De predikanten
(1977)–Gerrit Groenhuis– Auteursrechtelijk beschermdDe sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700
[pagina 108]
| |
IV Beeld en zelfbeeldVele gereformeerden, zo zagen we in het vorige hoofdstuk, beschouwden voorbeeldige predikanten als Teellinck en Van Lodensteyn als profeten in een nieuw Israël. Met die conclusie zijn we eigenlijk al vooruitgelopen op het nu volgende hoofdstuk, waarin we zullen pogen op grond van mededelingen, beschrijvingen en opmerkingen van zeventiende-eeuwers een beeld te schetsen van de gereformeerde predikant in het oog van zijn tijdgenoten. Dat beeld is belangrijk omdat, zoals we in de inleiding hebben betoogd, de subjectieve mening over personen en groepen een rol speelt in de statusbepaling. Gemakkelijk is zo'n poging overigens niet. Er zullen plaatselijke verschillen in waardering hebben bestaan, afhankelijk van de vraag of men het met zijn predikant getroffen had of niet. Niet iedereen zal dezelfde maatstaven hebben aangelegd bij de beoordeling van de evangeliedienaar. Het zal duidelijk zijn dat rooms-katholieken en andere niet-gereformeerden anders tegen de predikanten hebben aangekeken dan leden van de publieke kerk. Het lijkt bovendien niet onwaarschijnlijk dat het beeld van de predikant in de loop van de zeventiende eeuw wijzigingen heeft ondergaan. Het heeft er alle schijn van dat het beeld van de predikant aan het eind van die eeuw heel wat gunstiger was dan aan het begin. We zullen met al deze factoren rekening moeten houden. | |
Het beeld: tussen verguizing en vergodingIn de eerste decennia van de zeventiende eeuw zag het portret van de gereformeerde predikant er niet best uit. Er werd met betrekking tot de kerkedienaren geklaagd over onkunde, absenteïsme, luiheid, oneerlijkheid, ontrouw, dronkenschap en verwaarlozing van de pastorale taakGa naar eind1. Dat is een niet geringe klachtenlijst en het is daarom goed er direct aan toe te voegen dat veel van deze negatieve beoordelingen zijn uitgesproken in het heetst van de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten en dan natuurlijk niet door medestanders. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de tegenstelling tussen roomskatholiek en protestant in deze jaren nog ongemeen fel was en tot hartstochtelijke woorden en daden leidde. Zo sneed een burger van Deventer in 1599 de plaatselijke predikant ds. Schurrichman na kerktijd de hals af, omdat hij tegen de Paus had gepreektGa naar eind2. Toch zijn er aanwijzingen dat de ernstige kritiek op veel gereformeerde predikanten in deze jaren niet alleen vijandige laster is geweest en dat het beeld van de evangeliedienaar in het begin van de zeventiende eeuw nogal wat leIijke trekken heeft vertoond. Als Constantijn Huygens het in zijn omstreekts 1623 geschreven ‘Zedeprinten’ nodig vindt het portret van de gereformeerde domi- | |
[pagina 109]
| |
nee de titel ‘Een goet Predicant’ mee te geven, is dat zo'n aanwijzingGa naar eind3. In de slotregels van het gedicht valt tussen de regels door nog een stukje kritiek op de predikanten te lezen als de dichter vraagt om ‘knechten inden Oogst van dese en beter stoff’. Al deelde Huygens op sommige punten de kritiek van veel regenten op de predikantenGa naar eind4, men kan de rechtzinnig calvinistische dichter toch moeilijk een tegenstander van de kerkedienaren noemen. Ook de visitatierapporten uit deze jaren maken duidelijk dat bij een aantal predikanten sprake was van ernstige fouten en tekorten. Dominee Hadrianus van Mijnsheerenlandt preekt ‘onordentlicken ende slecht’ staat er dan. Men geeft hem geld om boeken te kopen en vermaant hem om ‘neerstigh’ te studerenGa naar eind5. Het is maar één voorbeeld uit vele. Redenen genoeg dus om de negatieve typeringen van predikanten in deze tijd serieus te nemen, ook als deze van tegenstanders afkomstig zijn. Het niet zo gunstige beeld van de predikant omstreeks 1600 had ongetwijfeld te maken met het gebrek aan dominees in de beginjaren van de Reformatie. Vooral de kleinere plaatsen op het platteland konden daardoor niet erg selectief te werk gaan bij het aantrekken van een predikant. Een zieleherder die mislukt was, kreeg zo gemakkelijk de kans opnieuw brokken te maken. Het valt bijvoorbeeld niet aan te nemen dat de gemeente Ouderkerk bij het beroepen van dominee Altenhovius niet wist dat deze er als proponent in Amsterdam bitter weinig van terecht gebracht had. Maar omdat er geen keus was, moest men in Ouderkerk het risico wel nemen. Het ging dan ook prompt weer verkeerd: Altenhovius bleek voortdurend afwezig en liet onbevoegden de dienst voor hem waarnemen. Tekenend voor de situatie was dat het falen van dominee Altenhovius voor Ouderkerk de tweede mislukking in successie was. Zijn voorganger had wegens ergerlijke dronkenschap en herhaald bezoek aan lichtekooien het ambt moeten verlatenGa naar eind6. Dronkenschap van predikanten werd op meer plaatsen gesignaleerd. Paschier de Fijne vertelt van de predikanten van Benschop en Noordeloos dat zij in wijde omtrek bekend stonden als beruchte dronkelappen. Eén van het illustere tweetal was een notoire kroegkomiek. Zodra hij onder invloed raakte, danste hij op verzoek van de stamgasten ‘op z'n baviaans’ met een glas bier in de mond en een in elke handGa naar eind7. Soms betekende een tweede kans voor een mislukte predikant dat hij inderdaad z'n leven beterde. Dominee Hendrik Bokelman van Sauwerd en Leens in Groningen die daar wegens ergerlijk drankmisbruik werd ontslagen, toonde in zijn nieuwe gemeente Ruinen ‘marcklicke beteringe des levens’. Niettemin waren ook daar zijn ‘Vorige missbruycken ende excessen’ bekend en zullen zij het beeld van de dominee van Ruinen ongunstig hebben beïnvloedGa naar eind8. In een ‘fameus libel’ werden de predikanten uitgemaakt voor ‘swaere vijanden, buycksorgers en onvruchtbaere vijgeboomen’ en dat vat een aantal van de opvallendste bezwaren tegen veel kerkedienaren nog eens samenGa naar eind9. Ook de gebrekkige opleiding van een groot aantal evangeliedienaars zal tot het minder goede beeld van de predikant in deze jaren hebben bijgedragen. De talrijkste groep onder de ongeveer | |
[pagina 110]
| |
elfhonderd predikanten werd gevormd door de zogenaamde ‘Duytsche Klercken’, die geen academische opleiding hadden genotenGa naar eind10. De universiteiten hadden nog maar een klein aantal predikanten afgeleverd en onder de herders en leraars van de publieke kerk vond men dan ook dominees met de meest vreemdsoortige vooropleidingen: voormalige rooms-katholieke geestelijken, ‘Duitse’ schoolmeesters en allerhande ambachtslieden. De Leidse predikant Casper Coolhaes, zelf een gestudeerd man, maakt melding van ‘cleermakers, schoemakers, wevers en slootmakers’ onder zijn collega'sGa naar eind11. Op de Synode vroeg men zich wel bezorgd af: Oft geraden is veel duytsche predicanten die de goede autheuren inden spraecken nyet lesen en konnen, lichtelick sonder voorgaende genoechsame exercitie inden dienst te stellen.Ga naar eind12 Maar de omstandigheden dwongen de publieke kerk de toelatingseisen voor het ambt niet al te hoog te stellen. Het gevolg was dat nog enige tientallen jaren in de zeventiende eeuw over de onkunde van veel predikanten werd geklaagd. In 1612 schreef de Leidse hoogleraar Petrus Cunaeus spottend over de onwetendheid van veel herders en leraars. De meeste van hen hadden in hun jonge jaren ambachten als barbier, timmerman, schoenmaker of andere ‘slaefsche ambachten’ uitgeoefend. Hoe zou men nu van zulke predikanten iets mogen verwachten? Het ontbrak hun volgens Cunaeus zowel aan kennis als aan ijver en Cunaeus zag weinig kans op verbetering: Niemant verwachte hier eenige wakkerheit, arbeidt, onvermoeiden yver om tot geleerdheit te komen. Dit sijn swaere saeken, die mannen passen.Ga naar eind13 Wat deze ongeleerde predikanten aan kennis te kort kwamen, probeerden zij volgens Cunaeus te verbergen achter veel vertoon van deftigheid. Zij hielden de schijn op door met een stijven hals te gaen, etlijken spreukskens met een seer gladde tong uit te storten, een straf en staetig gelaet te setten, en ander diergelijke dingen, die grote wijsheit beloven. Jammer genoeg, zo stelde de Leidse hoogleraar vast, keek de domme massa van het volk daar niet doorheen. De goegemeente vond alles mooi wat van de kansel kwam en slikte de onbegrepen volzinnen zonder enige vorm van kritiek. Of zoals Cunaeus het beeldend onder woorden bracht: Het grauw en doet haer ooren, gelijk een blaesbalg op en toe, en al wat se hoort keurt se goed. Het beeld dat Paschier de Fijne en Petrus Cunaeus geven is ongetwijfeld subjectief gekleurd onder invloed van de partijstrijd tussen remonstranten en contra-remonstranten, maar we mogen aannemen dat hun ongunstige portret niet helemaal uit de lucht gegrepen is. Daarvoor pleit dat in dezelfde tijd veel meer stem- | |
[pagina 111]
| |
men te beluisteren vallen die in allerlei toonaarden ongeveer dezelfde bezwaren tegen de predikanten aanvoeren. In Friesland klaagde men in 1614 over ‘het exces vande kledinge’ van een aantal evangeliedienaarsGa naar eind14. In Gelderland was men ontevreden over predikanten die liever in de steden bleven wonen dan bij hun eenvoudige ‘kerspellieden te resideren’Ga naar eind15. In de Amsterdamse classis werd de predikant van Waverveen beschuldigd van verwaarlozing van zijn gemeente; hij zou het te druk hebben met zijn koopmanschap. Van de dominee van Blaricum horen we dat hij meer belangstelling had voor de paardehandel en het daarmee verbonden herbergbezoek dan voor het werk van de kerk. Hij maakte zich in zijn gemeente volkomen onmogelijk en verdween met stille trom, een spoor van schulden achterlatendGa naar eind16. Wat de kritiek op de onwetendheid van predikanten zonder een behoorlijke vooropleiding betreft, van de eerder genoemde remonstrantse predikant Paschier de Fijne, ook wel het IJsvogelken genoemd, omdat hij eens vanaf een slede op het ijs bij Gouda een schare schaatsenrijdende volgelingen had toegesproken, werd gezegd: ‘Sijnde wel een Duytsche Clerck, maer van een seer wakkre en schrandere geest’Ga naar eind17. Die combinatie was kennelijk ongewoon en maakt aannemelijk dat de beschrijving van de ‘Duytsche Clercken’ als ‘plompe ongeleerde meesters’Ga naar eind18 niet al te zeer buiten de werkelijkheid zal hebben gestaan. De taal die sommige predikanten gebruikten, zal het beeld vooral bij de meer gestudeerde toehoorders ongunstig hebben beïnvloed. Die taal kon soms bijzonder plat uitvallen. Wat te zeggen van de predikant die in een dispuut met een collega van de argumenten van zijn tegenstander beweerde ‘dat hy syn aers daeran mocht vaghen’Ga naar eind19? De collator van Lillens ergerde zich zo aan het taalgebruik van ‘zijn’ predikant dat hij vijf jaar lang het tractement van de dominee inhieldGa naar eind20. Geletterden namen er aanstoot aan dat de ongestudeerde predikanten zich niet behoorlijk in het latijn konden uitdrukken. Het was voor intellectuelen een reden zulke dominees niet serieus te nemen. Wie in de zeventiende eeuw geen latijn kende, gold voor niet ontwikkeld. ‘Dominee Radaeus sr.’, zo smaalde Vossius, ‘verstaat zelfs de eerste beginselen van de latijnse taal niet’Ga naar eind21. De hogere waardering die de predikanten later in de eeuw genoten hangt zeker ook samen met het feit dat de overgrote meerderheid van de kerkedienaren toen wel het latijn beheerste. De geringe kennis van veel predikanten in het begin van de eeuw was overigens niet de enige reden waarom zij weinig aanzien genoten bij de gestudeerden. Hooft vatte de lage dunk die hij en zijn geestverwanten van de predikanten hadden samen door te zeggen dat zij van ‘sobere afcoemste, sobere conditie en sober vermogen’ warenGa naar eind22. Hoe algemeen het ongunstige beeld van de predikanten in deze jaren is geweest, valt moeilijk meer vast te stellen. Tegenover de uitspraak van Petrus Scriverius dat de predikanten van zijn woonplaats Leiden in 1618 algemeen veracht werdenGa naar eind23, staat de al genoemde constatering van Petrus Cunaeus enige jaren daarvoor dat de gemene man de kanselredenaars blind adoreerde. Van Deursen heeft erop gewezen dat men dan toch maar uit dit predikantencorps de medewerkers aan de Statenvertaling heeft kunnen | |
[pagina 112]
| |
recruteren en dat er dus ook zeer geleerde kerkedienaars warenGa naar eind24. Maar daarmee vervalt nog niet de indruk dat naast deze uitblinkers heel wat sober uitgeruste herders de kudde hebben gehoed en dat de kritiek op die ongeleerde dienaars het aanzien van de stand in zijn geheel naar beneden zal hebben gehaald. Trouwens, ook bij de recrutering van de medewerkers aan de Statenvertaling moest men teleurstellingen incasseren. Zo moesten de aangewezen revisors uit Drente, dominee Onias Boëtius van Coevorden en dominee Siegfried Cuperus van Gasselte, naar huis worden gestuurd omdat hun kennis van de Nederlandse taal ontoereikend bleekGa naar eind25. De Amsterdamse dwarsligger dominee Smout bracht de geringe waardering van de regenten voor de predikanten in één van zijn filippica's fel maar vermoedelijk niet onjuist onder woorden toen hij zei: Gij acht ons te klein en te gering, dan dat gij met ons correspondentie zoudt houden. Men houdt ons voor kootjongens, men acht ons niet.Ga naar eind26 Waarschijnlijk is het beeld van de predikant in de eerste decennia van de zeventiende eeuw ook ongunstig beïnvloed door een groeiende afkeer van zuiderlingen, groeiend naarmate er meer kwamen. Onder de predikanten bevonden zich in deze jaren nogal wat vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden die door hun radicaliteit bij de gegoede burgerij in het Noorden weinig geliefd waren. Al in 1587 zei Martinus Lydius over hen: Dese luiden hebben ons Vlaenderen en Brabant doen verliesen, en se sullen, ten sy 'er de voorsichtige Magistraet in voorsie, ons ook Hollandt en Zeelandt doen verliesen.Ga naar eind27 De Amsterdamse geneesheer en rederijker Samuel Coster beschreef die afkeer van de zuidelijke predikanten treffend toen hij hun portret als volgt tekende: Vreemdelingen...die tieren gelijck of ons landsman tot het ambt der priester was te grof. En of hy van de Goön geen harsens had gekregen.Ga naar eind28 Hij was niet de enige, ook Hugo de Groot hekelde hun onstuimigheid en bracht die in verband met hun gebrek aan kennisGa naar eind29. C.P. Hooft noemde de zuidelijke predikanten ‘vremde luyden, van buiten ingekomen, die wij mildelijk onderhouden’ en keerde zich eveneens tegen hun heftige onverdraagzaamheidGa naar eind30. De vreemdelingen brachten volgens hem door hun intolerantie de handel in gevaar. De strenge tucht die de uitheemse kerkedienaren voorstonden, was onverenigbaar met de economische belangen van stad en land. Hooft was met dit standpunt representatief voor veel regenten. Zij verweten de onverdraagzame predikanten niet te willen inzien ...dat de natuure van dit landt, en insonderheit der stadt Amsterdam, als meest door koopmanschap en onderlinge lieftalligheit bestaende, soo naeu een opsicht en argwaen niet ver- | |
[pagina 113]
| |
draeghen kan.Ga naar eind31 In zijn dissertatie: ‘De Zuidnederlandse immigratie in Amsterdam en Haarlem omstreeks 1572-1630’ twijfelt Briels aan de oprechtheid van de Hollandse waarschuwingen tegen de onverdraagzaamheid van de bannelingen. Het is nauwelijks te geloven, zo schrijft hij, dat de regenten werkelijk meenden dat de Spaanse verovering van het Zuiden geweten moest worden aan het extremisme van personen als Datheen en Hembyze. Volgens Briels waren de Hollandse heren bang hun posities te verliezen en moeten hun waarschuwende geluiden tegen zuidelijk calvinistisch extremisme gezien worden als ‘een stuk politieke propaganda’Ga naar eind32. We menen dat Briels hiermee de Hollandse regenten geen recht doet. Hun opvattingen over verdraagzaamheid en handelsbelang waren geen propagandaleuzen om zich Zuidnederlandse mededingers van het lijf te houden, maar vormden de kern van een politieke traditie waaraan zij trouw bleven toen de kwestie van de zuidelijke bannelingen al lang geen rol meer speeldeGa naar eind33. Evenhuis heeft de klachten over de intolerante zuidelijke predikanten in Amsterdam sterk overdreven genoemd. Hij berekende dat van de achtenveertig predikanten die de stad vóór 1650 hebben gediend maar vier ‘vreemdelingen’ kunnen worden genoemdGa naar eind34. Het komt ons voor dat Evenhuis de aversie tegen de zuidelijke dominees met die berekening toch niet helemaal juist taxeerde. Het gaat er namelijk niet om hoeveel zuiderlingen er in de eerste halve eeuw onder de Amsterdamse predikanten voorkwamen, maar hoe groot hun aantal en meer nog hun betekenis was in de beginjaren van de eeuw toen de kritiek het sterkst was. En dan kunnen we vaststellen dat van de vier predikanten die de volle eerste twee decennia de kerk van Amsterdam dienden: Petrus Plancius (1585-1622), Lucas Ambrosius (1599-1628), Johannes Ursinus (1600-1620) en Johannes le Maire (1601-1642), er twee uit het Zuiden afkomstig waren. Dat waren Petrus Plancius en Johannes le Maire, van wie de eerste, als Pieter Platevoet in het Westvlaamse Belle geboren, in Amsterdam sterk op de voorgrond trad. Het beeld dat C.P. Hooft in het algemeen van de predikanten schetste, was evenmin fraai. Hij beschuldigde de kerkedienaren van geldzucht en oefende kritiek uit op de zijns inziens veel te hoge salarissen die de dominees ontvingenGa naar eind35, vond dat zij te lang preekten en meer scholden dan stichtten en keerde zich tegen hun gestrengheid in zaken die niet beantwoordden aan hun puriteinse normen. Fijntjes herinnerde Hooft de strenge tuchtopzieners in zijn kritiek aan de ‘insolentie van nachtlopen en ongebondenheyt van leven’ die zo kenmerkend was voor de Leidse studententijd van de theologen. Predikanten waren, zo vatte Hooft zijn negatief oordeel samen, ‘eergierige, lichtvaerdige en reucklose luyden van dewelcke de meeste tempeesten ende onwederen werden verweckt’Ga naar eind36.
Met het laatstgenoemde bezwaar tegen de predikanten, dat zij ‘tempeesten en onwederen’ veroorzaken, komen we bij één van de meest karakteristieke trekken van het zeventiende-eeuwse domineesportret. Als in de loop van de eeuw andere klachtenGa naar eind37 | |
[pagina 114]
| |
verstommen, blijft op dit punt de kritiek telkens weer opduiken. In de pamfletten die vooral tijdens crisisjaren op ruime schaal werden gedrukt, zien we de predikanten met grote regelmaat als hemoeials en onruststokers afgeschilderd. ‘Dat van de preekstoel valt raakt reeds onder den man’, luidde een aphorisme van HooftGa naar eind38. Predikanten die het opstandige grauw aanvoerden, waren de schrikbeelden van de gezeten burgerij. ‘De meeste oproer in Christendom wordt op de preekstoelen ontsteeken’, zo geloofde men in regentenkringGa naar eind39. Dit standpunt is waarschijnlijk nergens duidelijker onder woorden gebracht dan in een betoog ‘raekende de herstelling van 't verloop in den staet der Regeering en der Religie’, een betoog dat in 1625 geschreven werd door de Haarlemse oud-burgemeester Gerard van der LaenGa naar eind40. Omdat Van der Laen het regentenbeeld van de predikant voor ogen heeft - terecht noemt Van Deursen hem typerend voor de regentenstandGa naar eind41 - willen we wat uitvoeriger op zijn betoog ingaan. De predikanten, zo zegt Van der Laen, maken de gemene man wijs dat zij de enige vertegenwoordigers van Gods Woord zijn en dat alleen aan hen de Ark des Heeren is toevertrouwd. Op die basis slagen de kerkedienaars erin een machtspositie op te bouwen die de regeerders belet een goed bestuur uit te voeren. Bitter klaagt Van der Laen: Wat sal het dan baten, dat men op de Politie, Gouvernement ende Regeeringe van den Lande goede ordre stelle als dese gesellen niet en konnen gedwongen werden eenen beteren train te houden, dese sullen overal heuren kloet inne steken ende met het graeuw ende andere heure favorijten (die se noemen de gemeente des Heeren) alles weten te renverseren ende naer heuren appetyte te drayen en te verdrayen.Ga naar eind42 Op zoek naar de oorzaak van de onstuimigheid en bemoeizucht van de herders en leraars komt Van der Laen tot de conclusie dat de diepste grond gezocht moet worden in de lage sociale afkomst van het grootste deel van de predikantenstand. 'd Oorsake van dese ongestuimicheden is, dat se meest al sijn gesproten uitet schuim ende gespuis van 't gemeene onbesnoeit ende onwetent volk, die van naturen alle overheit haten, ende soo by gevalle eenige van goeder aert ende better conditie onder henluyden tot 't Predikampt werden gevoordert die soude poogen den behoorlyken wech inne te gaen, die werden terstont beguicht, verbeten, over den heeckel gehaelt ende sulx met heure censuren geharasseert ende gequelt, dat se naer heur voorschrift moeten buigen of uitgemonstert werden; waer deur luiden met eeren ende van forte een afkeer hebben om heure kinderen tot de Theologische studie te laten begeven ende tot de societeit van dese rapaille te voorderen.Ga naar eind43 Van der Laen pleit dan ook voor de instelling van een goed functionerend overheidstoezicht op de predikanten. Drie opzichters, curateurs of bisschoppen in dienst van de overheid, zouden op het leven en de leer van de kerkedienaars moeten toezien. Bij | |
[pagina 115]
| |
het beroepen van predikanten zou het de taak van de opzieners moeten zijn er op te letten dat er alleen godsvruchtige, vreedzame en deugdzame herders zouden worden aangesteld. Herders die aan de overheid gehoorzaamden en hun onderdanigheid door een eed hadden bekrachtigd. Men zou de predikanten voor alle andere dingen moeten leren dat zij geen andere opdracht hadden dan het gewone volk de Schrift te onderwijzen. De kerkelijke vergaderingen, de consistoriale, de classicale zowel als de synodale bijeenkomsten moesten worden afgeschaft. Deze vergaderingen waren volgens Van der Laen haarden van onrust en gestook. De kerkelijke censuur zou door de overheid overgenomen moeten worden en datzelfde zou eveneens met de armenzorg moeten gebeuren. Pas als al deze veranderingen zouden zijn doorgevoerd, bestond er een kans dat ‘luiden met eere, van qualiteit ende aensien’ er toe gebracht zouden kunnen worden hun kinderen predikant te laten worden. Dan pas zou de godsdienst die ‘door dese canaille teenemael is geviliseert ende tot verachtinge gecoomen’ weer de plaats in de samenleving kunnen terugkrijgen die hem rechtens toekwamGa naar eind44. Canaille noemt Van der Laen de predikanten. Slechter beeld is nauwelijks mogelijk. We moeten dan ook terdege rekening houden met het feit dat hier een felle tegenstander van de orthodoxcalvinistische predikanten aan het woord is. Van der Laen had behoord tot de remonstrantse regenten die in 1618 uit de regering waren gezet en hij was sindsdien buitenspel blijven staan. Uit zijn zeven jaar na die wetsverzetting geschreven betoog blijkt dat zijn inzichten niet waren veranderd. Het gehele stuk is een vurige verdediging van de erastiaanse opvattingen die in libertijnse regentenkringen werden aangehangen. Maar al worden de bezwaren tegen de gereformeerde herders en leraars hier extreem scherp geformuleerd, het zijn wel de bezwaren van tal van ontwikkelde tijdgenoten, ook van intellectuelen die tijdens de Twisten niet aan de kant van de remonstranten hadden gestaan. Daniël Heinsius bijvoorbeeld was als secretaris van de ‘politieken’ tijdens de Synode van Dordrecht mede verantwoordelijk voor de veroordeling van de remonstrantse opvattingenGa naar eind45, maar dat verhinderde hem niet er een kritische houding tegenover de gereformeerde predikanten op na te houden. In een briefwisseling met de Dordtse medicus Van Beverwijck noemde hij de predikanten die tijdens een pestepidemie hun gemeenteleden probeerden tegen te houden als zij voor de pest wilden vluchten ‘fanatieke drijvers’Ga naar eind46. De al eerder genoemde Amsterdamse dominee Smout bevestigde, uiteraard vanuit een geheel andere gezichtshoek, het regentenbeeld van de predikant toen hij de heren verweet dat zij alleen genoegen wilden nemen met: ...luyden die predicken kennen nadat harer overigheyts ooren jeucken. Blinde wachters die niet en weten, stomme honden, die niet straffen en konnen, die lauy sijn en garen leggen en slapen...Ga naar eind47 Het beeld van de predikant beantwoordde vrijwel nergens aan de omschrijving ‘blinde wachter’. En de kritiek op de predikanten | |
[pagina 116]
| |
vanuit de hoek van de regenten en de meer ontwikkelden duurde dan ook voort. In Amsterdam was Vondel de spreekbuis van de critici. In zijn hekeldichten trekt een stoet van predikanten aan ons voorbij. Het portret van de een is nog ongunstiger dan dat van de ander. Vondel's beeld van de predikant is dat van de fanatieke volksmisleider, onverdraagzaam, zonder beschaving, grof en tuk op eigen voordeel. Gretig leende Vondel het oor aan geruchten die een predikant in een kwaad daglicht stelden. Dominee Trigland bijvoorbeeld werd steeds opnieuw wegens zijn rode gelaatskleur van dronkenschap beticht. ‘Kalkoentje...root van vel’ noemde Vondel hem, ook wel ‘'t kalkoensche Haentje’Ga naar eind48. Toen men in Amsterdam fluisterde dat een natuurlijke zoon van dominee Smout in Dordrecht als dief veroordeeld en opgehangen zou zijn, maakte Vondel daar prompt gebruik van. Hij dichtte een nieuwjaarsversje met de volgende venijnige inhoud: Jonge Smout die sprong te kort
van den ladder binnen Dort
En hij smoorde in zijn longen
Had hij niet te kort gesprongen
Hij zou komen bij zijn vaer
om een zaelig Nieuwejaer.Ga naar eind49
Over Smout's collega in het ambt dominee Cloppenburg, Haentje Klopper gescholden, smaalde Vondel op een andere plaats: Al was 't ondanckbaer kreng gestroopt,
Gebraden en met Smout gedroopt
'k wedt sich geen hont om 't aes verloopt.Ga naar eind50
Het verwijt van ondankbaarheid in deze regels sloeg op het feit dat dominee Cloppenburg alumnus van de stad was geweest en dus de stadsregering dankbaar behoorde te zijn, omdat deze hem in staat had gesteld theologie te studeren. Het was om die reden dat Vondel dominee Cloppenburg ook betitelde als een: stads-beedlaer, die, nu opgewassen,
Syn voesterheeren wil verbassen.Ga naar eind51
Een vierde Amsterdamse predikant, de Duitse Otto Badius, werd door Vondel voor de voeten geworpen dat hij er op uit was de dochter van oud-schepen Bogaert te trouwen. ‘Om Boogers dochter ist te doen’ snierde Vondel in ‘Een Otter in 't Bolwerck’Ga naar eind52. Blijkbaar kon Vondel dominee Badius treffen met de beschuldiging dat deze het durfde wagen het oog op een regentendochter te slaan. Het is niet uitgesloten dat in dit geval ook de vreemdelingenhaat meespeelde. Dominee Badius was in 1620 naar Amsterdam beroepen om daar voor de Duitstalige immigranten te preken en hij was pas jaren later predikant in de Nederlandse gemeente geworden. Smout, Cloppenburg, Badius en Trigland mogen hier als voorbeelden genoemd worden van de vele predikanten die door Vondel zijn aangevallen en beledigd. Liever dan predikanten als Wittewrongel, ‘de Trompetter der Zeeuwen’ en al die andere door Vondel op de | |
[pagina 117]
| |
korrel genomen kerkedienaren hier verder de revue te laten passeren, willen we ingaan op een onpersoonlijke schildering van de predikant, die Vondel ook gegeven heeft. Een schildering die te vinden is in zijn gedicht ‘Harpoen’Ga naar eind53. In dit gedicht schetste Vondel de ideale predikant in de figuur van dominee Godefried, predikant in dienst van Jonckheer Landeslot, de Heer van Vrijburgh en diens tegenbeeld de slechte predikant in de figuur van Wolfaerd. De gekozen namen staan bol van symboliek. Dominee Godefried is de goede, vredelievende predikant, trouw aan God en zijn soeverein, een soeverein die pal staat voor de belangen en de vrijheid van de staat. Dominee Wolfaerd daarentegen belaagt de aan hem toevertrouwde zielen als een wolf de schapen. In de beschrijving van dominee Godefried komt duidelijk naar voren hoe volgens Vondel een goed predikant er uit moest zien. Dominee brengt het ‘woeste volk’ meer door zijn persoonlijk voorbeeld dan door zijn woorden tot inkeer. Politiek is voor hem taboe, hij zorgt voor de zielen: ‘Noyt moeyde hij sich met staet’. Voor zichzelf vraagt de goede Godefried niets. Hij heeft weinig behoeften en leeft uiterst eenvoudig. Arm en rijk zijn hem even lief, maar men ziet hem nooit aan de tafel der rijken. Hij is altijd opgewekt, maar nooit uitbundig en niemand neemt dan ook aanstoot aan zijn gedrag. Het resultaat van zijn voorbeeldig leven mag er zijn: Soo lang sijn leven duurde, hing 's vollexs hart aen God,
En 't was gehoorsaem sijnen vrijheer Landeslot.Ga naar eind54
Maar als het volk in handen valt van Wolfaerd gaat het verkeerd. De slechte predikant verdeelt de gemeente en hitst het volk op. Daarom wordt Heer Landeslot opgeroepen dominee Wolfaerd het zwijgen op te leggen, opdat Vrijburgh het lot van Vlaanderen bespaard blijft en het land niet onder zal gaan aan de pest van muitzieke predikantenGa naar eind55. Niet alleen Vlaanderen, ook La Rochelle voerde Vondel aan als voorbeeld van een echec waartoe predikantenheerschappij onvermijdelijk moest voeren. Voor Vondel, dat is zonneklaar, was de ideale predikant de gehoorzame zielzorger, voorbeeldig levend en onafhankelijk tegenover arm en rijk. De opmerking dat men de goede dominee Godefried nooit aan de tafel der rijken zag, krijgt reliëf als men weet dat de overheid van Amsterdam de predikanten jaarlijks een grote feestmaaltijd aanbood. Die maaltijd was zo overvloedig dat de dominees na afloop manden vol lekkernijen voor hun gezinsleden mee naar huis konden nemen. Er werd zelfs verteld dat de dominees bij die gelegenheid een bedrag aan geld werd toegeschovenGa naar eind56. Vergelijken we de ideale predikant van Vondel met die van Huygens dan treden opvallende verschillen in het beeld van de dominee op. Bij Huygens heet de goede predikant ‘een makelaar in ongeziene waren’, ‘een Christelijck Levijt’, ‘een Segger met gesagh’, die het Woord verkondigt, leiding geeft en tucht handhaaft. De dominee heet ‘een Schave van de Ziel’, een ‘geessel van de Sond’. Hij is een ‘Afgesant van boven’, die alleen verantwoording schuldig is aan ‘sijn groote Meester’ die ‘'t slot van all sijn reden’ isGa naar eind57. Bij Vondel is de prediking van onder- | |
[pagina 118]
| |
geschikt belang en komt het vooral op het voorbeeld van de dominee aan. De goede predikant is de gehoorzame dienaar van de overheid door wiens praktisch Christendom de gemeente wordt gesticht en tot voorbeeldig, dat is volgzaam staatsburgerschap, wordt geïnspireerd. Is het beeld van Huygens dat van de rechtzinnige calvinist, het beeld van Vondel komt geheel overeen met dat van de Haarlemmer regent Van der Laen, het beeld van de geestelijke herder ondergeschikt aan de wereldlijke overheid: het erastiaanse ideaal. Een ideaal dat blijkens de felle kritiek van Vondel en andere erastianen scherp contrasteerde met de werkelijkheid. De fundamentele bezwaren van deze erastianen tegen de orthodox-calvinistische predikanten richtten zich in de eerste plaats tegen de bemoeizucht van de dominees en deze bezwaren blijven de gehele zeventiende eeuw bestaan en tot uiting komen. Ik ben mede een lidtmaet der gereformeerde Kercke; maer dese hoovaerdije en regeersucht der Predicanten dunckt mij onverdraelijck.Ga naar eind58 zegt een pamfletschrijver omstreeks 1655. Nog later in de eeuw noemde de Utrechtse patriciër Willem van der Muelen, die zich nota bene een Voetiaan achtte en volgens Kossmann ‘een denker van orthodoxen, van gomaristischen huize, een Orangist,...’ was, de predikanten ‘kleingeestige en kleinburgerlijke ruziemakers, die de heilige theologie verlaagden tot een gemelijke broodwinning’. Van der Muelen was van mening dat de Kerk aan de Staat onderworpen moest zijnGa naar eind59. ‘Predicanten en zijn geen Sancten’, aldus een Fries in het pamflet ‘Hollands Praetje’ uit 1650, ‘Ick seg dat het niet als oproermakers en straatschenders zijn...’Ga naar eind60. Een ander pamflet uit deze tijd spreekt van ‘huurlingen, dieven en moordenaars’Ga naar eind61. De bekende collegiaan Joachim Oudaen noemde de predikanten onder andere ‘knevelaers van Christenknechten’ en ‘eigen staatverheffers’. Dezelfde Oudaen sprak echter zeer lovende woorden aan het adres van de volksprediker Borstius, die blijkens zijn bewaard gebleven preken nu juist helemaal beantwoordde aan het door de regenten verguisde type. Het kan niet anders of er moeten bij de beoordeling van dominee Borstius andere criteria in het spel zijn geweestGa naar eind62. Hoewel terecht is geconstateerd dat de scheldpartijen in de pamfletliteratuur betrekking hebben op een tamelijk beperkte kring van gehate orthodox-orangistische predikanten, ‘Princen flickfloyers en flatteerders’ als de Haagse dominees Lotius en StermontGa naar eind63, mag niettemin worden aangenomen dat de bezwaren tegen deze extreem-calvinistische kerkedienaren zullen hebben bijgedragen tot een algemener beeld van de predikanten waarin het aspect van de bemoeizucht een plaats heeft gevonden. De gehele zeventiende eeuw bleven er klachten over de levenswandel van sommige predikanten voorkomen zoals in 1690 tegen de Amersfoortse dominee Vischvliet die ervan werd beschuldigd zo dronken op de preekstoel te zijn verschenen ‘dat sijn Eerwaarde van den stoel soude gevallen sijn’Ga naar eind64, maar het aantal klachten is kleiner dan in de eerste decennia van de eeuw. De lange lijst | |
[pagina 119]
| |
van predikantenzonden die Cuperus voor Friesland opstelde, is minder indrukwekkend dan op het eerste gezicht het geval lijkt, omdat Cuperus dit zondenregister uit twee eeuwen bijeensprokkelde. Op het totaal aantal predikanten dat Friesland in die eeuwen heeft gediend, blijkt het aantal zondaars een onbelangrijke minderheidGa naar eind65. De klachten over de onwetendheid van de predikanten nemen na de eerste twintig jaar van de zeventiende eeuw snel af en komen later in de eeuw nauwelijks meer voor. Dat wil zeggen, in de Republiek. Overzee, in de vestigingen van de handelscompagnieën met name, werd op dit punt nog wel geklaagd. Zo joeg dominee Nicolaas Verkuil die in 1679 predikant op Curacao werd, binnen de kortste keren zijn toch vermoedelijk niet al te kritische gemeenteleden de kerk uit door de afgrijselijke stupiditeit en grofheid waarmee hij preekteGa naar eind66. Van de preken van de piëtistisch gereformeerde dominee Frelinghuysen, die kort na 1700 de gemeente Raretans in New Yersey diende, zeiden tegenstanders dat het pannekoeken waren waarvan men haast de walg zou krijgenGa naar eind67. Ook als zieleherder had men ernstige bedenkingen tegen deze predikant. Toen een stervende hem op zijn vraag: ‘Wat geloof hebt gij?’ antwoordde: ‘In Jesus mijn Saligmaker, en dat hij voor mij gestorven is’, zou het troostwoord van dominee Frelinghuysen geweest zijn: ‘Dat is maar een slegt geloof; want daar leggender al duyzenden van in de Hel.’Ga naar eind68 Overzee werd ook over het leven van de kerkedienaren meer geklaagd dan in patria. Bekend is de opmerking van Christian Burckhardt over de geestelijke dienaren in de Oost, dat ze meer ‘Beest- als Geestlich’ leefdenGa naar eind69. De genoemde dominee Frelinghuysen werd ervan beschuldigd een homosexuele relatie met een jongere collega te hebben onderhouden. De geplaagde predikant reageerde op de felle aanvallen op zijn persoon door op de achterkant van zijn slee te zetten: Niemands Tong, nog niemands Pen
Maakt My anders dan ik ben.
Spreeck Quaad-spreekers; Spreeck sonder end
Niemand en word van u geschend.Ga naar eind70
Nadrukkelijk moet daar tegenover worden vastgesteld dat er in de vestigingen overzee ook voortreffelijke predikanten zijn geweest. Een predikant als Philippus Baldaeus behoorde bijvoorbeeld tot hen. Hij verwierf bekendheid door zijn boek over de ‘Afgoderije der Oost-Indische Heydenen’ en verkeerde na zijn terugkeer in Holland als predikant van Geervliet in de kennissenkring van Cornelis de Witt, de Ruwaard van PuttenGa naar eind71. Ook onder minder intellectueel begaafde predikanten overzee waren er die uitstekend werk deden. Dominees als Wilhelmus Megapolensis, een predikant die van 1642 tot 1649 op contract in Rensselaerswijck was en zich ondanks de eerbied die hij voor het ‘wondere ambt’ had, niet te goed vond als het nodig was de handen uit de mouwen testekenGa naar eind72. We weten van hem dat hij meermalen tot aan zijn knieen door het water en door het dichte kreupelhout met zijn gemeenteleden meeging om loslopend vee op te sporenGa naar eind73. Verstommen de geluiden over de onwetendheid en het slechte | |
[pagina 120]
| |
gedrag van de gereformeerde predikanten in de Republiek naarmate de eeuw voortschrijdt, de kritiek van de oud-regent Van der Laen op de lage sociale herkomst van de kerkedienaren, waardoor de beter gesitueerde burgers weinig respect voor het predikambt tonen en het voor hun kinderen niet begeren, die kritiek blijft. Maer men siet dat niet als de geringhste en armste studeren om predicant te worden. Een geleert ende wel-spreeckent Predicant is wat gheacht om sijne personeele gaven. Maer aen de ordre in 't generael wat werter gediffereert? Aldus de geschiedschrijver en nieuwsleverancier Lieuwe van Aitzema in de jaren zestigGa naar eind74. Aitzema zag in de bescheiden tractementen van de predikanten een belangrijke oorzaak voor de zijns inziens geringe waardering voor het predikantschap in de Republiek. Met een salaris van vijfhonderd gulden per jaar kon de dominee maar nauwelijks het hoofd boven water houden en zich bijvoorbeeld maar eens in de tien jaar een nieuwe mantel veroorloven. We zullen in het volgende hoofdstuk nader ingaan op het punt van de predikantssalarissen, maar nu al zij opgemerkt dat Aitzema's uitgangspunt, een jaartractement van vijfhonderd gulden, ten onrechte door hem werd gegeneraliseerd. Opmerkelijk in zijn beschrijving is de notitie dat de geleerde homileet op grond van zijn kennis en welsprekendheid een hoger aanzien genoot dan een minder begaafde collega. Het feit dat Aitzema dit type predikant signaleert, ondersteunt onze hypothese dat de kennis van de predikanten in het algemeen in de loop van de eeuw op een hoger niveau is komen te liggen. Aitzema's typering van de theologiestudent als de ‘geringhste en armste’ moet gezien worden in het licht van zijn regentenopvatting over welstand. De verwijzing naar de kinderen van aanzienlijke rooms-katholieken die tot het geestelijk ambt zouden zijn getrokken door de aantrekkingskracht van ‘de kerckelycke goederen’ onderstreept dat nog eens. Werkelijk ‘geringhen en armen’ studeerden in de zeventiende-eeuwse Republiek niet. Ook niet in de theologie. Uit het voorgaande zou gemakkelijk af te leiden zijn dat de zeventiende-eeuwers alleen maar kritiek op de gereformeerde predikanten hebben gehad. Een dergelijke conclusie is niettemin duidelijk onjuist. Tegenover de negatieve geluiden over de predikanten staan ook positieve. In het al eerder genoemde gedicht ‘Een goet Predicant’ van Huygens vinden we een lange opsomming van de kwaliteiten van de dominee die in 1669 door Witsius in zijn veel gelezen boek ‘Twist des Heeren met sijn Wijngaert’ met veel instemming werd overgenomenGa naar eind75. Een predikant die in woord of geschrift werd aangevallen, vond meestal wel een verdediger die ‘'d Eere van den Predicant’ in een tegenbrochure hooghield. En er was blijkbaar een markt voor dit soort geschriften, want er zijn er nogal wat verschenenGa naar eind76. Ook de | |
[pagina 121]
| |
overheid nam het voor de predikant op als deze werd beklad. Zo loofde de Amersfoortse stadsregering in 1621 honderd gulden uit voor wie de drukker of de uitgever van een ‘libel’ aanbracht, waarin de stadspredikant Wassenburgh werd aangevallenGa naar eind77. Dezelfde magistraat was het in 1669 tweehonderd dukaten waard als de aanstichters van wat werd genoemd de schanddaden voor de huizen der predikanten opgespoord zouden wordenGa naar eind78. Van de Dordtse predikanten werd gezegd dat zowel de aanzienlijken als het gewone volk hen respecteerden, bukten ‘voor heure roede’ en ontzag hadden ‘voor heure wijsheid’Ga naar eind79. Dat neemt niet weg dat, lof en blaam tegen elkaar afwegend, als eindindruk overblijft: de goede predikanten waren de dode predikanten! Pas als de dominee zijn gemeente door de dood was ontvallen, viel hem de eer te beurt die menig predikant waarschijnlijk graag eens bij zijn leven had horen uitspreken. Na het overlijden van de predikant dichtten zijn vrienden lofzangen op zijn voortreffelijkheden en richtten zijn collega's zich tot de ‘verweesde’ gemeente om in gloedvolle bewoordingen te schilderen welk een sieraad in Sion was heengegaan. Zijn naam werd bijgeschreven op de naamlijst van predikanten die vaak op een van de zijmuren van de kerk was aangebracht. Het portret van een geliefde predikant kwam in de consistoriekamer te hangen en de uitgesproken lijkpredikatie verscheen in druk en vond gretig aftrek. In die lijkredes heetten de predikanten ‘Guldemond, Paulus, Petrus, een rechtvaardige Abel, een laver met hemels manna en een Godsgezant’ om maar een kleine bloemlezing te gevenGa naar eind80. We zagen al hoe de Utrechtse predikant Van Lodensteyn in de lijkpredikatie met de profeet Samuël werd vergelekenGa naar eind81. Een algemeen beeld van de predikant komt uit de beschrijving van de tijdgenoten niet naar voren. Het beeld varieert afhankelijk van de sociaal-politieke achtergrond en de godsdienstige overtuiging van degene die het portret geeft. Wel blijkt dat alle informanten een belangrijke plaats aan het abstracte ambt toekennen. Zelfs Van der Laen voegde aan zijn felle aanklacht toe: ‘Ik houde het Prophetische en Apostolische Ampt in groote reverentie...’Ga naar eind82. Maar hoe de drager van dat ambt door het gros van de bevolking werd gewaardeerd, blijft ondanks scherpe waarnemingen als die van de oud-regent Van der Laen wazig. Dat wil niet zeggen dat er niets over zo'n min of meer algemene waardering van de predikant te zeggen valt. We zullen zien dat er andere wegen zijn om tot een indruk van het sociaal prestige van de gemiddelde predikant in de zeventiende-eeuwse samenleving te komen. Het antwoord op vragen als: hoe werd het werk van de predikant stoffelijk gewaardeerd, met wie trouwden de predikanten en met wat voor mensen gingen zij om, kan mogelijk meer licht op het beeld van de predikant werpen dan de uitgesproken lof en blaam van de tijdgenoten die nauwelijks een andere conclusie toelaat dan dat de waarheid dan wel in het midden gelegen zal hebben. Een dergelijke benadering zullen we echter uitstellen tot het volgende en laatste hoofdstuk, omdat we hier, na gevraagd te hebben hoe de tijdgenoten de predikant zagen, eerst nog de vraag aan de orde willen stellen hoe de predikanten hun eigen positie zagen. | |
[pagina 122]
| |
Zelfbeeld: ondergewaardeerde godsgezantenDe rechte achting, welke men den leeraers schuldig is, bestaat hieruit, dat men hen aanziet als gezanten Gods.Ga naar eind83 Aldus in 1668 dominee Abraham van de Velde in zijn boek ‘De Wonderen des Allerhoogsten’. Hij sprak daarmee een overtuiging uit die in brede predikantenkring werd aangehangen en wel vanaf het begin van de gereformeerde kerk in de Republiek. Al in 1590 heet het in het vertoog van de predikanten Van de Korput, Cornelius, Moreau en Everhardus, gericht tot de Staten van Holland, dat de predikanten gezien moeten worden als: ...den Dienaeren des Goddelijken Woordts, dien Godt de genade hadt gedaen, om sijne Seindtboden in sijnen huise te sijn.Ga naar eind84 Pieter de la Court mocht in zijn ‘Interest van Holland’ met een zekere spot van dat ambassadeurschap Gods melding makenGa naar eind85, voor de gereformeerde predikant was het de hoogste ernst. Zij voelden zich, zoals we in het vorige hoofdstuk zagen, godsgezanten als de profeten in Israël en ontleenden aan die heilige opdracht de vermetelheid zich tegen de regeerders te verheffen als Nathan tegen David. Als dominee Joannes van Vechoven zijn zoon Martinus als predikant van Oud-Alblas bevestigt, luidt de titel van de preek: 's Vaders raad om het eerwaardige van het opsienders-ambt te bewaren en voor te staan, ofte vermaanwoord van den H. Paulus aan sijnen oprechten zoone Timotheus om de eere van het predikambt wel en naar eysch te behartigen.Ga naar eind86 Joannes van Vechoven was zelf een predikantenzoon. Het feit dat het ambt in zoveel predikantsgezinnen van vader op zoon overging, wijst duidelijk op de hoge achting die in die gezinnen voor het predikantschap bestond. Witsius maakte zich van die hoogachting van het ambt wel heel extreem de tolk toen hij zei: Seecker indien de Princen billycke oordeelers van de saecken ende menschen waeren, sy souden haer selven in weerdigheydt, plaetse, eere, en order lager achten als de Dienaers des Goddelycken Woordts.Ga naar eind87 De hoge dunk die de predikanten van hun ambt hadden, kan behalve uit hun uitspraken ook uit hun gedrag worden afgeleid. In de grotere steden was het heel gebruikelijk dat zij het mindere werk zoals het bezoeken van arme zieken thuis of in het gasthuis overlieten aan proponenten of ziekentroosters en het onderwijzen van de catechismus aan jonge kinderen door catechiseermeesters lieten doenGa naar eind88. De zorg die de predikanten aan hun kleding besteedden, diende eveneens om de hoogwaardigheid van hun ambt te onderstrepen. Zij kleedden zich als regel stemmig zwart in de eerbiedwaardige tabbaardGa naar eind89. Tegenover die hoge opvatting van hun functie moest de wijze waarop de overheid, vaak in het voetspoor van eeuwenoude rooms- | |
[pagina 123]
| |
katholieke regelingen als collatorschap en kerkfabriek, de predikanten tegemoet kwam wel teleurstellen. De Utrechtse dominee Van Lodensteyn viel de overheid op dit punt scherp aan toen hij zei: My dunckt in den toestel der Reformatie is die groote H. Sake veel te cort gedaan, doordien men, het werck so cleyn geschatt, en de Dienaers daar toe, derhalven so weynige gestelt heeft.Ga naar eind90 Maar meer nog dan door de ontoereikendheid van de materiële verzorging van de predikanten door de overheid, botste de hoge ambtsopvatting van de gereformeerde predikanten met de regenteninzichten als hun ‘opsienderschap’ in het geding was. Bitter klaagde dominee Van Lodensteyn dat een goed predikant onmiddellijk werd vervolgd en afgestraft als hij zich ook maar even op politiek terrein bewoog en de regenten tegen de haren instreek. Omdat Van Lodensteyn's klacht tegelijkertijd zijn visie op een goed predikant geeft, mag hier zijn tirade volgen: Een slordig Predicant ergens, somtijds van dronckenschap of nog erger beschuldigt, wat een redelycke en sagtmoedigen weg gaat men met die in: hoeveele maanden en jaren werden sy geduldet, tot dat sy honderden in 't verderf meed gesleept hebben, maar laat een Man verstandig en geleert Gods Geest hebben (sijnde daar voor exemplaarlijck, Godtsalig van Leven, seer arbeydsaam, en door dien arbeyd, van veel vrugts in Jesu Gemeynte) ende maar tegen de minste ordre misdoen, althoos in d'oogen van d'oversten, de kerck is in last, en gaat wis onder, so dien man niet effectivelijck geweert en werd, en zijn vonnis is binnen weynig dagen gereed:...Ga naar eind91 De goede predikant was voor Van Lodensteyn leraar en vroom gelovige, herder en schaap terzelfder tijd. Hij moest geleerd zijn om vijanden van de kerk de mond te kunnen snoeren, maar hij mocht zich niet op zijn kennis laten voorstaan. Gods Geest hebben, daarop kwam het aanGa naar eind92. En juist dat laatste miste Van Lodensteyn bij veel predikanten van zijn tijd. We zagen al dat hij met weemoed terugdacht aan de bezielde predikers uit de begindagen van de ReformatieGa naar eind93. De gemeente beoordeelde de predikant volgens Van Lodensteyn ook niet op de goede manier. Spijtig constateerde hij: ...end' een gauw'kenner van, en twist-redener voor de Waarheyd, als hy wat gaven van seggen heeft, dat is een goet Predicant by ons...Ga naar eind94 Deelde Van Lodensteyn de hoge opvatting van het ambt met zijn collega's, over de wijze waarop het werd vervuld dacht hij duidelijk pessimistischer dan velen van hen. Zijn opmerking over de positieve beoordeling van de vurige kanselredenaar door de gemeente bevestigt overigens het regentengetuigenis van Aitzema en anderen dat de wijze waarop de predikant de kansel gebruikte in aanzienlijke mate zijn prestige beïnvloedde. | |
[pagina 124]
| |
De vraag hoe de zeventiende-eeuwse predikant zichzelf zag, of beter, hoe hij het predikambt zag, is tenminste eenmaal door één van deze kerkedienaren systematisch beantwoord en wel door Johannes Picardt, van 1648 tot 1670 predikant te Coevorden. Dat gebeurde in een polemisch geschriftje, getiteld ‘Den Prediger’, dat in 1650 in Zwolle verscheenGa naar eind95. Niet alleen om de voor ons onderzoek uitermate relevante inhoud van het boekje, maar ook omdat de schrijver in veel opzichten een doorsnee zeventiende-eeuwse predikant genoemd mag worden, willen we op ‘Den Prediger’ en de auteur van het geschrift wat uitvoeriger ingaan. Waarom mag Johannes Picardt in veel opzichten een doorsnee predikant genoemd worden? Hij was, als zoveel van zijn collega's, afkomstig uit een predikantenfamilie. Zijn vader was predikant evenals zijn broer Gualtherus. In 1600 in Bentheim geboren, werd hij na een studietijd in Franeker en Leiden die met de gebruikelijke ‘grote tour’ door Europa werd afgesloten, op drieëntwintigjarige leeftijd predikant in een kleine plaats, Egmond aan Zee. Studietijd zowel als het begin van zijn predikantenloopbaan onderscheidden zich in niets van die van vele andere predikanten. Ook het huwelijk dat Johannes Picardt in Egmond sloot, lijkt stereotyp: hij trouwde met Roeka van Brederode, wier moeder Agnieta Muys van Holy uit een aanzienlijke Hollandse familie stamde, en kreeg zeven kinderenGa naar eind96. In 1643 verruilde hij de gemeente Egmond voor Rolde in Drente, nadat hij een half jaar eerder ontslag had gevraagd omdat hij naar Drente wilde verhuizen. Niet alleen terugkeer naar zijn geboortegrond speelde bij dit verzoek een rol. Picardt was zeer geïnteresseerd in de landbouw en wilde zijn nieuwe denkbeelden op dat terrein graag toepassen; in Drente bood zich daarvoor een gelegenheid. Terwijl hij nog predikant in Egmond was, pachtte hij al een boerderij in Rhee, die tot de kerkelijke goederen behoorde. Er is een brief bewaard uit 1642 waarin Picardt verzocht te worden vrijgesteld van een pacht van vijfenvijftig mudden rogge per jaar, omdat hij door ‘een publijck exempel, in aller menschen oogen’ zijn nieuwe landbouwkundige ideeën ingang wilde doen vindenGa naar eind97. Zijn grote belangstelling voor de techniek van de landbouw was ongetwijfeld uitzonderlijk, zijn bemoeienis met het agrarisch bedrijf daarentegen was dat niet. Heel veel plattelandspredikanten en zelfs hier en daar stadspredikanten staken een deel van hun tijd in het boerenbedrijf. Een collega van Picardt werd er in dezelfde tijd van beschuldigd op zondag zijn hooi te hebben binnengehaaldGa naar eind98. Maar ook in Nijmegen horen we nog in 1698 van een predikant die een grote zolder huurt voor de opslag van zijn hooiGa naar eind99. In Rolde, waar Picardt door protectie van de Drost van Coevorden tot predikant was beroepen met voorbijgaan van de keuze van de Roldense kerkeraad, kreeg hij het niet gemakkelijk. Men bleef hem zien als een opgedrongen vreemdeling en had veel kritiek op zijn doen en laten. Geheel onverdiend zal die kritiek ook wel niet zijn geweest; we weten dat hij zich intensief met zijn boerderij in Rhee bemoeide. In 1648 haalde de Drost hem naar Coevorden, waar hij na een arbeidzaam leven als hooggewaardeerd predikant-medicus en landbouwpionier op 21 mei 1670 overleedGa naar eind100. De wijze waarop Picardt in Coevorden door de overheid werd | |
[pagina 125]
| |
behandeld, de vereringen die men hem gaf voor zijn geschriften bijvoorbeeld, was die van een geziene stadspredikant zoals we die op verscheidene andere plaatsen aantreffen. Het in 1650 verschenen boekje ‘Den Prediger’ is vermoedelijk in zijn Roldense jaren geschreven. Bekend is dat hij in 1646 in de classicale vergadering het verzoek deed een door hem geschreven tractaat over de waardigheid van het predikambt te willen examinerenGa naar eind101. Hoe zag Johannes Picardt de status van de gereformeerde predikant in de Republiek? Op het eerste gezicht wekt ‘Den Prediger’ de indruk dat Picardt het sociaal prestige van de predikant wel heel laag aansloeg. Het geschriftje opent met een gebed tot Christus in mineur: Hoe komtet dan o Heere Jesu Christo, dat dit hoog-waerdige Ampt van velen so schandelick verachtet, en wy uwe lieve Dienaeren so verkleynet werden, dat vele van die geringste dienstknechten der menschen die den stinckenden dreck deser werelt voeren, in hoogere estime zijn als de geheyligde Dienstknechten Gods: die met God en zijn woort, mettet rijcke der Hemelen en zijne gerechtigheyt ommegaen? En dat de allerslechtste officien deser werelt, die maer profitabel zijn, in hogere estime werden gehouden, als dat geheylighde Predig-Ampt.Ga naar eind102 Predikanten werden volgens Picardt diep geminacht. Men verborg, zo zegt hij in de tale Kanaäns, het gezicht voor hen. De dienaren van de Kerk zijn als leliën onder de doornen. Over dominees wordt altijd kwaad gesproken. Uitvoerig somt Picardt op welke kwade geruchten er over de predikanten werden verspreid. Het is een lange lijst van zonden en gebreken als hoogmoed, hebzucht en andere menselijke tekorten. Picardt laat het echter niet bij de constatering dat de predikant het mikpunt is van spot en verachting, hij vraagt zich ook af waarop die ‘huydendaaghse versmadinge en kleyn-achtinge des Predigs-Ampts ende der Dienaeren Gods’ berust. Het is, zo concludeert hij goed orthodox, de wil van God die op deze wijze zijn dienaren tot ootmoed wil brengen, maar dat gezegd hebbend, komt hij toch tot een drietal profane oorzaken. Ten eerste: de ongodsdienstigheid van de bevolking van hoog tot laag. Men schat het Woord en de Sacramenten zo gering ‘dat sich den Hemel selfs daer voor schamet’. Ten tweede: het lage tractement der predikanten waarvan de dienaren nauwelijks fatsoenlijk kunnen bestaan, in ieder geval niets kunnen overhouden. De weduwen van de predikanten hebben daardoor ‘qualic schoe’ en worden gedwongen ‘hare kinder menichreyse geringe en verachtede handt-wercke’ te laten leren. En ten derde: de diepe minachting van de beter gesitueerden voor het predikantschap die tot gevolg had dat ‘een groot gedeelte van die haer in hare jeught tottet heylige Predigampt begeven, gemeene, jae slechte lieden kinder syn’Ga naar eind103. Vooral de bezitloosheid als gevolg van eenvoudige afkomst en een laag inkomen zag Picardt als de werkelijke oorzaak van de ‘kleynachtinge’. Mogen we Picardt's ‘Prediger’ nu zien als een vlammend protest tegen de misstand van een verpauperende predikantenstand en | |
[pagina 126]
| |
bewijst het geschrift het ‘democratisch-plebejisch’ karakter van die standGa naar eind104? Een nadere analyse van het boekje maakt duidelijk dat het antwoord op die vraag ontkennend moet zijn. Niet dat de status van de predikant zo laag is, maar dat hij niet hoog genoeg wordt aangeslagen is het eigenlijke onderwerp van Picardt! De bedoeling van het tractaat is het bewijs te leveren dat de predikant het hoogste ambt in de samenleving vervult. De volledige titel van het geschrift wijst al in die richting: ‘Den Prediger, Dat is: Grondige verklaringe en Bewijs, genomen uyt Goddelijcke, Kerckelijcke ende Prophane Schriften: van de Authoriteit, waerdicheyt en uytnementheyt des H. Predigh-Ampts; Boven alle hoogheden, Digniteyten en Officien deser Werelt’. Van de negentien hoofdstukken handelen veertien over de waardigheid, de hoogheid, de uitnemendheid, de digniteit, de aanzienlijkheid en de heerlijkheid van het ambt tegenover vier hoofdstukken waarin de versmading en geringschatting van het predikambt aan de orde komen. De hoofdstukken waarin de ‘kleynachtinge des Predigampts’ beschreven worden, maken de indruk vooral te dienen als contrast met de voorafgaande idealisering van het ambt. Picardt dacht bepaald niet gering over het ambt. Met tal van bijbelse, klassieke en historische voorbeelden trachtte hij, zoals dat in zijn tijd gebruikelijk was, in het bijzonder de regenten ervan te overtuigen dat zij de dominees te weinig eer bewezen. De Coevordense predikant toonde daarbij begrip voor de vrees van de heren opnieuw onder een of andere vorm van ‘Ecclesiastijcke Jurisdictie’ te vervallen en hij wilde zelfs wel toegeven dat er ijveraars onder de predikanten waren, die zich wijzer en voorzichtiger hadden moeten gedragen, maar om enkele misslagen van een paar ‘particulieren’ mocht men toch het hele predikambt niet kleineren. Want dat laatste gebeurde naar Picardt's overtuiging. In plaats van voedsterheren der kerk te zijn zoals het behoorde, ...siet men nochtans ter contrari, dat eenige van haer de voornaemsten zyn, die de Dienstknechten Godts 't onderhouden verkleynen en van hare wettighe macht besnoeyenGa naar eind105. Waar Picardt zich vooral tegen keerde, was de usurpatie van kerkegoed. Fel trok hij van leer tegen de regenten die de bezittingen van de kerk geruisloos seculariseerden. Regenten die zich daaraan schuldig maakten verslonden ‘het vleesch en bloedt der Dienaren Godts en springen omme met kercken en Pastory-goederen gelijck de katte met de muys...’Ga naar eind106. Daardoor was in veel pastorieën de armoede binnengeslopen en werden de predikanten tegelijk met hun bediening veracht en versmaad. Zoals gezegd, zulke passages over armoede onder de predikanten, dienen als contrast om het betoog te versterken. Het is onjuist deze zinnen uit hun kontekst te lichten en er vervolgens de lage sociale positie der predikanten mee te bewijzen. Het lijdt geen twijfel dat er dominees zijn geweest die armoede hebben geleden, maar het is niet juist daaruit te concluderen dat de predikantenstand in zijn geheel geen enkel aanzien genoot. Dat Picardt tegen beter weten in een te pessimistisch beeld van de sociale | |
[pagina 127]
| |
positie van de predikant schilderde, kan ook worden afgeleid uit een aantal tegenstrijdigheden die in zijn tractaat voorkomen. In het achtste hoofdstuk betoogt Picardt dat de waardigheid van het ambt bewezen wordt door het feit dat ook aanzienlijken predikant werdenGa naar eind107. Maar in het achttiende hoofdstuk tracht hij de minachting voor het predikantschap aan te tonen door erop te wijzen dat geene lieden van hooghen staet, geene edelen of andere die in de wereltlijcke hoogheydt opghevoedet syn, hare kinder Godt opofferen en tottet Predig-Ampt schicken, als niet begeerende willens en wetens hare kinder der armoede en kleyn-achtinge op te offerenGa naar eind108. In datzelfde achttiende hoofdstuk klaagt Picardt dat veel stalschrobbers van de regenten het beter hebben dan menig predikant, waarop de reeds vermelde passage over de predikantsweduwen volgt, die ‘qualijc schoe’ hadden ‘om naer broodt te gaen’Ga naar eind109. Maar drie hoofdstukken eerder noemt de schrijver onder de kwade geruchten die over de predikanten worden verspreid dat ze op oneerlijke wijze aan hun rijkdommen(!) kwamenGa naar eind110. Het is duidelijk dat Picardt in zijn tractaat niet terugschrok voor forse overdrijvingen. Eén voorbeeld daarvan mag nog worden vermeld. Als het in zijn betoog te pas komt te verduidelijken dat het beroep van de medicus evenmin als dat van de predikant op zijn juiste waarde werd geschat, schrijft Picardt rustig neer dat het vuilste gespuis van de wereld tegenwoordig maar dokter is: maer oock selfs die Villers moeyen sich met de geneeskunde en worden somtyts tegens aensienlijcke en vermaerde Doctoren in comparatie gestellet en boven deselve gesocht en verhevenGa naar eind111. Knappert heeft destijds al opgemerkt dat Picardt zijn ‘Prediger’ minder in mineur zou hebben geschreven als hij het boekje niet in Rolde, maar in Coevorden op papier zou hebben gezetGa naar eind112. Feit is dat Picardt de door hem zo beeldend beschreven ‘kleynachtinge’ als predikant in Coevorden zeker niet aan den lijve heeft ondervonden. Hij werd er gewaardeerd door de overheid die hem, zoals we zagen naar de trant van de tijd, met extra geldbedragen eerde voor zijn publicaties en zijn bekendste boek, gewijd aan de oudheden van Drente, werd tot in de achttiende eeuw herdrukt. Zijn kinderen leerden allerminst verachtelijke beroepen. Eén van zijn zoons werd in 1666 door de classis Emmen preparatoir geëxamineerd, nadat hij zich sinds 1658 in Groningen aan de studie van de theologie had gewijd, twee andere zoons kozen een militaire loopbaan. En dat was niet omdat Picardt het predikantschap niet goed genoeg voor hen vond. Uit zijn familieaantekeningen weten we hoeveel moeite hij zich heeft getroost om zijn oudste zoon de familietraditie te laten voortzetten. Hij tekende op: ...en ick hebb er alle diligentie toe geëmplojeert om er een theologium van te maken, waerom ick den dienst van verscheydene | |
[pagina 128]
| |
paedagogen daertoe hebbe geëmplojeert. Maer alles tevergeefs; want hoewel hij so verre gekomen was, dasz hij selfs oratiën voor mij gecomponeert en gedaen heefft, so heefft evenwel sijn harte altijdt gehangen an die perden en de militieGa naar eind113. Picardt zelf was, zoals we zagen, behalve predikant ook medicus en de status van de academisch gevormde medicus was in de zeventiende eeuw hoog. In verschillende steden behoorden gestudeerde medici tot de regentenstand. Hoe dan deze duidelijke tegenstelling tussen zijn eigen sociale positie en de pessimistische kijk op de status van de predikant in het algemeen te verklaren? We menen te mogen concluderen dat Picardt een zeer hoge opvatting van het predikambt had en dat de status van de drager van dat ambt met die extreem hoge dunk niet voldoende correspondeerde. Geheel overeenkomstig de geest van zijn tijd was dominee Picardt uiterst gevoelig voor eer en aanzien. Toen zijn zoon Johannes, de liefhebber van de paarden, zijn verloving aankondigde met de Amsterdamse weduwe Elisabeth Brandts, noteerde de trotse vader dat de bruid een dochter was van een bekende ingenieur, die hoge bedieninge voortijds in West-Indiën gehadt heefft, verliesende diesselvige, als West-Indiën verraden en verloren wierdeGa naar eind114. Ook maakt hij melding van het feit dat de eerste echtgenoot van zijn aanstaande schoondochter afkomstig was geweest uit een rijke koopmansfamilie ‘houdende eenen seer aensienlicken staat’Ga naar eind115. Eer en aanzien op grond van bezit en inkomen in de orde van grootte van een koopmansfortuin bezat dominee Picardt niet. Ook daarin was hij, zoals we nog zullen zien, een doorsnee-predikant. Als drager van het ‘wondere ambt’ maakte hij echter wel aanspraak op een dergelijk aanzien. Het beeld dat hij van de sociale positie van de predikant had, was daardoor duidelijk tweeslachtig. Aan de ene kant zag hij die positie op grond van de ‘digniteyt’ van het ambt enorm hoog. Aan de andere kant moest hij vaststellen dat de materiële waardering voor de vervulling van dat ambt bij die hoogheid aanmerkelijk achterbleef. Picardt's visie op het predikantschap lijkt representatief voor de predikantenstand in het algemeen. De dominee putte kracht voor zijn niet zelden aanmatigend optreden in de samenleving uit de hoogheid van zijn ambt, maar werd tegelijkertijd geremd doordat hij zich steeds bewust was van het ontbreken van de belangrijkste attributen van de hoge positie, bezit en een ruim inkomen. Het lijkt daarom niet toevallig dat de predikant Leeuwius, die zich in een conflict met de magistraat van Rotterdam tot tolk maakte van de hier geschetste visie op het predikantschap en een burgemeester toebeet ‘dat hy sich selven soo goedt achtte in 't syne als den Burgermeester in 't syne’, als gevolg van zijn huwelijk met een rijke vrouw zeer bemiddeld was. Dominee Leeuwius kon daardoor gemakkelijker de uiterste consequenties uit zijn kijk op het predikambt trekken en ontslag riskeren. Een ontslag dat hij trouwens prompt kreegGa naar eind116. Zijn collega Ridderus | |
[pagina 129]
| |
die later met de stadsregering slaags raakte, bezat zo'n fortuin niet, maar die bond dan ook op tijd inGa naar eind117. Dat een minderheid van precieze predikanten zich ondanks het realistische zelfbeeld van de eigen positie toch opstelde alsof zij de ongekroonde koningen van het land waren, vindt zijn verklaring in de in het vorige hoofdstuk uitgewerkte theologische achtergrond van de hoge opvatting van hun ambt: profeten te zijn in een tweede Kanaän. |
|