote steden. Er wordt nog wel gesproken over de salarissen op het platteland en in de kleine steden. In 1623 zocht men op de Synode van Den Briel een oplossing in een mogelijke vrijstelling van de 500ste en de 200ste penningGa naar eind59. Een jaar later bleek een beperkte verhoging van de plattelandstractementen te realiseren en in 1625 ging ook het salaris van de predikanten in de kleine steden omhoog. Het werd van ƒ 500,- op ƒ 600,- gebracht. Voor predikanten met vier of meer kinderen kwam daar nog ƒ 50,- bijGa naar eind60. Prompt werd in 1628 aandacht gevraagd voor de ‘swaricheyt’ van predikanten met zeven en acht kinderen. Ook werd nu de positie van predikantsweduwen en wezen in het geding gebracht. Sinds 1579 bestond er een regeling die de predikantsweduwen ‘tot | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
heuren onderhout veertich Karolus guldens jaerlicx’ toekende, een pensioen van ƒ 80,- dus. Dat bedrag blijkt in 1601 te zijn verhoogd tot ƒ 100,-, maar ook toen konden de predikantsweduwen er niet van rondkomenGa naar eind61. De voortdurende acties voor verbetering van salarissen en pensioenen doen denken aan moderne loononderhandelingen: elk resultaat is uitgangspunt voor verdergaande en genuanceerder verlangens. Voorlopig bleven de inkomens van de dominees ‘met veel kinderen beswaert’ het voornaamste actiepuntGa naar eind62. Opvallend was het achterblijven van de beloning der predikanten van Geertruidenberg, Willemstad en Klundert. In 1629 vroegen zij aan Frederik Hendrik dezelfde verhoging als de predikanten in de kleine steden hadden ontvangen, maar hun wensen werden maar voor een klein deel ingewilligdGa naar eind63. De vergelijking met moderne loononderhandelingen kan nog verder worden doorgetrokken. Op een gegeven moment liet men bepaalde verlangens rusten om andere niet in gevaar te brengen. Zo werden op de Zuidhollandse Synode van 1631 de ‘beswaerde leraers’ voorlopig van de agenda afgevoerd, omdat men er de voorkeur aan gaf eerst de positie van de predikantsweduwen verbeterd te krijgenGa naar eind64. In 1632 kwam de ‘augmentatie’ van de plattelandssalarissen weer ter sprake, maar een jaar later zette men de kwestie opnieuw in de ijskast, omdat de zaak der weduwen voor gingGa naar eind65. Een weduwenpensioenregeling was echter in 1634 nog steeds niet rond en prijkte ook de volgende jaren telkens weer op de agendaGa naar eind66. Ook de verhoging van de tractementen was een vast nummer. Zowel de weduwen als de predikanten met grote gezinnen moesten het jaar in jaar uit met vage beloften van ‘assistentie’ doenGa naar eind67. De verhoging van het weduwenpensioen kreeg eindelijk in 1639 haar beslag. Zij bedroeg ƒ 50,-, waarmee het pensioen op ƒ 150,- kwam, maar vermogende weduwen zouden buiten de regeling vallenGa naar eind68. Bij de bespreking van de vermogenspositie van de predikanten zullen we op deze uitzondering terugkomenGa naar eind69. De nood van de predikanten ten plattelande duurde voort. De gravamina over hun zaak werden dringender wegens de ‘beswaerde ende becommerde tijden’. Ze werden ook kritischer: als men de kerkelijke goederen maar niet verdonkeremaande, zou een verhoging van de salarissen helemaal geen bezwaren behoeven op te leveren, was ongeveer de strekking van een klacht uit 1641Ga naar eind70. Dat het allemaal zo lang duurde, was natuurlijk ook te wijten aan de traag werkende bestuursmolen. In 1645, zo lezen we, kon de kwestie niet behandeld worden omdat een bepaald ‘stuck niet en hadde gedient in de respectieve vroedschappen’Ga naar eind71. Enkele jaren na het einde van de tachtigjarige oorlog, in 1651, werd besloten de tractementen op bescheiden wijze te verhogen en wel met terugwerkende kracht tot 1649. Tegelijkertijd nam de overheid een vervelende bijkomstigheid van de vorige salarisregeling weg. Om hun ‘kinderbijslag’ te kunnen innen, moesten de predikanten tot dan toe attestaties van de gerechten overleggen die hun kindertal bevestigden. Dat was hier en daar een pijnlijke zaak gebleken, omdat het libertijnse of zelfs ‘paapse’ gerechtsheren in een machtspositie tegenover de predikanten plaatste. Voortaan werd goedgevonden dat een attestatie van de kerkeraad of van de classis de gezinsgrootte van de predikant aangafGa naar eind72. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
De uitvoering van dit besluit liet evenwel nog jaren op zich wachten. In 1653 luidde het excuus: in verband met de schaarste aan middelen, in 1655 kreeg ‘de tegenwoordige conjuncture des tijts’ de schuld. In 1656 adviseerde Jan de Witt de synode de zaak voorlopig maar te vergeten, omdat de Staten zelfs geen kans zagen de oude tractementen op tijd uit te betalenGa naar eind73. De gehele tweede helft van de eeuw bleef het salarisprobleem onopgelost. In de Acta van de Zuidhollandse Synoden van de jaren 1673 tot 1686 werd de tractementskwestie niet minder dan vierenveertig maal aangesneden. Bijna altijd zonder resultaat: ‘...ontfingen niet anders tot antwoord, als dat men betere en bequamer tijden moeste afwachten’ noteerde een trieste scriba danGa naar eind74. Uit dit verhaal van de domineessalarissen in Zuid-Holland gedurende meer dan honderd jaar blijkt wel dat er geen wezenlijk verschil tussen de tractementen daar en de predikantsgages in de overige gewesten bestond. Overal horen we dezelfde klachten: te lage tractementen voor de plattelandspredikanten, achterstalligheid bij de uitbetalingen en armoede voor weduwe en wezen van predikanten. De dominees in de steden waren er, zoals reeds gezegd, overal beter aan toe dan hun collega's op het platteland. Uit een overzicht van de Hollandse predikantssalarissen uit 1684 blijkt dat het gemiddelde tractement van de stadspredikant, wanneer we de veel hogere salarissen van de dominees uit de grote steden buiten beschouwing laten, ongeveer ƒ 850,- bedroeg. Enkele voorbeelden mogen dat illustreren: Oudewater ƒ 787,-, Naarden ƒ 986,-, Vlaardingen ƒ 900,-, Schiedam ƒ 790,- en Den Briel ƒ 950,-Ga naar eind75. Ook in de Generaliteitslanden lagen de domineessalarissen ongeveer op dit niveau. In Venlo en Roermond, in 1632 door Frederik Hendrik veroverd, ontvingen de eerste gereformeerde kerkedienaren ƒ 700,-Ga naar eind76. In 1644 kregen de predikanten van Sas van Gent ƒ 800,- plus vrije huishuurGa naar eind77. Heel vaak waren de stadspredikanten er nog beter aan toe dan uit deze cijfers blijkt. Niet alle predikanten in één stad verdienden altijd hetzelfde salaris, soms werden er ‘vereringen’ uitgedeeld en ook verhoogden betaalde nevenactiviteiten in dienst van de stad het inkomen van sommige predikanten. Zij preekten behalve in het Nederlands ook in het Frans, waren schoolopziener, gaven les aan de plaatselijke illustre school of vervulden tijdelijk andere taken. Ook genoten veel stadspredikanten belastingfaciliteiten en ontvingen zij soms extra emolumenten in natura als koren, wijn en gebraad. Aan de hand van het verloop van de predikantssalarissen in twee willekeurig gekozen steden willen we die stadstractementen en overige emolumenten nog eens nader bezien, de tractementen in Amersfoort en Nijmegen. Iedere stad regelde vanwege de zelfs-standigheid van de steden die salariskwestie zelf. Reden te meer om enkele voorbeelden te geven. De keuze is, zoals gezegd, geheel willekeurig, maar de resultaten tonen, zoals we zullen zien, zoveel treffende overeenkomsten, dat we deze wel mogen generaliseren. In Amersfoort bedroeg het predikantssalaris in de begindagen der Reformatie ƒ 400,-. Dat bedrag werd uitbetaald aan dominee Rutger Topander omstreeks 1580 en in 1583 met ƒ 50,- verlaagd | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||
toen hij wegens zijn ouderdom een hulp kreeg. In hetzelfde jaar betaalde kerkmeester Bode dominee Topander echter ƒ 25,- extra uit ‘ter cause dat hij extraordinaris gestaen en gedyent heeft’Ga naar eind78. Vermoedelijk heeft Topander zijn ƒ 400,- ook na de aangekondigde loonsverlaging behouden. We lezen dat de kerkmeester in 1589 opdracht kreeg aan Topander ƒ 100,- ‘sijnde het vierde deel’ van zijn salaris uit te betalenGa naar eind79. Zes jaar later werd dominee Henricus Joannis in Amersfoort aangesteld op een tractement van ƒ 500,- eventueel met ƒ 50,- extra voor huishuur. Dat laatste bleek niet nodig omdat de stadsregering voor ƒ 40,- een pastorie voor dominee Joannis kon huren. Begin januari 1598 werd het salaris van deze dominee ‘in respecte van den tegenwoordigen duren tyt’ verhoogd tot ƒ 600,-Ga naar eind80. Dat bleef tot 1619 het predikantstractement in Amersfoort. In dat jaar werd dominee Wassenburgh benoemd op een salaris van ƒ 700,-. Onder enig voorbehoud werd hem bovendien toegezegd dat aan zijn vrouw een weduwenpensioen van ƒ 100,- zou worden uitbetaald. Evenals zijn voorgangers kreeg ook hij een pastorie toegewezen. De stadsregering liet hem zijn intrek nemen in een huis aan de Appelmarkt, tegenover het huis genaamd ‘Het Vagevuur’, zoals het Raadsbesluit onbedoeld humoristisch meedeelt. Dominee Simeon le Bell, die enige maanden na Wassenburgh predikant in Amersfoort werd, kreeg echter maar ƒ 600,- en ƒ 50,- huishuur en die ongelijke betaling heeft tien jaar lang bestaanGa naar eind81. Wel kregen beide predikanten in 1621 op hun verzoek een verhoging van ƒ 75,-, maar eerst in 1629 werden hun tractementen gelijk getrokken en bepaald op ƒ 775,-. Het bedrag voor de huishuur werd in dat jaar verhoogd tot ƒ 65,-Ga naar eind82. Het duurde ruim tien jaar voordat de salarissen van de Amersfoortse predikanten opnieuw werden verhoogd. In 1641 kregen de dominees ƒ 50,- meer. Maar één van hen, dominee Zaunslifer, die al eerder vereringen ten bedrage van ƒ 100,- en ƒ 80,- gekregen had voor vertalingen van zekere tractaten, werd een extra verhoging toegekend van ƒ 60,-Ga naar eind83. In mei 1653 werden de tractementen na een mondeling toegelicht verzoek van de predikanten opnieuw verhoogd, nu met ƒ 100,-. Enige maanden later kende de stadsregering aan dominee Crinius, die bijzonder in de gunst stond, een verkapte salarisverhoging van ƒ 50,- toe door een jaarlijkse toelage van die grootte als pillegift aan zijn zoon te schenken onder voorwaarde dat Crinius in Amersfoort zou blijven. Eerder in hetzelfde jaar had hij al eens een extra bedrag van ƒ 200,- gehad, omdat hij een op hem uitgebracht beroep naar Deventer niet had aangenomen. De stadsregering van Amersfoort gaf dominee Crinius duidelijk een voorkeursbehandeling. Zijn collega Teeckmann kreeg de ƒ 100,- salarisverhoging die in 1653 was beloofd pas in september 1654Ga naar eind84. De zorg van de stadsregering ds. Crinius voor Amersfoort te behouden had ongetwijfeld te maken met het aanzien van de eigen stad. Een goede predikant verhoogde blijkbaar het prestige van zijn standplaats. In de tweede helft van de zeventiende eeuw bleven de salarissen in Amersfoort op hetzelfde peil staan. Gewaardeerde predikanten konden op individuele aanvulling van hun tractement rekenen. Zo kreeg ds. Crinius in 1671 nog eens honderd zilveren ducatons voor zijn trouwe dienst, werd aan hem en aan ds. Henricus | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||
Harlingen in 1674 ƒ 400,- extra uitgekeerd en ontving ds. Nappius in 1675 een gratificatie van ƒ 300,-Ga naar eind85. Terzelfdertijd liet de overheid echter een deel van het kerkewerk door proponenten, pas afgestudeerde aankomende predikanten, verrichten tegen een veel lager salaris: ƒ 350,- voor de proponent Bijns in 1677, ƒ 400,- voor Egidius Scutter in 1687 en ƒ 450,- voor dominee Jacobus Vischvliet ‘de stadsproponent’Ga naar eind86. Deze gang van zaken, die natuurlijk een vorm van bezuiniging was, kwam ook elders voor. De proponenten deden hun werk voor, wat in Amsterdam genoemd werd, een ‘oversoober tractement’Ga naar eind87. De stadsregering van Amersfoort had dringende redenen om op de tractementen te bezuinigen. Men had de grootste moeite op tijd de salarissen uit te betalen. Regelmatig was er een achterstand en moest de verantwoordelijke kerkmeester gemaand worden de tractementen uit te keren. In 1684 dreigden de regeerders van Amersfoort de rentmeester dat hij de predikanten uit eigen zak zou moeten betalen als het achterstallige salaris niet binnen acht dagen op tafel kwam. Het dreigement haalde weinig uit; ook in de volgende jaren bleven klachten over achterstallige tractementen de aandacht van de stadsregering vragenGa naar eind88. De Amersfoortse predikanten genoten vrijdom van sommige belastingen zoals de bieraccijns en kregen bij bijzondere gelegenheden en voor extra diensten als vacaturebeurten aparte tegemoetkomingen. Het ging daarbij om bedragen in de grootte van ƒ 25,- tot ƒ 50,- bij een afscheid, een verhuizing, het opdragen van een boekje aan de magistraat en dergelijke gebeurtenissenGa naar eind89. In 1660 werd een weduwenpensioen voor predikantsweduwen vastgesteld. Na het overlijden van de predikant behield zijn weduwe een vol jaar het tractement, het zogenaamde jaar van gratie. Daarna kreeg zij een weduwenuitkering van ƒ 150,- per jaarGa naar eind90. Het jaar van gratie bestond al veel langer en werd vrijwel overal in de Republiek in acht genomen. In Nijmegen ontvingen de eerste predikanten na de Reductie van 1591 een salaris van ƒ 450,- plus vrij wonen. Weldra bleek dat de dominees van dit tractement moeilijk konden rondkomen en vroegen zij om verhoging van hun gage. De overheid vond de klachten niet onredelijk en trok de salarissen in 1596 op tot ƒ 550,- per jaar. In 1604 werden de gages nog eens met ƒ 50,- verhoogd, maar het tractement van ƒ 600,- werd daarna kennelijk als voldoende beschouwd, want de volgende achttien jaar bleven verdere verhogingen uitGa naar eind91. Wel genoten ook de Nijmeegse predikanten boven hun tractementen aparte toelagen voor extra diensten. Zo werd het schependom van Nijmegen in deze jaren kerkelijk bediend door de predikanten van de Nijmeegse Sint Stevenskerk die daar ƒ 2,- per preek voor kregenGa naar eind92. Dominee Johannes Coutsius ontving sinds 1607 een jaarlijkse toelage, omdat hij ‘int franssois’ preekte voor de Franstalige militairen van het garnizoenGa naar eind93. Volgens de rekening van rentmeester Wolter van Dueren over het jaar 1608 ontvingen de drie Nijmeegse predikanten inderdaad samen ƒ 1800,-. De rentmeester maakt bovendien melding van de aparte beloning van dominee Coutsius wegens de ‘Francoyse predicatiën’; deze bedroeg ƒ 50,- per jaarGa naar eind94. De Nijmeegse predikanten werden in 1618 als remonstranten afge- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||
zet, maar kregen na het in 1623 gesloten ‘Nijmeegs Accoord’ een half tractement van ƒ 325,-. Daaruit kan worden opgemaakt dat de overheid het hoogste tractement, dat van Coutsius, als uitgangspunt voor de uitkering koosGa naar eind95. De in 1618 nieuw aangestelde predikanten werden benoemd op het tractement van 1604, te weten ƒ 600,- 's jaars met vrij wonen. Voor één van de drie nieuwe predikanten, de begaafde en zeer gewaardeerde dominee Johannes Smetius, vond de overheid dit salaris toch aan de sobere kant. Men besloot hem apart een forse salarisverhoging te geven. Het raadsbesluit van woensdag 15 december waarin deze verhoging wordt bekend gemaakt, vermeldt: Dus. Joanni Smetio dienaer des Godtlicken Woordts binnen deser Stadt is om goede consideratiën Jaerlicx extraordinaris toegeleyt die somma van hondert ende vijftich gulden.Ga naar eind96. Die ‘goede consideratiën’ van de stadsregering zijn niet zo moeilijk te raden. Men is ongetwijfeld bang geweest dominee Smetius te verliezen en heeft hem door een salarisverhoging aan de stad willen binden. Smetius was niet alleen een geleerd, maar ook een wijs man, die tegenstellingen wist te overbruggen en bijvoorbeeld bij de verzoening met de afgezette predikanten een belangrijke rol heeft gespeeld. De uitzonderingspositie van dominee Smetius bleek tegenover zijn collega's toch moeilijk te verdedigen. Twee jaar later werden de salarissen van alle Nijmeegse predikanten dan ook op ƒ 800,- gebrachtGa naar eind97. Het is mogelijk dat het beroep dat in 1632 op de bekende dominee Henricus Leo werd uitgebracht met de salarisverhoging in verband heeft gestaan, maar het meest waarschijnlijk lijkt toch wel dat de collega's van Smetius tegen de veel hogere salariëring van één hunner hebben geprotesteerd. Feit is, dat toen de Nijmeegse overheid in 1645 voor de tweede keer tot een aparte tractementsverhoging overging een andere vorm werd gekozen. Dominee Smetius kreeg toen een jaarlijkse toelage van ƒ 150,- als beloning voor het schrijven van het boek ‘Oppidum Batavorum’. De toelage zou na zijn overlijden aan zijn weduwe worden toegekend. Nadrukkelijk werd aan de extra beloning de voorwaarde verbonden dat Smetius niet uit de stad zou vertrekkenGa naar eind98. Een aparte salarisverhoging zou bij de andere predikanten verkeerd gevallen zijn, maar dat Smetius voor de overheid meer ‘waard’ was dan zijn collega's bleek natuurlijk ook op deze wijze zonneklaar. Maar het was een slecht moment om tegen de handelwijze van de overheid te protesteren. Kort tevoren hadden alle predikanten ‘gelett opten duyren ende swaerlicken tijtt’ van een misschien in milde stemming op oudejaarsavond 1644 vergaderende magistraat ‘...voor een Nieuw Jaer yder hondert gulden’ extra gekregenGa naar eind99. In 1653 gingen de salarissen van de Nijmeegse dienaren opnieuw omhoog, nu naar ƒ 900,-. De kosten van levensonderhoud stegen in deze jaren echter eveneens, zodat het Nieuwjaarsdouceurtje waarmee de dominees in 1657 werden verrast, toch wel weer welkom zal zijn geweest. Extraatjes waren er ook in de jaren 1665 en 1670. In 1665 kreeg elke predikant ƒ 100,- boven zijn salaris wegens | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||
het vervullen van vacaturedienstenGa naar eind100. De overheid beloonde op deze wijze de overuren die de dominees in verband met de langdurige ziekte van een collega hadden gemaakt. Omdat aan dit ziektegeval geïllustreerd kan worden wat de financiële consequenties van ziekte en invaliditeit voor een predikant waren, heeft het zin er even bij stil te staan. Het betrof dominee Simeon Ruytingh, die in 1638 uit Maastricht naar Nijmegen was beroepen. Hij was psychisch niet sterk en had al in 1630 in een brief geklaagd dat hij bepaalde teleurstellingen niet kon verwerken. Tijdens zijn Nijmeegse ambtsperiode is zijn geest gaandeweg verduisterd. Toen zijn toestand begon op te vallen, besloot de magistraat in overleg met de kerkeraad, dominee Ruytingh geen sacramenten meer te laten bedienen. In de motivering van dit besluit staat dat men tijdens ‘'t celebreeren vant Hoochveerdigh Avontmael’ had geconstateerd dat de predikant ‘eeniger maten in syne verstant getroubleert’ was. Niet lang daarna deed hij helemaal geen dienst meer. Zijn toestand moet ernstig zijn geweest: ‘tot voorkoming en vermijding van alle inconvenienten’ sloot men de predikant in zijn eigen huis op. De overheid liet de ramen en deuren van zijn woning in de Commanderie van Sint Jan met dikke planken dicht timmeren. Toen na verloop van drie jaar geen verbetering in de toestand van de patiënt was opgetreden, besloot men in zijn plaats een andere predikant te benoemen. Daarvoor zou de ongelukkige Ruytingh ƒ 300,- van zijn tractement moeten afstaan. Ruim een jaar later kwam de Dood hem op 7 september 1666 uit zijn dichtgetimmerde behuizing verlossenGa naar eind101. De laatste verbetering van de materiële positie van de Nijmeegse predikanten in de zeventiende eeuw was de op 26 juli 1677 verleende vrijdom van 's lands impostenGa naar eind102. Van een aantal plaatselijke accijnzen waren de predikanten al jaren vrijgesteld. Naast hun tractement genoten de dominees van Nijmegen nog een aantal extra's. We noemden al de aparte beloning voor langdurige vacaturediensten die in 1670 niet minder dan ƒ 200,- bedroegGa naar eind103. Alle predikanten hadden vrij wonen in voormalige kerk- en kloosterbehuizingen die alle voorzien waren van een grote tuin en boomgaard. Behuizingen die, zoals we al zagen, tijdens de onderhandelingen voor de vrede van Nijmegen in 1678 niet te min geacht werden om er aanzienlijke buitenlandse gasten in onder te brengenGa naar eind104. De predikantsweduwen kregen als elders het gebruikelijke jaar van gratie. Daarna zorgde de stad voor een bescheiden pensioen dat echter hoger was dan het gemiddelde weduwenpensioen van predikantenGa naar eind105. De studerende zoons van de predikanten ontvingen vereringen als zij blijk gaven van goede studiezin en op hoogtijdagen in het predikantenleven als bruiloften en jubilea konden de dominees op extraatjes in natura rekenen. De overheid placht bij dergelijke gelegenheden de wijn te betalenGa naar eind106. Gemiddeld verdiende de Nijmeegse predikanten in de zeventiende eeuw twee maal zoveel als hun collega's ten plattelande in het Rijk van Nijmegen. Zij verdienden meer dan de docenten aan de Latijnse School, de stadswerkmeester, de servitiemeesterGa naar eind107 en de stadsdokter, al was voor de laatste de eigen praktijk hoofdzaak en het stedelijk inkomen bijkomstig, maar minder dan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||
hoogleraren van de Illustre School en later de Kwartierlijke AcademieGa naar eind108. Op de verhouding van de predikantensalarissen en andere inkomens zullen we echter terugkomen als het erom gaat hun plaats in het rangstelsel te bepalen. Mochten de salarissen in Nijmegen goed genoemd worden, jammer genoeg was dat met de uitbetaling niet het geval. Al in 1596 was de rentmeester een kwart jaar achterGa naar eind109. Een dergelijke achterstand was er ook toen de predikanten in 1637 aan de magistraat om ‘ordre op de betaalinge van de tractementen’ verzochtenGa naar eind110. Aan het eind van de zeventiende eeuw was de uitbetaling ronduit chaotisch geworden. De achterstand bedroeg toen verscheidene jaren. In 1690 diende dominee Wiltingh een gespecificeerde vordering in over de jaren 1671 tot 1689 ten bedrage van niet minder dan ƒ 2350,-. Zijn collega Smetius jr. had zelfs nog meer te goed: hij had recht op een bedrag van ƒ 3060,-. De vorderingen werden zonder meer erkend; de overheid zou zich bezinnen op een ‘spoedigh en prompt middel’ om ‘sonder eenigh verder trainissement’ te kunnen betalen. Dat de beide predikanten niet de enigen waren die geld van de overheid te goed hadden, blijkt uit de zinsnede in het raadsbesluit die volgt op de mededeling dat er zo gauw mogelijk betaald zal worden: ‘Gelijck diergelijcks mede geschieden sal aen de andere predicanten, soo mede ijts te praetenderen hadden’Ga naar eind111. Uit de grootte van de bedragen en het tijdvak waarop deze betrekking hadden, valt af te leiden dat een deel van de tractementen wel is uitbetaald. Nergens blijkt dat de predikanten eerder krachtige pogingen hebben gedaan het gehele hun toekomende salaris te innen. Zij hebben waarschijnlijk kans gezien van het gedeeltelijk uitbetaalde tractement rond te komen en zullen hun tegoed bij de overheid als een spaarpot hebben beschouwd. Als deze veronderstelling juist is, bevestigt het dat het inkomen van de Nijmeegse predikanten heel behoorlijk is geweest. Het overzicht van de salarisontwikkeling in de steden Amersfoort en Nijmegen bevestigt nog eens weer dat de stadspredikant aanmerkelijk meer salaris kreeg dan zijn collega op het platteland. In beide steden probeerde men een bijzonder gewaardeerde predikant een hoger tractement te geven dan de andere predikanten. Zowel in Nijmegen als in Amersfoort vond men daarbij wegen om de collega's van de bevoorrechte dominee de ‘augmentatie’ te onthouden. We kennen deze gang van zaken ook uit andere steden. In Dordrecht gaf men bijvoorbeeld dominee Johannes Westenburgh (1626-1636) ƒ 200,- boven zijn gewone salaris als beloning voor een docentschap aan de ‘Doorluchtige School’ van de stadGa naar eind112. De wijze waarop de overheden van Amersfoort en Nijmegen op klachten van de predikanten over de ontoereikendheid van de salarissen reageerden, is duidelijk slagvaardiger dan de manier waarop de Staten van Zuid-Holland met dergelijke klachten omsprongen. De betrekkelijke onmacht van de gewestelijke regeerders heeft de positie van de plattelandspredikanten in negatieve zin beïnvloed. De stedelijke overheid kon sneller reageren als de tijdsomstandigheden bijzondere salarismaatregelen vereisten en toonde in Amersfoort en Nijmegen ook de bereidheid daartoe. In beide steden kregen de predikanten vereringen en extrauitkeringen als daarvoor redenen aanwezig waren. Ook de vrijdom | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||
van bepaalde belastingen mag men zien als een vorm van waardering. De predikanten van Amersfoort en Nijmegen waren geen onervaren dominees. Jonge predikanten zag men in de steden zelden. En als zij werden aangesteld, gebeurde dat zoals we in Amersfoort zagen, als ‘stadsproponent’ op een laag tractement. De pas afgestudeerde predikant begon in de regel op een dorp en moest dan genoegen nemen met een inkomen dat soms, zoals in het Rijk van Nijmegen naar we zagen, maar de helft bedroeg van het stadstractement. De salarisverschillen tussen dorps- en stadspredikanten vinden we terug bij twee categorieën vloot- en legerpredikanten. In 1667 bedroeg het tractement van een vlootpredikant gewoonlijk ‘veertich gulden ter maent suyver boven de kost’ en dat werd een ‘eerlyck tractement’ genoemdGa naar eind113. Omgerekend op jaarbasis, de kost niet meeberekend, kwam zo'n tractement neer op een gemiddeld plattelandstractement. Nu weten we dat deze vlootpredikanten bijna zonder uitzondering jonge proponenten waren die in de regel onmiddellijk nadat de daarvoor aangewezen classis hen had geëxamineerd naar zee gingen. Voor deze categorie was een tractement van ƒ 480,- met vrije kost inderdaad ‘eerlyck’, ze zouden in hun eerste gemeente niet meer gekregen hebben. Soms gingen er echter ook oudere predikanten met de vloot mee. Dezen waren door hun gemeente tijdelijk voor een bepaalde expeditie uitgeleend. Zo sloot de Zuidhollandse Synode in 1641 een overeenkomst waarbij twee predikanten werden afgestaan voor een tocht naar Portugal. Het ging daarbij om stadspredikanten met ervaring, die dan ook een hoger salaris ontvingen. Ze zouden eten aan boord van de admiraal en een tractement van ƒ 100,- per maand boven hun normale salaris ontvangenGa naar eind114. Ook de vlootpredikant die in 1667 door Zeeland werd benoemd op een jaarwedde van ƒ 800,- plus ƒ 150,- voor zijn uitrusting behoorde tot de tweede categorie. Als hij gevangen mocht raken zou zijn gage worden doorbetaald en zou een losgeld voor hem worden opgebrachtGa naar eind115. Op zee dus ‘stadspredikanten’ aan boord van de schepen van vlagofficieren en ‘dorpspredikanten’ op de overige schepen. Als er tenminste predikanten aan boord waren, want vaak moest men het op de schepen met een ziekentrooster doen al werd deze dan wel dominee genoemd. Zij werden in rang beneden de derde stuurman gesteld, evenals de jonge predikanten die door de V.O.C. naar de Oost werden gezondenGa naar eind116. Het beeld van de predikantensalarissen in de zeventiende eeuw heeft nu toch wel duidelijke trekken gekregen. Er blijken belangrijke verschillen in beloning te hebben bestaan. In de eerste plaats tussen de tractementen in de steden en op het platteland, maar ook tussen de salarissen onderling in beide genoemde groepen. Een aantal dorpspredikanten heeft het de gehele eeuw door moeilijk gehad, de stedelijke dienaren daarentegen hebben heel behoorlijke salarissen genoten. Heel vaak werden de tractementen echter te laat uitbetaald.
Wat weten we van de vermogenspositie van de predikanten? Er zijn ongetwijfeld kerkedienaren met een eigen vermogen geweest. Dat er dominees zijn geweest die paarden in eigendom bezaten, kan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||
worden afgeleid uit een merkwaardig besluit van de Zuidhollandse Synode van 1642 ‘dat geen predicant off predicanten geoorloft zy legerpaerden ende legerwagens int leger te houden’Ga naar eind117. Van sommige dominees werd gezegd dat ze paard reden en op jacht gingen ‘gelijck de Edelluyden doen’ en we kennen een plakkaat uit 1684 waarin het predikanten werd verboden jachthonden te houden en te jagenGa naar eind118. Verscheidene predikanten trouwden op huwelijkse voorwaarden en datzelfde gold voor hun kinderen. Uit de familiepapieren van dominee Picardt blijkt duidelijk dat het in het door hem genoemde geval om het behoud van familievermogen ging. Na de dood van zijn zoon Johannes, die als cavalerieofficier met een aantal paarden in verschillende legers gediend had, stelde dominee Picardt in 1662 vast, dat uit: ...die Howlixe Voorwaerden tusschen onsen Sal. Soon Johan Picardt en Isabella Brandts opgerecht, en 't Amsterdam voor Notaris en Getuijgen gepasseert, die onder mijne Pampijren berusten...blijckt, dat Isabella voors. op onse Sal. Soons naerlatenschap gantsch niet te pretenderen heefft.Ga naar eind119 Een derde aanwijzing voor het bestaan van predikantenvermogens ligt besloten in de regeling van het weduwenpensioen voor predikantsweduwen zoals die door de Zuidhollandse Synode in 1639 werd vastgesteld. Bepaald werd namelijk dat vermogende predikantsweduwen buiten de nieuwe regeling zouden vallen. Daaruit mag worden afgeleid dat er zulke domineesweduwen waren. Anders was de bepaling niet alleen zinloos, maar zelfs schrijnend geweest. De uitzondering van de welgestelde weduwen is om twee redenen interessant. Er blijkt uit dat pensioen niet beschouwd werd als een sociaal recht, maar als een vorm van caritas. Maar bovendien werd nauwkeurig aangegeven wanneer een weduwe als vermogend zou worden beschouwd. Vermogend waren zij die met niet meer dan drie kinderen tot haar last ƒ 8000,- bezaten of, als zij meer kinderen groot te brengen hadden, ƒ 20.000,- rijk warenGa naar eind120. Participatie van predikanten in de handelscompagnieën wijst eveneens in de richting van eigen vermogen van sommige dominees. Amsterdamse evangeliedienaars als Plancius en Halsbergius namen voor aanzienlijke bedragen deel in het oprichtingskapitaal van de V.O.C.Ga naar eind121. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat het hier ging om geld van derden, maar in de nalatenschap van dominee Gomarus kwamen in ieder geval ook aandelen van de V.O.C. voorGa naar eind122. De Zeeuwse predikanten uit het geslacht Teellinck namen in de Westindische Compagnie op grond van hun participatie belangrijke posities inGa naar eind123 De gehele eeuw door zijn er predikanten geweest die over ruime middelen hebben kunnen beschikken. In 1607 was de stadspredikant van Breda, tevens rector van de latijnse school, in staat de overheid ƒ 1300,- te lenenGa naar eind124. Uit de erfenis van de in 1613 overleden Middelburgse dominee Johannes Seu kon een studiefonds voor theologische studenten worden gevormdGa naar eind125. Zijn collega Faukelius liet een belangrijk legaat na voor de stichting van een bibliotheekGa naar eind126. De Arminiaanse dominee Poppius van Gouda verkocht in 1621 zijn huis aan Maarten Blonk, doctor medicinae. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij bezat dus een eigen huis dat kennelijk aantrekkelijk genoeg was om als dokterswoning te kunnen dienenGa naar eind127. De onbekende dorpspredikant Keppel uit Amerongen bezat twee huizen in UtrechtGa naar eind128. De Brielse dominee Petrus Texelius, in 1680 in Den Briel beroepen, schonk ƒ 1200,- aan de diakonieGa naar eind129. Dominee Cornelis van Aken, sinds 1672 predikant in Arnhem, liet bij zijn overlijden in 1702 een legaat van ƒ 15.000,- na, waaruit twee studiebeurzen voor theologische studenten moesten worden betaaldGa naar eind130. Op een intekenlijst van personen die geld investeerden in de bouw van een gereformeerde kerk in Sas van Gent vinden we een Goudse predikant die goed is voor ƒ 4000,-Ga naar eind131. Soms werd de predikanten rijkdom verweten. De magistraat van Amsterdam smaalde dat men met dominee Smout geen medelijden behoefde te hebben, omdat hij ‘rijck van goet en tijdelijcke middelen’ zou zijn. Feit is, dat toen Smout in 1630 was afgezet, hij in Rotterdam nog zestien jaar stil heeft kunnen leven zonder dat hem ooit het hem toegezegde tractement werd uitbetaaldGa naar eind132. In Rotterdam wekte de rijkdom van dominee Leeuwius de jaloezie van de regenten op. We zagen al dat hij, zoals zijn biograaf opmerkt, ‘door een aanzienlijk fortuin vrij onafhankelijk’ wasGa naar eind133. Hoe groot zullen de vermogens van predikanten in het algemeen zijn geweest? Er is reden aan te nemen dat het meestal om kleine vermogens zal zijn gegaan. Daarbij noemen we in navolging van Klein's indeling voor Gouda een vermogen van ƒ 1000,- tot ƒ 10.000,- een klein vermogen, spreken we van een middelgroot vermogen tussen ƒ 10.000,- en ƒ 30.000,- en van een groot vermogen boven de ƒ 30.000,-Ga naar eind134. In een opgave van beroep en vermogen in Harlingen in 1672 wordt de predikant in de categorie vermogens tussen de 4000 en de 9900 carolus guldens ingedeeldGa naar eind135. Bekende predikanten als Gomarus en Bogerman lieten bij hun overlijden middelgrote vermogens na. Volgens een eigen opgave bezat Gomarus in 1622 een vermogen van ƒ 7500,-, maar zijn zoon meende dat het fortuin van zijn vader groter was. De erfenis van Gomarus in 1641 bedroeg ongeveer ƒ 13.500,-Ga naar eind136. De nalatenschap van dominee Bogerman, die in 1637 overleed, was ƒ 20.694,-, 1 stuiver en 4 penningen grootGa naar eind137. Van beide predikanten, die belangrijke posities in de publieke kerk innamen, mag worden aangenomen dat zij deze vermogens op hun inkomen hebben bespaard. Gomarus was een banneling die al in 1578 met zijn ouders uit Vlaanderen was gevlucht, Bogerman de zoon van een dorpspastoor. Van Bogerman weten we dat hij op de penning was. Hij toonde zich niet tevreden met de toch ruime vergoeding van ƒ 13,- per dag die hij als voorzitter van de synode van Dordrecht ontving en werd er zelfs van beschuldigd teveel dagen in rekening te hebben gebrachtGa naar eind138. Beide predikanten hebben aan de andere kant een positie bekleed die hen verplichtte een zekere staat te voeren. Dat zij toch middelgrote vermogens bijeen hebben kunnen brengen, toont aan dat de hogere predikantstractementen en bijbehorende emolumenten heel behoorlijk zijn geweest. Het lijkt niet onmogelijk ten aanzien van de vermogenspositie van de predikanten voorzichtig de volgende conclusies te trekken. Grote vermogens zullen hoge uitzondering zijn geweest. Waar ze | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||
voorkwamen, zoals bij dominee Leeuwius in Rotterdam en de Teellincks in Zeeland, lag de oorsprong buiten het predikambt. Leeuwius trouwde met een rijke vrouw, de Teellincks waren afkomstig uit een welgestelde regentenfamilie. Onder de stadspredikanten zullen we de kerkedienaren moeten zoeken, die volgens de omschrijving van de Zuidhollandse synode van 1639, vermogend waren. Het zal daarbij vrijwel steeds om kleine vermogens zijn gegaan, die uit besparingen op de tractementen in de loop der jaren zijn gegroeid. Het is niet uitgesloten dat hier en daar ook dorpspredikanten tot besparingen kwamen. De sobere levenswijze van de meeste predikanten en het feit dat zij niet zelden voor hun dagelijkse levensbehoeften konden terugvallen op de goede gaven van gemeenteleden kunnen ertoe hebben geleid dat ook predikanten ten plattelande tot enige bezitsvorming kwamen. Het feit dat de stamvader van de bankiers van het bankiershuis Mees de niet onbemiddelde Rotterdamse predikant Gregorius Mees is, mag hier als een wat speelse illustratie van de door veel zeventiende-eeuwse kerkedienaren gepraktizeerde ‘innerweltliche Askese’ worden genoemdGa naar eind139.
Welke plaats namen de predikanten in in het rangstelsel vermogen en inkomen? Het zal duidelijk zijn dat we in ieder geval onderscheid zullen moeten maken tussen de plaats van de stadspredikanten en die van de predikanten ten plattelande. De eerste categorie behoorde tot de middengroep qua inkomen en hing daar qua vermogen net tegen aan. Zij behoorden tot de inkomensgroep waartoe ambtenaren in kaderfuncties, docenten aan academies en illustre scholen, kleinere ondernemers, grotere winkeliers en subalterne officieren gerekend mogen worden. De bovenste sport op de vermogens- en inkomensladder bereikten de stadspredikanten niet. De plattelandspredikanten stonden duidelijk lager in de vermogens- en inkomstenhiërarchieGa naar eind140. Ervan uitgaande dat predikantsvermogens voornamelijk uit besparingen op het salaris ontstonden, is een logisch gevolg dat de beginnende dorpspredikant geen vermogen had. De overwegend lage tractementen op het platteland maakten het de dorpspredikant ook niet gemakkelijk enig bezit te vergaren. Hun salaris plaatste de plattelandspredikanten in de groep waartoe ook de beginnende secretaris van de stad en de vaandrig in het leger behoorden, de groep van jonge functionarissen. Als we deze categorie in de laagste regionen van de middengroep rangschikken, is dat meer op grond van hun potentiële dan van hun feitelijke vermogens- en inkomenssituatie. | |||||||||||||||||||||||||
FamilierelatiesWelke positie namen de predikanten in het rangstelsel familierelaties in? Wat weten we van de afkomst van de predikanten, van de status van hun huwelijkspartners en van die van de eigen en de aangetrouwde familie? Bekend is, dat door nogal wat representanten van de hoogste maatschappelijke laag in de zeventiendeeeuwse samenleving op het sociale milieu van de predikanten werd neergekeken en smalend over hun lage afkomst werd gesproken. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||
hoeverre was dit in overeenstemming met de feiten en geen vooroordeel? Om te beginnen kan worden vastgesteld dat de opvatting over de lage afkomst van de predikanten in haar algemeenheid niet juist is geweest. De gehele eeuw door waren er predikanten, die konden wijzen op een respectabele afstamming en aanzienlijke familierelaties. Vooral onder de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige predikanten waren er verscheidene die uit goede families afkomstig waren. We denken daarbij bijvoorbeeld aan figuren als Johannes Heidanus en Daniël de Dieu. Eén van de voorvaderen van dominee de Dieu was door Karel V in de adelstand verhevenGa naar eind141. In het begin van de zeventiende eeuw, toen de kritiek op de lage komaf van de predikanten het sterkst was, waren predikanten als Revius van Deventer en Van Galen uit Rotterdam al zoons van burgemeestersGa naar eind142. Een overeenkomstige achtergrond hadden later in de eeuw de predikanten Vollenhove van 's Gravenhage en Apollonius van Middelburg, beiden burgemeesterszoons en dominee Schwancke van Sas van Gent, zoon van een schepen van VeereGa naar eind143. De al eerder genoemde dominee Picardt van Coevorden wist voor zichzelf en zijn nakomelingen een adelsbrief te verkrijgen. Zijn vrouw was een Brederode, zijn dochter Agnieta trouwde met een jonker Van Merwe en zijn kleinzoon Adriaen van Merwe, adellijk opgevoed aan het hof van Bentheim trouwde met Tytsia Rengers van Fraylemaborg. Zijn neef Hendrik Picardt huwde Anna Elisabeth Rengers en werd Heer van de Fraylemaborg in SlochterenGa naar eind144. Waren dus in ieder geval niet alle gereformeerde predikanten van ‘sobere afcomste’, over het sociaal milieu van de predikanten in het algemeen zeggen de gegeven voorbeelden natuurlijk nog maar weinig. We zullen daarom de familierelaties van een willekeurig gekozen groep predikanten nagaan, een groep die zowel stads- als plattelandspredikanten omvat. Die groep bestaat uit predikanten die in de zeventiende eeuw de gemeentes van Dordrecht en Nijmegen hebben gediend, voor wat Nijmegen betreft met uitzondering van enkele predikanten die niet in de trouwen doopboeken van Nijmegen vermeld worden, aangevuld met een aantal predikanten van andere plaatsen, die in de keuzegroep zijn opgenomen omdat hun familierelaties geheel of gedeeltelijk bekend zijn. Het opnemen van zowel stads- als plattelandspredikanten in de keuzegroep is zinvol in verband met een eventueel verschil in status van de aangetrouwde familie van de twee categorieën. Het lijkt waarschijnlijk dat de materieel aanmerkelijk beter bedeelde, doorgaans wat oudere stadspredikant een ‘beter’ huwelijk kon sluiten dan de dorpsdominee. Met name bij tweede en latere huwelijken zou dit een rol hebben kunnen spelen.
We beginnen het overzicht van de familieverhoudingen van de predikanten uit de keuzegroep bij de Dordtse predikantenGa naar eind145. Hendrik van den Corput (1578-1601). Deze was de zoon van een burgemeester van Breda. Hij had rechten gestudeerd maar was later, toen hij als gereformeerd banneling in Duitsland vertoefde, theoloog geworden. Zijn broer Johan was een bekend vestingbouwkundige, een andere broer, Nicolaas, secretaris van Breda. Een zuster trouwde met de Leidse hoogleraar Junius. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||
Dominee Hendrik van den Corput trouwde twee maal. De eerste maal met Adriana van Bregt, de tweede maal met Heylwig Heymans. Beide vrouwen behoorden tot de regentenstand. Uit het eerste huwelijk werden twee dochters en drie zoons geboren. De oudste dochter trouwde met Melchior van den Brouck, burgemeester van Dordrecht, de jongste met de bekende geleerde Vossius. Twee zoons werden predikant: Abraham en Isaäc. De laatste trouwde met Alith de Witt, een dochter van burgemeester Jacob de Witt. De derde zoon, Jacob, bracht het tot burgemeester van Dordrecht. Uit het tweede huwelijk werden nog twee kinderen geboren, een dochter Anna en een zoon Andreas die eveneens predikant werd. De familie Van den Corput behoorde tot de vrij grote groep van Zuidnederlandse bannelingen die via Duitsland naar Holland was gekomen. Servatius Naeranus (1578-1608) kwam eveneens uit het Zuiden. Hij was afkomstig uit Weert en diende, voordat hij naar Duitsland uitweek, verschillende gemeentes in Zuid-Nederland. Een broer van hem, Wijnand Naeranus, was eveneens dominee. Servatius had vier zoons, die alle predikant werden. Eén van hen zullen we als predikant van Nijmegen nog tegenkomen. Samuel Naeranus, de oudste zoon, was in tweede echt verbonden met Maria Junius, weduwe van de Delftse dominee Isaäc Diamant en dochter van professor JuniusGa naar eind146. Christianus van de Wouwer (1582-1584) was een zoon van Jan van de Wouwer, schepen van Breda. Johannes Vossius (1583-1586) afkomstig uit Roermond, trouwde in 1585 in Dordrecht met Anna de Witt, een dochter van Frans de Witt en Lidewey van Beveren. Zowel de familie De Witt als de familie Van Beveren behoorden tot de regentenstand. Jeremias Bastingius (1585-1593), een vluchteling uit het Zuiden. Voordat hij in Dordrecht kwam, was hij predikant in Antwerpen geweest. Hij overleed in 1598 als hoogleraar in de theologie in Leiden. Zijn twee zoons werden beiden dominee. Johannes Becius (1585-1626), Zuidnederlandse banneling via Emden in Dordrecht terechtgekomen. Hij was getrouwd met Catlijntje Droogenbrood, wier afkomst in overeenstemming met haar naam schijnt te zijn geweest. Zij hadden vijf kinderen van wie er vier predikant werden. Eén van hen, dominee Aegidius Becius van Zwijndrecht, gaf een aantal preken van zijn vader uit. Andreas Demetrius (1593-1609) was evenals beide voorgaande predikanten in 1585 als predikant uit Antwerpen verdreven. Van 1585 tot 1593 diende hij de gemeente van Frankfort. Hij was getrouwd met een zuster van zijn colega Johannes Becius. Zijn zoon Daniël werd predikant. Johannes Dibbetz (1597-1626) was de zoon van de predikant Hendrik Dibbetz. Hij had vier zoons van wie er twee predikant werden, één kapitein in het leger en één doctor medicinae. De laatste werd in 1648 Raad van de stad. Balthazar Lydius (1602-1629), zoon van de Franeker hoogleraar Martinus Lydius, trouwde met de weduwe van dominee Isaac van den Corput Alith de Witt. Twee kinderen uit dit huwelijk: Isaac en Martinus werden beide predikant. Uit een tweede huwelijk met Anna van der Mijl, evenals zijn eerste vrouw uit de regentenstand, werden twee zoons eveneens predikant. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
Daniël Demetrius (1618-1627) was de zoon van de eerder genoemde predikant Andreas Demetrius. Eén van zijn drie zoons werd predikant. Johannes Bocardus (1609-1630). Van hem weten we dat zijn zoon Andreas Bocardus trouwde met Machteld van Krayenstein, dochter van Wouter van Krayenstein en Lidwina van Beveren. Dat wil zeggen een dochter van het stedelijk patriciaat. Gosuinus à Buytendyck (1620-1661). Van onbekende afkomst. Hij had drie zoons die alle drie als stadsbursalen theologie studeerden en predikant werden. Johannes Westenburgh (1626-1636). In 1599 in Utrecht geboren, werd hij na predikantschappen te Tienhoven en Abcoude in Dordrecht beroepen, waar hij tevens hoogleraar aan de Illustre School werd. Familiegegevens ontbreken. Samuel Everwyn (1626-1633) was weer één van die uit aanzienlijke Zuidnederlandse families afkomstige predikanten. Zijn moeder was Suzanna 'l Oiseleur de Villiers, een dochter van de bekende hofprediker van Willem van Oranje. Samuel Everwyn trouwde met Cornelia Dammert, wier vader schepen was. Zijn enige zoon bracht het tot de hoogste stedelijke ambten in Dordrecht. Nicolaas Crucius (1628-1643) had een broer Dionysius, die eveneens predikant was. Nicolaas Crucius was predikant geworden als alumnus van de stad Dordrecht. Zijn afkomst is onbekend. Petrus Wassenburg (1629-1655) was de zoon van Arnoldus Wassenburg, predikant van Sliedrecht. Hij had een broer Isaac die evenals hij predikant was. Henricus Dibbetz (1633-1673), zoon van de eerder genoemde Dordtse predikant Johannes Dibbetz. Hij had vier zoons die alle vier predikant werden. Isaac Lydius (1637-1660), zoon van de eerder genoemde dominee Balthazar Lydius. Ook zijn enige zoon werd predikant. Jacobus Lydius (1637-1679), broer van de vorige predikant met wie hij in hetzelfde jaar gelijktijdig als predikant in Dordrecht werd bevestigdGa naar eind147. Caspar Staphorst (1643-1654). Afkomst onbekend. Hij studeerde in Leiden en was predikant in Edam voordat hij in Dordrecht werd beroepen. Dominee Staphorst had twee zoons van wie er één predikant werd en één boekhouder en deken van het Wantsnijdersgilde. De laatste werd lid van het College van Veertigen in Dordrecht. Jacobus Borstius (1645-1654). Was van zeer eenvoudige afkomst. Door protectie van de predikant van zijn geboorteplaats Purmerland kreeg hij de kans predikant te worden. Hij had twee zoons: de oudste werd boekverkoper, de jongste predikant. Johannes Vreeken (1655-1687). Afkomst onbekend. Hij had twee zoons die beiden predikant werden. Laurens Laurentius (1656-1660) kwam uit Amsterdam. Zijn oom, de predikant Jacobus Laurentius, was verwant aan de Amsterdamse familie Boom, die verschillende burgemeesters opleverde. Zijn neef Hendrik Laurentius, een boekverkoper, wordt genoemd als regent van het Nieuwe-Zijds-Huiszittenhuis. Laurens Laurentius was getrouwd met Catharijna van Hartsbeeck. Bij de doop van zijn dochtertje Catharijna op 1 november 1654 in Nijmegen waren de doopgetuigen: Trijntje Jacobs Laurentius, een dochter van zijn oom, Isaack van Hartsbeeck en Anthonus van WalbeeckGa naar eind148. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
Johannes Dibbetz (1663-1706), zoon van de eerder genoemde predikant Henricus Dibbetz. Van zijn zes kinderen stierven er twee op jeugdige leeftijd, twee zoons werden predikant, een dochter trouwde een kapitein van het leger, een andere dochter trouwde met een koopman Van Walbeeck.
De familieverhoudingen van de Nijmeegse predikanten. Johannes Naeranus (1592-1598), een zoon van de eerder genoemde Dordtse predikant Servatius Naeranus. Gerardus Livius (1600-1618), een Zuidnederlandse banneling die eerder in Aarlanderveen had gestaan. Van hem werd verteld dat hij daarvoor als straatmuzikant langs de huizen om brood had gebedeld. Hij was getrouwd met Maria Cornelis. Bij de doop van zijn zoon Johannes in 1613 ontbraken familieleden onder de doopgetuigen. Die getuigen waren zijn collega dominee Lefflerus, Johan van den Broeck en de vrouw van de ontvanger, allen uit NijmegenGa naar eind149. Henricus Lefflerus (1600-1618). Deze noemde zich ook wel Cochlaeus. Hij was getrouwd met Margrietghen Cornelis die als doopgetuige van Immanuel à Mandeville in 1611 in het doopboek voorkomt. Deze dopeling was een zoon van Dr. Michael à Mandeville, een medicusGa naar eind150. Johannes Coutsius (1605-1618). Een Nijmeegse jongeman uit een familie die enig aanzien genoot. Zijn broers Gijsbert en Ameldonck bekleedden stedelijke ambten: de eerste was rentmeester der geestelijke goederen, de tweede secretaris van de stad. Gijsbert was getrouwd met een regentendochter; zijn vrouw Jenneke Buys was de dochter van burgemeester Frans BuysGa naar eind151. Dat de familie Koets in Nijmegen meetelde, blijkt behalve uit de ambten van Gijsbert en Ameldonck en het huwelijk van Gijsbert uit de doopgetuigen van de kinderen van Johannes, Gijsbert en Ameldonck: magistraats- en raadsleden en hun vrouwen, doktoren, hoge militairen en predikantenGa naar eind152. Uit de doop- en trouwboeken blijkt dat de kinderen en kleinkinderen van de generatie van dominee Coutsius de gehele eeuw tot de betere kringen bleven behoren. Elisabeth Koets, die met secretaris Willem Klerck trouwde, had in 1629 bij de doop van haar zoon Conrad twee burgemeesters als getuigenGa naar eind153. In 1661 werd een Johannes Koets gedoopt die een zoon was van Hermannus Koets, doctor medicinae. Doopgetuige was een Gijsbert KoetsGa naar eind154. Bij de doop van de burgemeesterszoon Johan van Singendonck in 1642 was een Geertje Koets doopgetuigeGa naar eind155. Johannes Coutsius was als stadsalumnus predikant geworden. De overheid had hem niet alleen in staat gesteld theologie te studeren, maar stelde hem ook in de gelegenheid langere tijd in Picardië te verblijven om de Franse taal vloeiend te leren sprekenGa naar eind156. Het feit dat Coutsius een beursstudent was, illustreert nog eens dat de studiebeurzen niet bij kinderen uit de laagste maatschappelijke groepen terecht kwamen. Ook als predikant hoorde dominee Coutsius bij de bovenste laag van de Nijmeegse samenleving. Zo was in 1610 burgemeester Hendrik de Beyer doopgetuige van zijn dochtertje SaraGa naar eind157. Johannes Smetius (1618-1651). De zoon van een uit Aken uitgeweken lakenhandelaar die in Nijmegen een schuilplaats had gevonden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
Toen Nijmegen in 1618 door de afzetting van de remonstrantse predikanten herderloos was geworden, lag Johannes Smetius ziek bij zijn ouders thuis. Hij was op dat moment al een bekend geleerde, die aan de universiteit van Sedan had gedoceerd. Na enig aandringen van de Nijmeegse overheid aanvaardde hij het predikambt in de nieuwe woonplaats van zijn oudersGa naar eind158. In 1626 trouwde Smetius met Johanna Bouwens, die in het Nijmeegse doopboek jongedochter van Aken wordt genoemd, maar oorspronkelijk van Maastricht kwamGa naar eind159. Haar vader was een grossier in zijde, die in 1615 op dezelfde dag het Nijmeegs burgerrecht kreeg als de vader van dominee SmetiusGa naar eind160. Beiden kregen het burgerrecht gratis; zij behoorden tot een groep immigranten om wie door verschillende steden in de Republiek was geworven, omdat de groep uit gegoede burgers bestond. Zowel de familieleden van Johannes Smetius als die van Johanna Bouwens zullen uitgeweken Zuidnederlandse calvinisten zijn geweest, die voor de tweede maal werden verdreven. Een jongere zuster van Johanna Bouwens trouwde in 1640 met de predikant van WijchenGa naar eind161. Johannes Smetius was behalve predikant een oudheidkundige van naam, die met tal van geleerden een uitgebreide correspondentie onderhield. Ook in Nijmegen verkeerde hij in de kring van de ontwikkelde aanzienlijken; hij was hecht bevriend met de stadssyndicus Goris. De doopgetuigen van zijn kinderen bevestigen de banden die met verschillende vooraanstaande families bestondenGa naar eind162. Rudolf Schivelbergh (1621-1636). Afkomst onbekend. Hij trouwde in 1625 met Johanna Singendonck, een Nijmeegse regentendochterGa naar eind163. Bij de doop van zijn zoon Derk in 1627 was secretaris Willem Klerck één van de doopgetuigenGa naar eind164. Deze Derk Schivelbergh werd doctor medicinae en lid van de RaadGa naar eind165. Een dochter van de predikant trouwde in 1653 met Willem Pieters van Nijmegen en trouwde daarmee een jongeman uit een familie, waarin ook een regentenzoon Singendonck en een legerkapitein Hey een vrouw vondenGa naar eind166. Abrahamus Tielenius (1629-1662). Kwam evenals Rudolf Schivelbergh als vrijgezel naar Nijmegen, waar hij in 1633 de predikantsdochter Maria Eilbracht uit Bemmel trouwdeGa naar eind167. Een zuster van Maria trouwde met de schulte van WijchenGa naar eind168. Floris en Jacobus Eilbracht, vermoedelijk haar broers, kochten in 1636 en 1645 het Nijmeegs burgerrechtGa naar eind169. Jacobus trouwde met Geertjen van den Veld, weduwe van Jan in Betouw. De familie In (de) Betouw telde in Nijmegen mee; leden van de familie bekleedden belangrijke ambtenGa naar eind170. De in 1637 geboren zoon Peter Tielenius studeerde theologie; hij kreeg in 1658 een verering van ƒ 50,- van de Raad ‘voor de dedicatie van eenige thesen’Ga naar eind171. Een dochter Agneta trouwde met Theodorus Kruydhoff, predikant van het SchependomGa naar eind172. Onder de doopgetuigen van de kinderen van dominee Tielenius vinden we leden van de families Vos en Heymericx. Abraham Tielenius was op zijn beurt gevader van Peter Vos, een zoon van Anthonie Vos en Weyndel Heymericx. Anthonie Vos van lid van de Raad en niet onbemiddeld. Hij kocht in 1639 voor ƒ 1428,- het westelijk gedeelte van het Sint Nicolaasgasthuis om dat als pakhuis te gebruiken en zal dus koopman zijn geweestGa naar eind173. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
Henricus Leo (1632-1648). Zoon uit een predikantenfamilie; zijn vader was dominee Johannes Leo van Zaltbommel, ook zijn broers waren predikant. Zijn tweede vrouw was Mayken Jansdochter van Helmont, weduwe van Jan Bosman, lakenkoperGa naar eind174. Simeon Ruytingh (1638-1666). Zoon van de in 1621 in Londen overleden predikant Simeon RuytinghGa naar eind175. Een broer, Johannes Ruytingh, was eveneens predikantGa naar eind176. Simeon jr. trouwde met Cecilia Broen of Brown uit Amsterdam. De Amsterdamse Marcus Broen stond twee maal als gevader aan het doopvont bij de doop van de kinderen van Simeon en Cecilia. Mogelijk is hij dezelfde als de Marcus Broen die Wagenaar als kerkmeester van de Sint Olofskapel in Amsterdam vermeldtGa naar eind177. De familie Ruytingh kwam oorspronkelijk uit Zuid-Nederland. Jan Ruytingh, de grootvader van de Nijmeegse predikant, was secretaris van Gent en getrouwd met Jacqueline van Rijckegem, een dochter van de rentmeester van de graaf van Egmond. De Symeon Ruytingh die in 1666 in Leiden theologie ging studeren, zal, gezien zijn leeftijd en de toevoeging ‘Neomagensis’ achter zijn naam de op 7 mei 1648 geboren zoon van de Nijmeegse predikant zijn geweestGa naar eind178. Dionysius Crucius (1649-1653). Evenals de twee voorgaande predikanten een telg uit een predikantenfamilie. Ook zijn broer Nicolaas stond in het ‘wondere ambt’Ga naar eind179. De Nijmeegse Crucius was getrouwd met Maria van der Heyden, een dochter van de Leidse hoogleraar Abrahamus HeydanusGa naar eind180. Haar moeder was een dochter van de Amsterdamse koopman Looten. Leden van de familie Looten bekleedden in Amsterdam functies als regent van het spinhuis, kerkmeester van de Noorderkerk en van de Sint Olofskapel. Een van de doopgetuigen van een van de kinderen van dominee Crucius was Johan van Helmondt, doctor medicinae en in 1661 schepen van AmsterdamGa naar eind181. Sara Crucius, een dochter van de Nijmeegse predikant, trouwde met de regentenzoon Christoffel van den Berg. De doopgetuigen van Abraham van den Berg, een kleinzoon van dominee Crucius, waren: burgemeester Laurens van den Berg, de vader van Christoffel, Maria Burmannus-Heidanus, de moeder van Sara Crucius die na de dood van dominee Crucius hertrouwd was met de Utrechtse hoogleraar Burmannus, en Abrahamus Heidanus. Ook bij de doop van de andere kinderen van Christoffel van den Berg waren de doopgetuigen uit de familiekring van Sara Crucius steeds afkomstig uit de verwanten van haar moeders kant: uit de familie Looten en Heidanus. In het doopboek worden de vrouwelijke doopgetuigen uit deze families steevast met juffrouw aangeduidGa naar eind182. Laurens Laurentius (1652-1656). De reeds bij de Dordtse predikanten besproken kerkedienaar. Aan de daar gegeven informatie over zijn familierelaties kan nog worden toegevoegd dat hij een dochter had die met Mr. Dirk Munter, burgemeester van Amsterdam trouwdeGa naar eind183. Johannes Nieuwenhuysen (1654-1660). Evenals de vorige predikant een Amsterdammer. Hij was getrouwd met Anna de Mareez, die ook uit Amsterdam kwamGa naar eind184. Tot de doopgetuigen van zijn kinderen behoorde o.a. de Amsterdamse medicus Daniël de Dieu, afkomstig uit een bekend predikantengeslacht. Zijn vader was regent van het Statencollege in Leiden, zijn grootvader predikant in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
MiddelburgGa naar eind185. Dat dominee Nieuwenhuysen goede relaties in Amsterdam had, kan ook worden opgemaakt uit het beroep dat de Amsterdamse kerk in 1660 op hem uitbracht. Hij vertrok inderdaad in dat jaar naar Amsterdam en bleef daar tot zijn dood in 1681Ga naar eind186. Engelbertus Beeckman (1656-1704). Zoon uit een geziene Nijmeegse familie. Zijn vrouw Wilhelmina Kelffken was een regentendochter. De grootouders van de predikant hadden een deftige herberg, waar de magistraat voorname gasten placht onder te brengenGa naar eind187. Leden van de familie Beeckman bekleedden in de zeventiende eeuw uiteenlopende publieke ambten en wisten voor één daarvan, het ‘rentampt’, survivance te verkrijgenGa naar eind188. De moeder van de predikant, Willemken Bouwens, was een burgemeestersdochter. Haar vader, Dirk Bouwens was de peetvader van Engelbertus. Twee volle neven werden respectievelijk kapitein en schepenGa naar eind189. Dominee Engelbertus Beeckman verloor al op zesjarige leeftijd zijn vaderGa naar eind190. Hij lijkt typisch de jongen uit de goede familie, die in moeilijke omstandigheden raakte en met steun voor predikant heeft mogen studeren. In de familiekring van dominee Engelbert Beeckman treffen we verder Peter Vos, doctor medicinae, aanGa naar eind191. De schepen Engelbert Beeckman, neef van de predikant, was getrouwd met Cunera Vos. Deze dochter Vos kwamen we eerder tegen als het petekind van dominee TieleniusGa naar eind192. De familie Beeckman was door huwelijk aan twee andere bekende Nijmeegse families verbonden: de familie Verbolt en de familie Leuwens. Leden van deze families bekleedden openbare ambten. De Verbolts bezaten evenals de Beeckmans een gerenommeerde herbergGa naar eind193. Peter Beeckman, een zoon van dominee Beeckman, bracht het tot burgemeester van NijmegenGa naar eind194. Ludovicus Suggeraet (1661-1662). Haagse alumnus, geboren als zoon van Casparus Suggeraet en Lucretia Bertlen. Zijn tweede vrouw, Catharina van Zeebergh, was een predikantsweduweGa naar eind195. Rumoldus rombouts (1662-1669). Was getrouwd met Christina Woels, bij wie hij in zijn Nijmeegse tijd vier kinderen kreeg. De doopgetuigen van deze kinderen kwamen, behalve uit de families Rombouts en Woel(s), uit de kring van predikanten en hoogleraren en uit de regentenfamilie Van den Berg. Zo waren o.a. gevader: professor Wittichius, professor Schulting, dominee Petrus Plancius, burgemeester Laurens van den Berg, Isaac van den Berg en Juffrouw Van den BergGa naar eind196. Johannes Smith (1667-1680). Was getrouwd met Maria Buschman. Een van de vrouwelijke doopgetuigen uit de familie Buschman wordt in het doopboek aangeduid als Juffrouw Buschman. Onder de doopgetuigen van zijn kinderen waren verder tot vier maal toe leden van de familie RoukensGa naar eind197. Deze familie maakte tussen 1672 en 1702 als belangrijkste groep in de heersende regentenfactie in Nijmegen de dienst uit. Tijdens de Plooierij in 1702 verloor de familie haar leidende positie. De senior van het geslacht, de oud-burgemeester dr. Willem Roukens, liet het leven bij een mislukte poging weer op de kussens te rakenGa naar eind198. Johannes Smetius (1679-1704). Zoon van de zeventiende-eeuwse primus der Nijmeegse predikanten Smetius. Hij was getrouwd met Catharina Bannet. Onder de doopgetuigen van zijn kinderen treffen we o.a. ‘Dr. Petrus Jordan Ontfanger van 't Nijmeegsche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
Quartier en Vrouw Angela Dibbets, Huysvrouw van de Hr. Arnold Coerman, ordinaris Raedt in den Ed: Hove van Gelderlandt en der Stadt Nijmegen’Ga naar eind199. Omgekeerd was dominee Smetius gevader van de kinderen van deze twee doopgetuigenGa naar eind200. Gerardus Puppius Hondius (1698-1702). Afkomstig uit een predikantenfamilie. Hij werd op 14 januari 1666 in Hoorn geboren als zoon van dominee Jacobus Hondius en Maria Puppius, een predikantsdochter. Dominee Gerardus Hondius was twee maal getrouwd, de eerste maal met Geertrui Schenk, de tweede maal met Florentia Altius. Ook zijn tweede vrouw kwam uit een bekende predikantenfamilieGa naar eind201.
Familieverhoudingen van enkele Amsterdamse predikanten. Johannes le Maire (1601-1642). Zoon van uitgeweken Zuidnederlandse vluchtelingen. Broer van de bekende Amsterdamse koopman Isaäc le Maire. Zijn zoon Isaäc werd ook predikant en stond van 1661 tot 1692 in Amsterdam. De familie Le Maire was zeer bemiddeldGa naar eind202. Jacobus Trigland (1610-1634). In 1583 in Vianen geboren uit een oud patricisch burgemeestersgeslacht. Zijn vader was rector van een Latijnse School. Getrouwd met Christina StoofGa naar eind203. Rudolphus Petri (1612-1649). Alumnus van Amsterdam. Zoon van de waagdrager Pieter Claesz. Hij trouwde met Niesgen Gijsbertsdr., wier broer een kruidenzaak bezat en lid was van de vroedschap. Zijn dochter Anna trouwde met de predikant Rulaeus. Zijn zoon Gijsbert werd pensionaris van Rotterdam en raadsheer in de Hoge RaadGa naar eind204. Gosuinus Geldorpius (1612-1627). Zoon van Henricus Geldorpius, rector in Sneek. Een dochter trouwde met de predikant Du Bois, een zoon werd predikantGa naar eind205. Otto Badius (1620-1664). Trouwde in 1630 met de dochter van de schepen en ouderling Jan Willemsz. Bogaert. Een huwelijk waar Vondel, zoals we eerder zagenGa naar eind206, schimpscheuten over maakteGa naar eind207. Johannes Cloppenburg (1621-1629). Zoon van Dirk Cloppenburg en Johanna Janssonius, Amsterdammers uit de eenvoudige burgerstand. Studeerde theologie als stadsalumnus. Trouwde twee maal, eerst met Lea Castelein, daarna met Elisabeth Bessels. Zijn tweede vrouw kwam uit een familie die meer aanzien genoot dan die van zijn eerste echtgenote. Een dochter trouwde met de rector van een Latijnse School. Zijn kleinzoon Johannes à Marck, opgevoed door Elisabeth Bessels, werd hoogleraarGa naar eind208. Gualtherus Boudaan (1670-1684). Zoon uit een aanzienlijke familie. Zijn vader was heer van Popkensburg, kiesheer van Middelburg en bewindhebber van de V.O.C. Werd stamvader van een Amsterdams regentengeslachtGa naar eind209. Gerbrandus van Leeuwen (1681-1721), zoon van een predikant. Door twee huwelijken verbonden aan geziene families. Zijn eerste vrouw was Cornelia van Collen, zijn tweede vrouw Jacoba Balde, weduwe van de geneesheer Johannis van FlammerdingenGa naar eind210.
Familieverhoudingen van enkele predikanten uit andere plaatsen. Willem Baudartius (overleden in 1640). Predikant in Sneek en Zutfen. Was van Zuidnederlandse afkomst; hij werd in Deinse geboren. Over de status van zijn vader bestaat geen zekerheid; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
mogelijk was hij van adel. Volgens Van Vloten was zijn vader handschoenmaker. De predikant Baudartius trouwde in 1595 met Barbara Martens, de dochter van een oud-burgemeester van Kampen. Na haar dood hertrouwde hij met Juffrouw Josina Mum, een dochter van Jonker Caspar Mum van Boekholt en Juffrouw Elisabeth van Ulst. Haar ouders waren ‘beijde overleden eer ick haer dochter vrijdde’, noteerde Baudartius in zijn autobiografie. Baudartius had elf kinderen, negen uit zijn eerste en twee uit zijn tweede huwelijk. De oudste overleed op zevenjarige leeftijd. In de kinderleeftijd stierven nog vier andere kinderen, waaronder de beide uit het tweede huwelijk. Eén zoon werd predikant. Drie dochters werden predikantsvrouw. Eén dochter huwde een zekere Jan Solborch uit Zutfen en één trad in het huwelijk met Hendrick Beeckman, de zoon van Gerard Beeckman, een ambtenaar. Hij overleed in 1642 in Wesel waar hij commies van de magazijnen van de staat was geweest. Een zoon uit dit huwelijk, Willem Beeckman, emigreerde naar Nieuw Nederland en werd de stamvader van één van de bekendste en belangrijkste Amerikaanse familiesGa naar eind211. Arnoldus Crinius (1650-1677). Zevenentwintig jaar de primus van de Amersfoortse predikanten. Bij de geboorte van één van zijn zoons was de gehele magistraat doopgetuige. Zijn zoon dr. Gijsbert Crinius werd in 1684 Raad van de stad Amersfoort. Een dochter Aleyde trouwde met Johannes Bogerijen, die vermoedelijk behoorde tot de brede burgerij. Leden van de familie vervulden kerkelijke ambtenGa naar eind212. Gregorius Mees (overleden in 1694). Predikant in Berlikum, Groningen en Rotterdam. Zoon van Jeremias Mees, collecteur, later eerste klerk bij de Ontvanger-Generaal in Groningen, kleinzoon van een Zuidnederlandse uitgewekene. Gregorius Mees was twee maal getrouwd. De eerste maal met een nicht van een Groningse burgemeestersvrouw, Roelfyn Allerts Santvoort, de tweede maal met Maria de Mey, eveneens van goeden huize. Een Johan de Mey was lid van de vroedschap van Rotterdam, een Gregorius de Mey dominee in Gouda. Een van zijn zoons werd predikant. Zijn dochter Talitha trouwde met de welgestelde Jacobus PhenixGa naar eind213. Willem Sluiter (1627-1673). Van 1653 tot 1673 predikant van Eibergen. Zoon van Tileman Sluiter en Geertgen Saelckink. Deze Tileman Sluiter was een welgesteld man, die een bierbrouwerij en een graanhandel dreef in Borculo, waar zijn vader burgemeester was. Dominee Sluiter trouwde in 1662 met Margaretha Sibylla Hoornaerts, dochter van Johannes Hoornaerts, rentmeester van graaf Otto van Limburg Styrum en Margaretha van Boekholt, die uit een patriciërsfamilie in Deventer stamde. De predikant van Diepenheim, Herman van Eibergen, die dit huwelijk inzegende, was een neef van Willem Sluiter. Een zwager van de predikant in Zwolle, Hidding geheten, was medicusGa naar eind214. Franciscus Gomarus (overleden in 1637). Predikant in Middelburg en hoogleraar in Leiden en Groningen. Zoon van Francoys Gomaer en Johanna Moermans, naar de Palts uitgeweken Zuid-Nederlanders. Francoys Gomaer was herbergier van een goed bekend staande ‘hostelrie ende heerberghe’ geweest. Franciscus trouwde in Duitsland met Emerentia Muysenhol, een dochter van Gilles | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
Muysenhol en een zuster van Abraham Muysenhol. De familie Muysenhol behoorde later tot de toonaangevende families in de jonge Republiek. Na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwde Franciscus Gomarus met Maria l'Hermite, die uit een adellijke familie stamde. Een derde huwelijk verbond hem met Anna Maria de Lannoy. Zijn twee dochters trouwden predikantenGa naar eind215. Willem Crijnze, gewezen schoolmeester, predikant in Den Briel, trouwde in 1626 in tweede echt met Catharina Pieters, dochter van de baljuw van Voorne en PuttenGa naar eind216. Bernard Keppel, predikant van 1654 tot 1712, achtereenvolgens te Beesd, Amerongen en Leersum, trouwde in 1653 met Maria van Sterkenborgh, dochter van de schout van Werkhoven. Hij had twee dochters en een zoon. De zoon werd jurist bij het Hof van Utrecht. Hij trouwde met Maria van Ceulen, een Brielse predikantsdochter. De dochters van de predikant trouwden met een ritmeester der cavalerie en een doctor medicinaeGa naar eind217. Gerbrandus van Schagen, predikant van Lopik, trouwde in 1660 met Anthonia van Ruytenbeeck uit Amersfoort. De familie Ruytenbeeck leverde in Amersfoort regenten. In 1660 was Johan Richolt van Ruytenbeeck schepenGa naar eind218. Thomas Slotens, predikant van Vleuten en Maarn, trouwde in 1637 met de weduwe van een luitenantGa naar eind219. Jacobus Lievens, predikant te Domburg, trouwde in 1668 met Johanna Stellingwerf, jongedochter van Amersfoort. Gerrit Stellingwerf was in die jaren een plaatselijk bekende kunstschilder in AmersfoortGa naar eind220. Johannes Hertzogenraet, predikant van Beek, was getrouwd met Jacobyna Bentgens, die na het overlijden van haar man hertrouwde met Jacob de Greve, burgemeester van Kleef. Dat huwelijk werd gesloten in 1638Ga naar eind221. Johannes Breborinus van Dijck, predikant te Wijchen, trouwde in 1640 met Sybilla Bouwens, een dochter van de Nijmeegse Reynier Bouwens. De laatste was een uit Aken uitgeweken grossier in zijde van Zuidnederlandse afkomst. Sybilla's zuster Johanna trouwde, zoals we eerder zagen, met de bekende predikant SmetiusGa naar eind222. Johannes Rusius, van 1622 tot 1653 predikant in Ruinen, was getrouwd met Euphemia van Ketwich. Een zoon werd hoogleraar in de rechten in Leiden, een tweede zoon maakte een militaire carrière waarin hij het tot ‘veldoverste’ van de koning van Denemarken bracht en een derde trad in de voetsporen van zijn vader en werd predikantGa naar eind223. Bernard Rusius, van 1645 tot 1664 predikant van Sleen. Zoon van de vorige predikant. Hij was getrouwd met Johanna Schyrbeeck, die uit een familie kwam die Drentse overheidsdienaren leverde. Omstreeks 1690 was Herman Schyrbeeck schulte van SleenGa naar eind224. Johannes Beeltsnijder, van 1630 tot 1678 predikant van Beilen. Zoon van Gerrit Beeltsnijder en Wijna Steenbergen uit Epe. Eén van zijn broers was koperslager, eerst in Amsterdam, later in Kampen. Eén van zijn zusters was getrouwd met Theunis Daams, in 1632 raad van Deventer. Een andere zuster trouwde met een Schultinck uit Steenwijk; de Schultincks bekleedden eveneens openbare functies. Dominee Beeltsnijder trouwde met Elisabeth Bert. Een dochter uit dit huwelijk, Wijnanda, trouwde met Emmerik van Rossum, schulte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
van Rolde. Een andere dochter trouwde met de predikant Willem Hofstede, sinds 1677 hulppredikant bij zijn schoonvader en na diens overlijden zijn opvolger. Een zoon Johannes werd predikant. Een andere zoon, Bartholomeus, trouwde met Sophia Stich uit Meppel. Zijn zoon Quirinus Beeltsnijder studeerde rechten en werd landschrijver van DrenteGa naar eind225. Martinus Stephanus, van 1644 tot 1696 predikant van Norg, was getrouwd met Margaretha Wassenbergh, een predikantsdochterGa naar eind226. Johannes van Almeloveen, van 1639 tot 1651 predikant te Zegveld, daarna tot 1678 te Meidrecht. Was getrouwd met Maria Janssonius, dochter van de Amsterdamse boekverkoper Theodorus Janssonius. Zijn zoon Theodorus werd, na aanvankelijk theologie te hebben gestudeerd, doctor medicinaeGa naar eind227. Samuel Ponten, predikant te Horssen, trouwde op 11 juli 1658 in Nijmegen met Machteld van der Elburgh. Zij was de éénentwintigjarige dochter van de Nijmeegse kerkorganist Lubbertus van der Elburgh. Haar peetvader was dominee David van Boxel, die in 1637 predikant van Ochten wasGa naar eind228. Reyerus van Staden, predikant van Ravesteyn, trouwde in 1631 als weduwnaar Sara van Dael, de dochter van een Nijmeegse weduwe. Getuige bij dat huwelijk was Christina in Betouw. De familie In Betouw had in Nijmegen een goede naam. Leden van de familie drongen omstreeks 1700 door tot het patriciaat van de stadGa naar eind229. Johannes Rhodius, predikant in Harderwijk, trouwde in 1631 als weduwnaar Sybilla Blocks ‘Wed: van Saliger Daniel Monroy gewesene Lieutenant van den Ritmr. Edmond’Ga naar eind230. Hieronymus Simons van Alphen, sinds 1686 predikant in Warmond. Geboren in Hanau uit een vooraanstaande familie; zijn broer was raad en burgemeester. Zijn zoon Hieronymus werd eveneens predikantGa naar eind231.
Welke conclusies kunnen uit de familiegegevens van deze zeventig predikanten worden getrokken? Van 36 predikanten, meer dan de helft van de groep, is het mogelijk iets over de sociale herkomst te zeggen. Hiervan zijn 16 afkomstig uit de hoogste lagen van de bevolking, 6 van deze 16 uit het patriciaat, 15 zijn predikantszonen en 5 komen uit de lagere milieus. Aangenomen dat de overige 34 evenmin uit de hoogste lagen van de bevolking kwamen - een veronderstelling gebaseerd op onze kennis van de herkomst van de theologische alumni zoals we nog zullen zien -, dan is duidelijk waarop de zeventiende-eeuwse opinie over de geringe komaf van de predikanten steunt, maar ook dat die opinie een onjuiste generalisatie is. De familie- en vriendenkring waarin de predikanten door huwelijk kwamen te verkeren, maakt een tamelijk homogene indruk. Die kring bestond uit predikanten, docenten van de latijnse scholen, doctores medicinae, stedelijke ambtenaren als de secretaris, de ontvanger, de rentmeester en de ‘besiender’Ga naar eind232, als ook de lakenkoopman, de grossier in zijde, de boekverkoper en militairen in de rang van luitenant en kapitein. Er is weinig verschil tussen de verwanten van de stadspredikanten en van de dorpspredikanten. De aangetrouwde verwanten van de plattelandsdominees uit de groep komen uit de kring van de schout, de luitenant, de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||
kerkorganist, maar ook de lakenkoopman en de predikant. Het is een milieu waaruit een deel van de predikanten afkomstig was en waarin een ander deel, van eenvoudiger komaf, op grond van het predikantschap werd geaccepteerd. Dit blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit de familierelaties van de Amsterdamse predikant Rudolphus Petri, de zoon van een waagdrager, die door zijn huwelijk in een winkeliersfamilie werd opgenomen en uit het tweede huwelijk van de oudere Brielse predikant Crijnze met de dochter van een baljuw, hoewel Crijnze eens een eenvoudige schoolmeester was. Vergelijking van de gegevens van de Dordtse predikanten met die van de Nijmeegse uit de keuzegroep levert verrassende overeenkomsten op. Huwelijken van predikanten met regentendochters treffen we in beide steden aan. In beide plaatsen was er onder de predikanten een regentenzoon: Van den Corput en Beeckman. Beiden hebben een zoon die burgemeester van zijn geboorteplaats wordt. Opvallend groot is in beide steden het aantal zoons dat het beroep van hun vader kiest. Andere beroepen van predikantskinderen waren: kapitein in het leger, boekverkoper, boekhouder, docent aan de latijnse school, doctor medicinae en jurist. Behalve de predikantszonen die burgemeester werden, kwamen in beide steden domineeszoons voor, die op de kussens van de Raad geraakten. In Nijmegen een zoon van dominee Schivelbergh, in Dordrecht een zoon van dominee Dibbetz. In beide gevallen waren het gestudeerde geneesheren. Predikantszonen die het tot lid van de Raad, tot schepen of tot burgemeester brachten, kennen we ook in andere steden. Bijzonder interessant voor de bepaling van het sociaal milieu van de predikanten is een analyse van de status van de doopgetuigen van de kinderen van de Nijmeegse predikantsdochter Sara Crucius en de burgemeesterszoon, kapitein Christoffel van den Bergh. Zoals we al zagen, werden deze doopgetuigen steeds gekozen uit de families Heidanus en Looten, terwijl de dienstdoende scriba de vrouwelijke doopgetuigen uit deze families steeds nadrukkelijk als Juffrouw vermeldt. Het lijkt erop dat deze predikantsdochter voor de burgemeester een aanvaardbare schoondochter was, omdat zij de kleindochter van een hoogleraar en van een gezien Amsterdamse koopmansfamilie was. In het rangstelsel familierelaties haalden de predikanten evenmin als in het rangstelsel inkomen en vermogen de bovenste sport. Op grond van het sociaal milieu waarin zij verkeerden, hun vrouwen vonden en hun kinderen zagen opgroeien, behoorden zij tot een middengroep. Veel minder dan in het rangstelsel vermogen en inkomen is er sprake van verschil tussen de posities van de stads- en de dorpspredikanten. De weduwe van de predikant van het dorpje Beek trouwt met de burgemeester van het naburige stadje Kleef. Een duidelijk bewijs voor het niet tot de hoogste sociale groep behoren, vormt het vrijwel steeds ontbreken van de aanduiding juffrouw bij de namen van de predikantsvrouwen in de trouw- en doopboeken. Dit gebeurt in diezelfde trouw- en doopboeken wel als het gaat om vrouwen van schepenen en burgemeesters. Ook, zij het niet altijd, bij de vrouwen van doctores medicinae. Uit de gegevens van de zeventig predikanten komt tenslotte | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||
duidelijk naar voren, dat het predikantschap families sociale stijgingskansen bood. Met name de nakomelingen van Johannes Beeltsnijder, predikant in Beilen, van Johannes Rusius, predikant in Ruinen en van Bernard Keppel, predikant in Amerongen, laten dat zien. De intellectuele beroepen als jurist en medicus vervulden daarbij de functie van brug naar het hogere milieu. De doctores medicinae met name vormden , zoals we al eerder opmerkten, typisch een overgangsgroep tussen de brede burgerij en het burgerlijk patriciaat. Zeer gewaardeerde predikanten als Crinius in Amersfoort en Smetius in Nijmegen namen waarschijnlijk een vergelijkbare positie in. Het lijkt niet toevallig dat we hun weduwen als juffrouw vermeld vinden. | |||||||||||||||||||||||||
OpleidingIn de eerste jaren na de ‘revolutionaire reformatie’ was het met de opleiding van de gereformeerde predikanten droevig gesteld. De publieke kerk had een schreeuwend gebrek aan dienaren en moest genoegen nemen met de meest vreemdsoortige vooropleidingen. ‘De velden zijn wit om te oogsten, maar de arbeiders zijn weinigen’, schreef Laurens Jacobsz Reael aan Cornelis Cooltuin, die als gereformeerd geworden ex-priester vanuit Enkhuizen naar Emden was uitgewekenGa naar eind233. De voormalige pastoors en andere geestelijken, de schoolmeesters, de ambachtslieden en neringdoenden die predikant wilden worden, moesten een examen afleggen, maar dat stelde in de praktijk niet veel voor. Het scherpst lette men op de voormalige katholieke geestelijken die zich kwamen aanmelden. Zij moesten ‘redelyck van leven ende nyet bloetdorstich’ zijn geweest en men diende er zeker van te zijn dat zij zich ‘van haer voergaende dwaelinge’ hadden bekeerd. Door ‘haer huysvrouwen openbaerlyck ende voer die gemeynten’ te trouwen, legden de katholieke geestelijken een toch wel wat merkwaardige proeve van bekwaamheid af, die niettemin voor deze categorie tot de toelatingsvoorwaarden tot het predikambt behoordeGa naar eind234. Volgens Rogier is het aantal Noord-Nederlandse priesters, dat in dienst van de gereformeerde kerk trad, beperkt gebleven. Rogier noemt een percentage van 5 à 10 procent; in totaal zou niet meer dan een driehonderdtal katholieke geestelijken predikant zijn geworden. Een even groot aantal zou een aanstelling als dienaar des Woords hebben geambieerd, maar zou op grond van ongeschiktheid niet zijn geaccepteerdGa naar eind235. Aangenomen dat dit aantal van driehonderd juist is berekend, moet worden vastgesteld, dat het dan toch ruim een kwart van alle predikanten is geweest. Waarschijnlijk meer; eerst omstreeks 1620 waren er rond de twaalfhonderd predikanten in de Republiek. Hieronder waren geschoolde godgeleerden, maar ook sober toegeruste dienaren. Vermoedelijk zijn de laatsten in de meerderheid geweest. Het oordeel over hen loopt uiteen. In Groningen toonde men zich bijvoorbeeld tevreden met de gereformeerde priesters, maar in het naburige Drente slaagde de overgang van pastoor naar predikant veel minderGa naar eind236. Na de categorie van de gewezen katholieke geestelijken volgde onmiddellijk die van de schoolmeesters als groep waaruit de publieke kerk aanvankelijk de meeste dienaren recruteerde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||
Regelmatig komen we in de Acta van de zestiende eeuw het verzoek van kerkeraden tegen om een bepaalde schoolmeester in wie men vertrouwen had, tot predikant te mogen beroepen. De gang van zaken was dan gewoonlijk, dat de classis de schoolmeester examineerde en het verzoek inwilligde als de uitslag van zijn examen voldoende was. Voldeed de kandidaat niet aan de eenvoudige eisen die men in deze beginjaren van de reformatie stelde, dan kreeg hij in de regel de gelegenheid om na enige tijd opnieuw geëxamineerd te worden en niet zelden werd hij alsnog tot het ambt toegelaten. De nood dwong de kerk de eisen aan de predikanten niet te hoog te stellenGa naar eind237. Toch blijkt van het begin af aan de gestudeerde predikant het ideaal van de gereformeerde kerk te zijn geweest. Al in 1574 stelde de particuliere synode van Dordrecht vast dat ongestudeerde predikanten pas na gedaan examen konden worden toegelaten en dat zij behalve godzalig en ootmoedig ook welsprekend en van ‘goet verstant ende discretie’ moesten zijnGa naar eind238. Met name was de kerk zich bewust van het bezwaar dat de ongestudeerde predikanten de talen van het Kruis, latijn, grieks en hebreeuws, niet konden lezen. Het ijveren voor een goede theologische opleiding en de instelling van beurzen voor godgeleerde studenten was een gevolg van een sterk verlangen naar geletterde predikanten. De benaming ‘ongestudeerde predikanten’, ook wel ‘idioten’ genoemd, betekende intussen niet dat deze kerkedienaren geen enkele opleiding hadden genoten en dat zij zich nooit met theologie hadden bezig gehouden. In heel veel gevallen hadden zij zich op het kerkelijk examen voorbereid in zogenaamde profetenscholen. Dordrecht kende in 1578 een dergelijke opleiding, Leiden kreeg er één in 1589. Predikanten onderwezen er de leerstof, die een sterk apologetisch karakter had. Men ‘oefende’ tegen de dwaalleren van papisten, socinianen en andere ketters. De opleidingen werden daarom ook wel oefenscholen genoemd en de opgeleiden oefenaars. Toen de universiteiten voldoende predikanten gingen afleveren, verdwenen de meeste oefenscholen. Waar een dergelijke opleiding bleef bestaan, diende ze voortaan de vorming van ziekentroosters, school- en catechiseermeestersGa naar eind239. De figuur van de oefenaar is echter tot op de dag van vandaag in het Nederlandse protestantisme bekend gebleven, zij het dat zijn optreden na de beginjaren van de reformatie vooral binnen sektarische groepjes te signaleren valtGa naar eind240. Het opleidingsniveau van veel predikanten was aanvankelijk dus laag. De wijze waarop dominee Pieter Cornelisz. in deze jaren de catechismuspreek verdedigde, mag dit illustreren. Dominee Cornelisz. leerde dat de catechismus om twee redenen nodig was: ...omdat se God in 't paradijs hadde eerst gepredickt voor Adam ende Eva, ende namaels Noach, Abraham, de Propheten, d'Apostelen etc. en ...omdat de tweede vrage des Catechismi segt, hoeveel stucken sijn u noodigh te weten.Ga naar eind241 Onder de kersverse predikanten waren er die hun vorige beroep van kuiper, schoenmaker en dergelijke voor het predikantschap hadden ingeruild, omdat het gemakkelijke inkomsten beloofde. Dominee Dierick Pietersz. Cuyper van Schermerhorn verweet dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn collega's in een ‘libel’, waarin hij de predikanten uitmaakte voor buikzorgers die ‘men sal slaen op den cop, die men sal royen uyt’. Weliswaar kwam deze kritiek uit een verdachte hoek, want dominee Pietersz. had zelf nooit enig kerkelijk examen gedaan en was, wat men noemde, een ‘looper’ die zich in de verwarde tijdsomstandigheden op eigen houtje tot predikant had uitgeroepenGa naar eind242. Maar ook uit andere bronnen kennen we dit verwijt. In het ‘Cort warachtich verhael’ van Caspar Jansz. Coolhaes wordt van de ongestudeerde predikanten gezegd, dat zij het ambt gezocht hebben: meest alle meer om een luy leven ende sekere jaerlicx incoemst te hebben, dan om de eere Godes ende stichtinge der Kercken Christi te vorderen.Ga naar eind243 Wat daar van waar moge zijn geweest, het lijkt wel zeker dat heel wat kerkedienaren in de beginjaren der publieke kerk zonder enige vorm van kerkelijk examen in de pastorie terecht gekomen zijn. ‘Sulcke onordeninghe sien en hooren wij dagelicx’, schreef dominee Van den Corput in 1580 naar aanleiding van het optreden van een gewezen priester in Stolwijk, die zonder examen of approbatie in de gereformeerde kerk preekte en de sacramenten bediendeGa naar eind244. Na 1600 werd het tekort aan predikanten geleidelijk minder en kon de kerk hogere eisen gaan stellen, maar de gevolgen van de geringe kieskeurigheid in de voorafgaande jaren bleven nog twee decennia merkbaar. Bij kerkvisitaties in deze jaren werd vastgesteld dat de bibliotheek van menig predikant uiterst miniem was. Tevergeefs zochten de visitatoren in 1612 bij dominee Johannes in het Drentse Odoorn naar een exemplaar van het Oude en Nieuwe Testament. Zijn hele boekerij werd op een waarde van nog geen zes gulden geschat. Dat was altijd nog meer dan het boekenbezit van zijn collega Meyerus van Vries. Daar slaagden de visitatoren er niet in ook maar één boek te ontdekkenGa naar eind245. De ongestudeerde predikanten gingen vrij snel in de zeventiende eeuw tot de uitzonderingen behoren. De enkelen die tot het begeerde predikambt wisten door te dringen, slaagden daarin pas na jaren achtereen om toelating te hebben verzocht. De theologische opleidingen aan de academies oefenden pressie op de kerkvergaderingen uit geen ‘idioten’ meer aan te nemen en uit de synodale en classicale acta blijkt dat deze druk succes hadGa naar eind246. Toen de Zuidhollandse Synode in 1624 de ziekentrooster Abraham Hobos uit Gouda tot het predikambt toeliet en hem beroepbaar verklaarde, werd daaraan uitdrukkelijk toegevoegd ‘dat altijt diegeene, die gestudeert hebben desulcke sullen voorgetrocken worden’. In het geval van Hobos was er een bijzondere reden om van de algemeen gevolgde lijn af te wijken. In de toelichting wordt vermeld, dat hij de hoge eer waardig werd gekeurd ‘insonderheyt omdat hij hem in de Troubelen soo getrouwelyck binnen der Goude ten dienste van de goede sake heeft gequeten’Ga naar eind247. Formeel verboden werd de toelating van ongestudeerde predikanten in Friesland. Daar verklaarde de synode in 1657 dat men ‘in deze tegenwoordige tijden, daar men heeft vele geleerde jonge candidaten, die zich van kindsbeen af tot de studie geimployeerd en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||
benaarstigd hebben’ geen ongestudeerden meer zal examinerenGa naar eind248.
Zo maakten de ongestudeerde predikanten plaats voor goed onderlegde theologen, die hun opleiding hadden ontvangen aan de illustre scholen en de universiteiten. Het verschil tussen deze twee instellingen kwam hier op neer dat de universiteiten het jus promovendi verkregen, terwijl de illustre scholen dit recht misten. Nijmegen bewandelde een kronkelweg door in 1653 haar illustre school in een quartierlijke academie te veranderen, maar de Nijmeegse titels werden niet erkend; een kwartier kon niet als souverein optreden en het promotierecht verlenen. De Nijmeegse predikant Abraham Tielenius ontraadde daarom een aantal studenten hun studie aan de Kwartierlijke Academie af te maken, wat hem door de magistraat niet in dank werd afgenomen. Hij werd in de Raad ontboden en ernstig vermaand zich voortaan te onthouden van dergelijke adviezenGa naar eind249. Maar de Academie was niet te redden en bestond dan ook maar enkele jaren. In 1674 trok het kwartier de subsidie in en in 1678 was het afgelopen. De laatste hoogleraren hadden in vijf jaar geen tractement meer ontvangen. De voornaamste ‘queeckerijen’ van predikanten waren de universiteiten. Er kwamen er vijf: Leiden, in 1575 gesticht was de oudste, daarop volgde in 1585 Franeker, in 1614 Groningen, in 1636 Utrecht, waarna in 1648 Harderwijk de rij sloot. De behoefte aan goed opgeleide evangeliedienaars speelde bij de oprichting van al die universiteiten een rol. ‘De voornaemste bewegende oorsaecke der stichtinge deser Universiteit ('t sy my geoorlooft 't geheym te openbaren) was de theologie’, verklaarde Jan van Hout in 1592. Zo'n groot geheim zal dat wel niet zijn geweest, merkt Wansink terecht opGa naar eind250. De theologische faculteiten van de universiteiten werden de brandpunten van het gereformeerd protestantisme in de Noordelijke Nederlanden. De invloed van de hier docerende theologen reikte zelfs tot ver buiten de landsgrenzen. Enerzijds doordat tal van buitenlanders in de Republiek theologie kwamen studeren, anderzijds doordat verschillende theologische werken vertaald hun weg naar andere landen vonden. Groot was bijvoorbeeld de invloed van de door Witsius uitgewerkte verbondstheologie in de Angelsaksische landenGa naar eind251. Aanvankelijk wilde het overigens met de godgeleerde faculteiten niet zo best vlotten. In de eerste tien jaar na de stichting van de Leidse universiteit waren er niet meer dan honderddertig studenten en daarvan kwamen er nog geen tachtig uit de Republiek. Het studentenbestaan trok weinigen aan. ‘Alles was te Leiden sober’, schreef een student, ‘sober de professoren, sober de studie, sober de studenten’Ga naar eind252. Toen echter het predikantentekort het ‘gansch verloop der kercke Christi’ dreigde te veroorzaken, bracht de oprichting van het Staten-College in 1592 uitkomst. Het was ter gelegenheid van de opening van dit instituut dat Jan van Hout het ‘geheim’ van de universiteitsstichting ‘openbaarde’. In het Statencollege werden de jongelieden ondergebracht, die op kosten van de Staten van Holland, van sommige steden, van particulieren en incidenteel ook met steun van classes en synodes theologie studeerden. De Staten van Holland voerden met de stichting van dit hospitium een wens van de gereformeerde kerk uit, die al in twee kerkorden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||
was neergelegd, in die van 1583 en in die van 1591Ga naar eind253. Ook aan de andere universiteiten waren de beursstudenten weldra bekende verschijningen. Waarschijnlijk overtroffen zij daar, althans in de theologische faculteiten, evenals in Leiden de niet-bursalen in aantal. De conclusie dat deze bursalen arme jongens waren, ligt voor de hand en is dan ook algemeen getrokken om vervolgens te worden gebruikt om er het democratisch-plebejisch karakter van de predikantenstand mee te bewijzen. Een onderzoek naar de afkomst van de beursstudenten zou toch wel eens minder in de richting van de arme volksjongens kunnen wijzen dan tot nog toe werd aangenomen. De bekende Amsterdamse predikant Plancius was een vermogend man met een behoorlijk salaris, maar zijn zeven zoons studeerden allen als stadsalumni theologie in LeidenGa naar eind254. In Dordrecht, waar de tractementen evenmin schraal waren, werden de drie zoons van dominee Gosuinus à Buytendyck op deze wijze predikantGa naar eind255. Dit begiftigen van predikantskinderen met beurzen in de theologie vond algemeen plaats; het inkomen van de predikant speelde daarbij geen rol. De overheid volgde in deze het advies van de nationale synode van 's Gravenhage van 1586 vooral ‘zoonen vande Predicanten tzy deselve afgestorven zijn ofte noch int leven souden moghen wesen, so verre die selve daertoe bequaem bevonden werden’ voor de beurzen in aanmerking te laten komenGa naar eind256. In Holland werden 21 van de 23 tussen 1595 en 1600 verleende beurzen voor een theologische studie aan predikantszonen verleendGa naar eind257. Dit bleef in de zeventiende eeuw de algemene lijn, al werd in 1626 bepaald dat voortaan slechts voor één zoon per gezin een beurs beschikbaar gesteld zou wordenGa naar eind258. Mulder, die de kwestie van de herkomst der bursalen voor het gewest Drente onderzocht, kwam tot de slotsom dat de beurzen werden verleend aan kinderen uit een kleine en beperkte sociale groep van overheidsdienaren als schultes en predikantenGa naar eind259. Dit komt geheel overeen met wat we weten over de herkomst van alumni elders. In Nijmegen kwamen de bursalen uit hetzelfde milieu. In 1652 werden de beurzen verleend aan een zoon van een predikant, een zoon van een stadsdokter en een zoon van een vaandrigGa naar eind260. Eerder in de eeuw, kort voor en na 1600, studeerde de latere Nijmeegse predikant Johannes Coutsius op stadskosten. Ook hij kwam uit het bovengeschetste sociale milieu. Zijn broer Ameldonck was stadssecretaris, een andere broer rentmeester der kerkelijke goederenGa naar eind261. In Amersfoort werden bursalen uit een vergelijkbare categorie gerecruteerd. Ook daar waren de begunstigden zoons van overheidsdienaren en predikantenGa naar eind262. Het bleek overigens niet altijd mogelijk de beursstudenten in de theologische faculteit te houden. Naar aanleiding van herhaalde klachten wees de Gelderse synode er bijvoorbeeld nog eens met klem op dat de alumni verplicht waren theologie te studerenGa naar eind263. Nogal wat theologen studeerden een tweede vak naast de godgeleerdheid, waarbij zij een voorkeur voor de medicijnen aan de dag legden. Het is niet onmogelijk dat dominee Picardt, die in 1628 in Leiden tot doctor medicinae promoveerde, zich al tijdens zijn theologische studie in Leiden met de medicijnen heeft bemoeidGa naar eind264. De alumni werden doorgaans ook in staat gesteld hun studie af te ronden met de grote tour door Europa. De eerder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||
genoemde Coutsius kreeg de gelegenheid in Herborn en Genève te studeren en mocht na de voltooiing van zijn studie nog een jaar naar Frankrijk om ‘vaster in het fransoos’ te wezenGa naar eind265. Wel stond hier tegenover dat de afgestudeerde alumnus geen beroep mocht aannemen ‘sonder consent van syne maecenate’Ga naar eind266. Het lijkt erop dat de conclusie dat de bursalen niet uit de lagere bevolkingsgroepen afkomstig waren, maar veel meer uit de kring van de redelijk betaalde overheidsdienaren met inbegrip van de predikanten, niet al te gewaagd is en dat uit het verlenen van studiebeurzen aan aanstaande predikanten geen conclusies met betrekking tot een ‘volkse’ achtergrond mogen worden getrokken. De studie in de theologie nam gemiddeld vijf à zes jaar in beslag. In 1645 en in 1650 werd besloten de theologiebeurzen voor de predikantszonen voor een periode van zes jaar beschikbaar te stellenGa naar eind267. Tijdens of na afloop van deze leerjaren bezochten vele studenten, zoals gezegd, één of meer buitenlandse hogescholen. Zo studeerde dominee Bogerman, bekend geworden als praeses van de Dordtse Synode van 1618-1619, behalve in Franeker, in Heidelberg, Genève, Zürich, Lausanne, Oxford en Cambridge. De Amsterdamse alumnus Cloppenburg zag kans in vier jaar Leiden, Franeker, Sedan, Herborn, Marburg, Heidelberg, Bern, Zürich, Bazel, Genève, Montauban, Nîmes en Saumur te bezoeken. Het waren niet alleen de gegoede studenten die zulke studiereizen ondernamen. Ook de bursalen werden niet zelden in staat gesteld ‘hunne studiën in 't buitenland te vervorderen’Ga naar eind268. Zo'n reizende student had niet veel nodig. Hij legde de afstanden in de regel te voet af en had als belangrijkste bagage een album amicorum bij zich, waarin hij spreuken en handtekeningen verzamelde van beroemde geleerden en professoren en de een of andere auteur zoals Petronius. Was hij nog niet gepromoveerd, dan probeerde hij zijn doctorsgraad aan een beroemde Franse of Duitse hogeschool te verkrijgenGa naar eind269. Academische titels waren voor het predikantschap overigens niet vereist. Hoewel er per gewest en in het verloop van de zeventiende eeuw op verschillende wijzen werd vastgesteld of een predikant voor zijn taak berekend was, gold overal dat academische examens geen voorwaarde voor toelating tot het ambt waren. Het was het kerkelijk examen, afgenomen door de classis, dat over de geschiktheid van de predikant besliste. Op de meeste plaatsen kende men twee examens: het peremptoir en het praeparatoir. Alleen in Friesland vielen beide examens samen en was de kerkedienaar in spe na één examen beroepbaar. Het verschil tussen praeparatoir en peremptoir examen kwam er in feite alleen maar op neer dat het eerste examen leidde tot het beroepbaar stellen en het tweede op een uitgebracht beroep volgde. De examens werden bijna overal in het latijn gehouden, wat betekend zal hebben dat in vele gevallen predikanten als examinatoren opgetreden zullen zijn. In de steden kunnen echter ook de ouderlingen, die zoals we zagen ofwel uit het patriciaat ofwel uit de brede gemeente afkomstig waren en dus in de regel op de stadsschool voldoende latijn hadden geleerd, zich met het examen hebben bemoeid. De examens werden in de loop van de zeventiende eeuw steeds zwaarder en namen enige dagen in beslagGa naar eind270. Zo | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||
besloot de classis Nijmegen bijvoorbeeld al in 1624 ook in het Hebreeuws en het Grieks te examinerenGa naar eind271. Hoe zwaar ook, het examen mocht niet onredelijk worden. In Walcheren was daarom de vragensteller verplicht zijn eigen vraag te beantwoorden als de examinandus in gebreke bleefGa naar eind272 Men mag dus aannemen dat de predikanten zich serieus op het kerkelijk examen voorbereidden en dat hun opleiding gedegen is geweest, ook als zij niet aan éé van de academies maar aan een illustre school hadden gestudeerd. Het feit dat deze school het jus promovendi miste, maakte voor de aanstaande kerkedienaar niet veel uit omdat immers het gestudeerd hebben op zichzelf voldoende was om tot het kerkelijk examen te worden toegelaten. Sommige synodes verklaarden expliciet dat met een testimonium van een illustre school bij de toelating kon worden volstaan. Het onderwijs aan de illustre scholen was dan ook heel behoorlijk en hier en daar, bijvoorbeeld in Deventer, was het niveau niet veel lager dan aan de academies. De illustre scholen van Harderwijk en (tijdelijk) die van Nijmegen werden trouwens op een gegeven moment tot universiteiten verheven. Behalve deze twee waren er in de zeventiende eeuw illustre scholen in Deventer (1630), Amsterdam (1630), Utrecht (1633), Dordrecht (1636), 's Hertogenbosch (1637), Breda (1646), Middelburg (1650) en Zutfen (1686). Of de scholen te Rotterdam (1681) en Maastricht (1685) tot de illustre scholen gerekend mogen worden is onzeker, al heeft de school van Rotterdam de beroemde Pierre Bayle onder haar professoren gehadGa naar eind273. Uit de biografieën van zeventiende-eeuwse predikanten blijkt, dat op een studie aan één van de illustre scholen doorgaans een studie aan één van de universiteiten volgde. Toch hoeft dat niet te betekenen dat er geen predikanten zijn geweest die uitsluitend aan de illustre school hun opleiding hadden gevolgd. Het aanwezig zijn van een biografie of van biografische bijzonderheden betekent immers veelal dat de predikant in kwestie zich op de een of andere manier van zijn ‘naamloze’ ambtgenoten onderscheidde. Het ligt voor de hand dat we bij de abituriënten van de illustre scholen vooral aan die ‘naamloze’ predikanten zullen moeten denken. Wat kan tenslotte samenvattend over de opleiding van de predikanten in verband met hun status worden gezegd? In het begin van de eeuw heeft de opleiding van veel predikanten te wensen over gelaten. De statuspositie van de predikanten in het rangstelsel opleiding was toen laag en de humanistisch geschoolde patriciër keek ook om die reden op de predikant neer. Vrij snel stierf de generatie van de idioten echter uit en namen goed opgeleide predikanten hun plaats in. De ongestudeerde predikanten die in de eerste helft van de zeventiende eeuw tot het ambt wisten door te dringen, waren op de hand te tellen. In de tweede helft van de eeuw kwam dit nauwelijks meer voor. De bursalen kwamen grotendeels uit de middengroepen, in het bijzonder uit de derde sociale groep van de door ons voorgestelde sociale stratificatie. Door hun opleiding aan een illustre school of universiteit namen de predikanten in het rangstelsel opleiding de hoogste positie in. Zij waren in dit rangstelsel de gelijken van de universitair geschoolde regenten met wie een aantal van hen intel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||
lectueel verkeer onderhield. Van de vier rangstelsels legde het opleidingsniveau echter vermoedelijk het minste gewicht in de schaal, althans bij de sociale groepen beneden het patriciaat. Naast respect voor geleerdheid bestond er bij velen toch ook een zekere onderwaardering voor intellectuele ontwikkeling. De al eerder aangehaalde schoolmeester Foeke Sjoerds klaagde dat ‘welgegoede huislieden, die dikwijls tien, twintig, dertig, ja vijftig duizend guldens en meer Capitaal bezitten;...hunne kinderen niet meer dan een weinig leezen en schryven laten leeren’Ga naar eind274. Het patriciaat dacht daar duidelijk anders over en hechtte grote waarde aan een goede opleiding voor zijn zonen. De predikanten deelden dat standpunt. |
|