De predikanten
(1977)–Gerrit Groenhuis– Auteursrechtelijk beschermdDe sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700
[pagina 13]
| |
I De publieke kerkDe gereformeerde kerk staatskerk?Wat was de positie van de gereformeerde kerk in de Republiek? Was ze een staatskerk of slechts een ‘officieel erkende en geprivilegeerde vereniging van een deel der ingezetenen, met een eigen organisatie, die gecontroleerd (en nogal gewantrouwd) werd door de politieke overheid’? De laatste opvatting is verdedigd door Enno van Gelder, die erop wijst dat in de Republiek ieder volkomen vrij was al of niet toe te treden tot de religieuze gemeenschap van zijn keuze en die vrijheid tegenover de kerk illustreert met het vigerende huwelijksrecht dat het sluiten van een burgerlijk huwelijk mogelijk maakteGa naar eind1. Er is wel wat voor te zeggen om de positie van de gereformeerde kerk zo te omschrijven. Een tendentie om kerk en staat te scheiden en te breken met de middeleeuws-hiërarchische verhoudingen was typisch protestant. Calvijn gaf de kerk een eigen plaats in de samenleving onafhankelijk van de staat en wees kerk en staat beide de taak toe Gods opdracht op het eigen terrein te vervullenGa naar eind2. In de Republiek aanvaardde de meerderheid van de gereformeerde predikanten deze theorie van de twee sferen, de kerkelijke en de politiekeGa naar eind3. Nadrukkelijk stelde de Nationale Synode van Dordrecht al in 1578 vast dat in de kerkeraads- en andere kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken besproken zouden worden. Als kwesties zowel kerkelijk als politiek zouden zijn, zou ‘het verschil dat daerover ontstaet bij de overicheyt ende kerckenraet te samen gheeyndicht werden’Ga naar eind4. Ook op andere plaatsen komt naar voren dat de kerk de scheiding van de politieke en de kerkelijke sfeer in principe accepteerde. Zo werd aan predikanten verboden het ambt van notaris uit te oefenen ‘overmits soodanige ampt polityck’ wasGa naar eind5. Maar al is er wat voor om de positie van de kerk te omschrijven als een bevoorrechte vereniging van particulieren, er is meer tegen. Deze omschrijving loopt vooruit op het eindresultaat van een langdurige ontwikkeling en houdt onvoldoende rekening met de gedachtenwereld van de zeventiende eeuwers, waarin een eeuwenoude conceptie van kerk en staat als een organische twee-eenheid een grote rol speelde. Een conceptie die ertoe leidde dat men ook in de zeventiende eeuw nog algemeen de staat met één kerk als de meest verkieslijke beschouwdeGa naar eind6. Een reeks conflicten tussen kerk en staat bewijst hoezeer de gereformeerde kerk in de praktijk op allerlei manieren verbonden was met de staat. Daar was het befaamde artikel 36 van de Nederlandse geloofsbelijdenis dat aan de overheid de taak opdroeg over de zuiverheid van de leer der kerk te waken ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valse godsdienst; om het rijk des antichrists te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te vorderen’. Wie anders dan de kerk zou de overheid op dit punt moeten controleren? | |
[pagina 14]
| |
Er is een niet te ontkennen tegenstrijdigheid tussen de theorie van de gescheiden sferen en de totalitaire aard - de uitdrukking is van Roelink - van het calvinismeGa naar eind7. In de conflictsituaties kwam telkens weer het dubbelzinnige van de positie van de gereformeerde kerk naar voren. Geen staatskerk maar ook geen particuliere vereniging. ‘Kerk van de Staat, maar staatskerk in de volstrekte zin van het woord niet’Ga naar eind8. De publieke kerk, maar zonder monopoliepositieGa naar eind9. De plaats van de gereformeerde kerk in de Republiek laat zich maar moeilijk in een definitie vangen. Het is een plaats die mede bepaald is door een aantal aspecten van de eigentijdse situatie. Aspecten die in het vervolg van dit hoofdstuk besproken zullen worden. | |
De gereformeerde kerk en de strijd tegen SpanjeDe gereformeerde kerk in de zeventiende-eeuwse Republiek droeg het stempel van haar ontstaan in de strijd met Spanje. Het is daarom zinvol allereerst stil te staan bij de opkomst en de eerste groei van de gereformeerde kerk, toen de vestiging van de kerk hand in hand ging met de verdrijving van het Spaanse régime en de terugkeer van de uitgeweken bannelingen. Op iedere overwinning van de geuzen volgde de inrichting van de gereformeerde kerk ten koste van de rooms-katholieke. Dit gebeurde ook als er geen overwinning was behaald maar een compromis was gesloten. De verschillende verdragen van satisfactie waarbij aan de rooms-katholieken godsdienstvrijheid werd beloofd, hebben het geen van alle lang uitgehouden. ‘Voor de Geuzen was de strijd er een die “religionis causa” gevoerd werd’Ga naar eind10. Bij de constituering van de gereformeerde kerk speelden de ballingengemeenten van Londen en Emden een belangrijke rolGa naar eind11. Soms kon de inrichting van de kerk aansluiten bij een vroegere gemeentevorming, soms waren de teruggekeerde ballingen gedwongen weer helemaal opnieuw te beginnen. Van een massale overgang tot de gereformeerde religie is zeker geen sprake geweest. Integendeel, uit de bronnen blijkt dat er nogal wat verzet geweest is tegen de nieuwe orde. Er werden kerkramen ingegooid, diensten verstoord en predikanten vonden de preekstoel met faecaliën besmeurdGa naar eind12. Op veel plaatsen werd de gereformeerde religie van bovenaf ingevoerd. In het Noorden bevorderde Willem Lodewijk de vestiging van de gereformeerde kerk, in Gelderland was het aandeel van Jan van Nassau niet gering. In het algemeen ging van de gemeenten in de steden een krachtige beïnvloeding uit op het omringende plattelandGa naar eind13. De verklaring voor deze gang van zaken ligt voor de hand: de invoering van de gereformeerde kerk betekende consolidatie van de verworven zelfstandigheid. De samenhang tussen de constituering van de gereformeerde kerk en het veilig stellen van de revolutie is overduidelijk. Een treffende illustratie hiervan vormen de gebeurtenissen in Amsterdam in 1578. Toen de alteratie aldaar een feit werd, vond vrijwel gelijktijdig de instituering van de gereformeerde kerk plaats. Gelijktijdig met een nieuwe stadsregering werd een kerkeraad gevormd. Wat opvalt bij het lezen van de namen van de eerste ouderlingen en diakenen is, dat | |
[pagina 15]
| |
het dezelfde namen zijn die men tegenkomt in het nieuwe stadsbestuur en de raad en dat deze kerkbestuurders de hoogste stedelijke ambten vervullen. Adriaan Cromhout, eerste op de lijst van ouderlingen, is burgemeester in 1578. Hendrick van Marcke, tweede op de lijst, is opperkapitein van de schutterij. Reynier van Neck, derde van de rij ouderlingen, is burgemeester in 1581. Reynier Cant, de vierde ouderling, bekleedde in de jaren 1581 tot 1595 niet minder dan tien maal het burgemeestersambt. Wereldlijk en kerkelijk gezag waren in Amsterdam in de jaren 1578 tot 1600 vrijwel in één handGa naar eind14. De vervlechting van de vorming van de gereformeerde kerk en de strijd met Spanje wordt hier niet voor het eerst geconstateerd. In de discussie over de protestantisering van Noord-Nederland is dit verband al enige tientallen jaren het centrale thema. Het was Geyl die de protestantiseringsthese opstelde toen hij schreef dat Noord-Nederland sedert de zestiende eeuw althans gedeeltelijk protestant was geworden door gebruik van geweld, door macht. De geuzen slaagden omdat de geografische situatie in hun voordeel werkte. In het ‘bevrijde’ gebied verliet de meerderheid van het Noordnederlandse volk de rooms-katholieke godsdienst onder overheidsdwang. Die dwang bestond voornamelijk uit ‘pressie op de armen door de diakonie; op de rijken door het uitsluitend voorrecht van tot de regering van stad en land te worden toegelaten; en het onderwijs’, aldus GeylGa naar eind15. Rogier heeft de these uitgewerkt. Ook hij meende te mogen vaststellen dat ‘hier de meerderheid van het volk protestants gemaakt, niet geworden is’. Deze protestantisering slaagde als het roomskatholicisme ‘min of meer door corruptie aangetast’ was, ‘de burgerlijke overheid de beweging krachtig steunde’ en ‘er een langdurig hiaat in de kerkelijke zielzorg’ had bestaanGa naar eind16. Lijnrecht tegen deze protestantiseringsthese in betoogde Enno van Gelder dat men hier te lande geheel uit vrije wil en niet als gevolg van dwang of pressie tot de gereformeerde religie is overgegaan. Bij velen woog het religieuze niet zo zwaar. ‘Toen de nieuwe toestand in de Noordelijke gewesten zich begon te consolideren, rust en welvaart onder het nieuwe bestuur zelfs toenam, was er voor de brede massa geen reden meer om zich niet bij de gereformeerde of herschapen kerk aan te sluiten’. Geweld of dwang in welke vorm dan ook speelde daarbij volgens Van Gelder geen rol. In de Republiek werd men ‘nimmer om zijn geloof, hoe openlijk ook beleden, vervolgd of in zijn burgerrechten beperkt’Ga naar eind17. Waar ligt het gelijk in deze discussie? De stelling dat men om zijn geloof in de Republiek nimmer in zijn burgerrechten werd beperkt, lijkt toch wel moeilijk houdbaar. In de steden werden burgerrechten aan immigranten doorgaans alleen verleend aan de leden van de gereformeerde kerk. Uitzonderingen bevestigen de regel; toen in 1638 in Nijmegen aan een groep doopsgezinde immigranten het burgerrecht werd verleend, was dat duidelijk een noodmaatregel veroorzaakt door de rampzalige ontvolking tijdens de pestepidemie van de voorafgaande jaren 1635 en '36Ga naar eind18. Bleken nieuwe burgers in Nijmegen zich ten onrechte als zijnde van de ‘ware religie’ te hebben voorgedaan, dan werden zij ontburgerdGa naar eind19. Maar het sterke punt in de opvatting van Van Gelder is, dat hij aannemelijk maakt dat het geestelijk | |
[pagina 16]
| |
klimaat in de Republiek, in het bijzonder de levensfilosofie van de grote meerderheid van de regenten, slecht te rijmen valt met een afgedwongen protestantisering op grote schaal. De term protestantisering op zichzelf is al niet zo gelukkig gekozen. Groen van Prinsterer gebruikte het begrip in zijn handboek om er de godsdienstige politiek van Noord-Nederland tegenover België in de jaren 1815 tot 1830 mee aan te duiden, maar in zijn behandeling van de Tachtigjarige oorlog komt het woord protestantisering niet voorGa naar eind20. Bij Geyl en Rogier betekent protestantisering het onder pressie of dwang verlaten van de rooms-katholieke kerk en protestant worden. Met dat laatste wordt evenwel telkens weer bedoeld gereformeerd en daarmee wordt wel erg gemakkelijk het protestantisme vereenzelvigd met de gereformeerde kerk. Er waren heel wat meer protestantse groeperingen in de Republiek en sommige waren ouder dan de gereformeerde kerk. Terecht is erop gewezen dat door deze opvatting de betekenis van protestantse verschijnselen hier te lande van vóór 1566 wordt geminimaliseerdGa naar eind21. Konsekwenter zou zijn, zoals de Utrechtse kerkhistoricus Hugo Visscher deed, van calvinisering te sprekenGa naar eind22. Het voorstel om onder protestantisering te verstaan met het protestantisme sympathiseren, heeft het voordeel dat het licht valt op een waarschijnlijk grote groep die nog niet tot de gereformeerde kerk was overgegaan, maar wel al was losgeraakt van de rooms-katholieke kerkGa naar eind23. Woltjer die dit voorstel deed, duidt met deze groep tussen de extremen in godsdienstig opzicht op dezelfde middengroepen die Boogman twintig jaar eerder in een artikel over de overgang van een aantal Hollandse steden in 1572 in politiek opzicht tussen de strijdende partijen signaleerdeGa naar eind24. Dit is niet toevallig: de politieke keuze was nauw met de godsdienstige verbonden. Er is alle reden de verouderde voorstelling van zaken van Rogier als zou een grote meerderheid van rooms-katholieken tegenover een kleine minderheid van protestanten hebben gestaan te vervangen door de voorstelling dat tussen een minderheid van calvinisten en een minderheid van overtuigde rooms-katholieken een meerderheid van middengroepen heeft gestaan, die afhankelijk van de omstandigheden tot één van beide partijen overging. Met dat al wordt het begrip protestantisering er niet duidelijker op en de discussie niet eenvoudiger. Terwille van die duidelijkheid zal men toch onder protestantisering in Nederland moeten blijven verstaan het onder pressie doen overgaan van de rooms-katholieke kerk naar de gereformeerde. Anders dan Van Gelder menen we dat Noord-Nederland in deze zin een zekere protestantisering heeft gekend, maar dat vragen als: wanneer, waar en in welke mate in dit stadium van de discussie niet afdoende kunnen worden beantwoord. Er is aanleiding aan te nemen dat er veel minder is geprotestantiseerd dan Geyl en Rogier hebben betoogd. Zo voerde Tukker bewijsmateriaal aan voor de stelling dat ‘de classis Dordrecht... zeker in haar latere en definitieve gedaante niet vrucht-van protestantisering’ is geweest. Evenals Woltjer wees ook hij op de betekenis van de grote groep tussen ‘het strenge calvinisme’ en ‘het volkse en belaste rooms-katholicisme’Ga naar eind25. Het werk van Geyl en Rogier is duidelijk pioniersarbeid met alle verdiensten | |
[pagina 17]
| |
en bezwaren van dien. Prikkelende stellingen zoals de rivierenthese van Geyl hebben stimulerend gewerkt, maar worden thans niet meer algemeen aanvaardGa naar eind26. Uit de discussie tussen de Wageningse historici Van der Woude, Faber en Roessingh en Rogier's leerling De Kok over de numerieke aspecten van de protestantisering kwam heel sterk naar voren dat er behoefte is aan gedetailleerde historisch-demografische studies als die van Mentink en Van der Woude over RotterdamGa naar eind27. De belangrijkste bronnen voor een verdere studie van het probleem van de protestantisering vormen namelijk de retroacta van de burgerlijke stand. Van der Woude, die deze bronnen voor zijn belangrijke dissertatie over het Noorderkwartier heeft gebruikt, ondervond echter hoe weerbarstig de bronnen juist op dit punt zijn. Hij spreekt dan ook van de ‘duistere materie van de protestantisering in Noord-Holland’Ga naar eind28. Uit het onderzoek van de doopboeken bleek dat in verscheidene plaatsen van het Noorderkwartier vooral in het begin van de zeventiende eeuw veel mensen tot de gereformeerde kerk zijn overgegaan. Maar of zij voor hun overgang lid waren van de rooms-katholieke kerk of tot andere kerkgenootschappen hebben behoord, is uit de retroacta niet op te maken. Van der Woude neemt op grond van het tegelijkertijd teruglopen van het aantal rooms-katholieke dopelingen aan dat inderdaad in de eerste decennia van de zeventiende eeuw nogal wat rooms-katholieken gereformeerd zijn geworden. Het waarom van deze overgang blijkt evenwel nergens uit. Van der Woude's verklaring: ‘Heel duidelijk blijkt hier, dat de periode van het twaalfjarig bestand door de godsdiensttwisten en de daarmee verbonden toename van de intolerantie velen ertoe heeft gebracht hetzij het katholicisme hetzij het niemandsland van ongebondenheid aan een kerkgenootschap definitief te verlaten met een keuze voor de gereformeerde staatskerk’, roept toch wel een paar vragen op. Was de intolerantie in het Noorderkwartier voor 1600, met name in de jaren dat Diederik Snoey er met zijn Geuzenbloedraad huishield, ook niet erg groot geweest en hadden zich juist toen niet velen weer bij de rooms-katholieke kerk aangesloten? Leidden de godsdiensttwisten juist ook niet tot terugkeer naar de rooms-katholieke kerkGa naar eind29? Een andere verklaring voor de grotere toeloop tot de publieke kerk na ± 1610, die uit de uitbreiding van het aantal predikantsplaatsen blijkt en bijvoorbeeld ook door Post contra Rogier werd geconstateerdGa naar eind30, is dat de ‘neutralen’ uit de bovengenoemde middengroepen toetraden. Mensen die voorzichtig de kat uit de boom gekeken hadden en na de sluiting van het bestand, in feite een erkenning van de rebellen door Spanje, zich bij de winnende partij aansloten. Mogelijk heeft ook een sterkere druk van de calvinistische winnaars van het uiteindelijk in Dordrecht in 1618-1619 beslechte conflict en de hervatting van de oorlog in 1621 een rol gespeeld. Juist op het punt van het waarom van de overgang tot de gereformeerde kerk berust de geschiedenis van de protestantisering in het algemeen te veel op veronderstellingen en te weinig op feiten. De studies van Van der Woude over het Noorderkwartier en van Faber over Friesland hebben door hun brede opzet weinig nieuw licht geworpen op het vraagstuk van de protestantiseringGa naar eind31. Dat onderstreept nog eens dat case-studies | |
[pagina 18]
| |
die zich diepgaander met de beschikbare retroacta en andere plaatselijke gegevens zullen bezighouden nodig zijn om het probleem verder te brengen. Zolang zulke case-studies ontbreken, moet men genoegen nemen met een algemeen beeld van de protestantisering dat er ongeveer als volgt uit ziet. Omstreeks 1600 was nog maar een kleine minderheid van de bevolking van de Republiek lidmaat van de gereformeerde kerk. Er wordt een percentage van 10 genoemd. Dat zal evenwel niet betekend hebben dat de overige 90 procent trouwe leden van de rooms-katholieke kerk zijn geweest. We zullen moeten aannemen dat er, afgezien van niet-calvinistische protestanten, een tamelijk grote groep tussen de rooms-katholieke en de gereformeerde kerk heeft gestaan. In de loop van de zeventiende eeuw is een deel van deze middengroep overgegaan tot de gereformeerde kerk. Die overgang heeft voor een groot deel in de eerste helft van de eeuw plaats gehad. Dat daarbij een zekere pressie, onder meer via de armenzorg van de publieke kerk, een rol heeft gespeeld, kan uit de bronnen worden aangetoond. Nog in 1695 schreef de scriba van de kerkeraad te Amersfoort in zijn handelingen over een zekere Merrijtje Thomassen ‘dat sy haer voor Litmaet had uytgegeven en om wat beter te staen bij de Diaconij, gelijck haer sulx van een ouderlingh geraden was’. Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat het vrouwtje beloofde zich te zullen ‘beneerstigen om hare belijdenisse te doen’Ga naar eind32. Het zal duidelijk zijn dat men uit gevallen als deze niet mag concluderen dat de overgang tot de gereformeerde kerk in het algemeen een gevolg van pressie was. Met name de invloed die de gereformeerde diakonieën op de protestantisering hebben uitgeoefend, is door Van Deursen gerelativeerdGa naar eind33. | |
Gereformeerde intolerantieDe vestiging van de calvinistische gereformeerde kerk betekende dat de andere reformatorische stromingen het moeilijk kregen. In disputen, veelal door de overheid georganiseerd en betaald, probeerden de gereformeerde predikanten en hoogleraren doopsgezinde, lutherse en andere protestanten van de calvinistische waarheid te overtuigen. De belangrijkste middelen waarmee de gereformeerde kerk de verschillende protestantse stromingen in één bedding hoopte te dwingen, waren de belijdenisgeschriften (de Nederlandse geloofsbelijdenis van Guido de Brès uit 1561, de Heidelbergse catechismus van 1563 en de vijf leerregels tegen de remonstranten van 1619) en het streven naar de invoering van een algemene kerkorde. De gereformeerde pogingen om alle protestanten onder het gezag van de belijdenisgeschriften te brengen, richtten zich zowel op stromingen buiten de kerk als daarbinnen. Hoe de niet gereformeerde protestanten op de pressie vanuit de publieke kerk reageerden, blijkt uit de woorden van Johan Saliger, één van de twee predikanten van de lutherse gemeente in Woerden, die in 1579 en daarvoor meermalen in zijn preken klaagde dat die Staten ende Landen van herwaerts over gekome waren uyt | |
[pagina 19]
| |
dat vervoerde valsche Pausdom ende geraeckt onder die valsche oproerighe Calvinisten die met hare Consistorien niet en sochten dan een iegelijck te bedwinghen met uytjagen en te beweldigen wiese konden en mochten ...Ga naar eind34 De gemeente te Woerden zou overigens wel gereformeerd worden. Een voorbeeld dat protestantisering niet alleen overgang vanuit de rooms-katholieke kerk betekendeGa naar eind35 Eén van de niet-calvinistische stromingen die voor een deel binnen het verband van de gereformeerde kerk is terechtgekomen, was de zogenaamde nationaal-gereformeerde richting. Een wat ongelukkige benaming omdat het begrip nationaal in deze tijd niet gebruikt kan worden voor het gebied dat later Nederland zou gaan vormen en de voorstelling als zou deze richting typisch bij de Nederlandse volksaard passen alleen al om die reden verworpen moet worden. Maar al is de naam nationaal-gereformeerd dan niet zo best, de stroming was een realiteit. De schrijver van het in 1554 voor het eerst verschenen en sindsdien vele malen herdrukte boekje ‘Der Leken wechwyser’, Veluanus, gewezen pastoor van Garderen, behoorde ertoe. Hij legde de nadruk op de bekering tot een nieuw leven, een bekering die tot stand kwam als de zondaar dat oprecht verlangdeGa naar eind36. Een andere bekende representant van de stroming was Hubertus Duifhuis, de hervormde pastoor van de Sint Jacobskerk in Utrecht. Duifhuis was een irenische zielszorger die weigerde om een kerkeraad te vormen omdat hij het werk met de kerk- en armmeesters van vroeger best af kon, die elke vorm van censuur afwees, niemand van het avondmaal weerde en aanvankelijk zelfs zijn witte priesterkleed bleef dragen. Hij preekte Bijbels en Bor vertelt dat Oranje in 1579 met veel genoegen onder zijn gehoor wasGa naar eind37. Dirck Volckertsz. Coornhert heeft waarschijnlijk het duidelijkst onder woorden gebracht wat deze protestanten gemeen hadden. Het was de overtuiging dat de mens in zijn geweten vrij was en niet gedwongen mocht worden. In deze kring kwam de tolerantiegedachte tot leven; Veluanus en Coornhert pleitten beide tegen het ketterdodenGa naar eind38. Het waren deze rekkelijken, zoals ze weldra genoemd zouden worden, die een levend geloof, gevoed uit het Evangelie voorstonden, die tegenover de preciezen kwamen te staan, die onderwerping aan de geschreven belijdenis eisten. De tegenstelling ging ook binnen de gereformeerde kerk ver terug in de zestiende eeuw; ze openbaarde zich al in 1566 in een geschil tussen Jan Arends en Caspar van der HeydenGa naar eind39. Het individualisme en de tolerantie van mensen als Duifhuis en Coornhert was de preciezen een gruwel. Duifhuis' vroege dood in 1586 heeft de vredelievende pastor veel verdriet bespaard. In hetzelfde jaar 1586 moesten zijn volgelingen, die inmiddels drie predikanten hadden, zich na een langdurig conflict bij de gereformeerde kerk van Utrecht voegenGa naar eind40. In dezelfde tijd werd in Leiden Caspar Janszn. Coolhaes door de Particuliere Synode van Noord-Holland afgezet, omdat hij tegen de leer der kerk zou zijn ingegaanGa naar eind41. Elders deden zich soortgelijke conflicten voor. De tegenstelling tussen de preciezen en rekkelijken culmineerde in de godsdiensttwisten tijdens het bestand. De strijd om de predestinatie raakte inderdaad de kern van het bestaansrecht van | |
[pagina 20]
| |
van de calvinistische kerk. Ieder toegeven aan de tegenstander betekende een aantasting van de idee van Gods Almacht, het fundament van de calvinistische overtuiging en zette de deur open naar de verfoeide rooms-katholieke dwaalleer. Niet voor niets werden de arminianen crypto-katholieken gevonden. De verhouding tussen kerk en staat, die eveneens inzet van de strijd was, hangt hiermee samen. Het was de taak van de staat over de zuiverheid van de kerk te waken, maar tegelijkertijd claimde de gereformeerde kerk autonomie in kerkelijke aangelegenheden. Hierin lag een vrijwel onoplosbaar probleem besloten. Dat op plaatselijk niveau allerlei andere twistpunten en ruzies een rol speelden, maakte de conflictsituatie nog gecompliceerderGa naar eind42. De uitslag van de godsdienststrijd is bekend; op 14 januari 1619 stuurde ds. Bogerman, de voorzitter van de synode, na een vlammende peroratie de rekkelijken de zaal uit. De vijf leerregels tegen de remonstranten, waarin de rekkelijke opvattingen veroordeeld werden, vormden het sluitstuk van de belijdenisgeschriften der kerk: de drie formulieren van enigheid. Toch betekende Dordt niet dat de rekkelijke stroming voor goed uit de kerk was verdwenen. Tegenover strenge gemeenten bleven meer gematigde bestaan: de tegenstellingen in de Hervormde Kerk van vandaag hebben een lange voorgeschiedenis. Zonder deze hier ook maar in hoofdlijnen te schetsen, zij gewezen op de zeventiende-eeuwse tegenstelling tussen de strenge Voetianen die in de taal van het volk de leer onversneden verkondigden en een straffe tucht voorstonden en de meer tolerante Coccejanen die, minder volks, niet zelden hoogdravend, andere wegen zochtenGa naar eind43. Het is bijzonder moeilijk vanuit ons perspectief de strijd der richtingen, speciaal die tussen rekkelijken en preciezen te beoordelen. Gemakkelijk komt men tot een veroordeling van de gereformeerde intolerantie zonder de eigentijdse rechtvaardigingsgronden daarvan recht te doen. Dat is wat ons inziens Gerhard Güldner is overkomen in zijn behandeling van het tolerantieprobleem in de NederlandenGa naar eind44. Terecht heeft Woltjer erop gewezen dat Güldner Van Schelven die vanuit de calvinistische traditie over het tolerantieprobleem schreef, niet begrepen heeftGa naar eind45. Van Schelven's onderscheid tussen dogmatische tolerantie en politieke tolerantie wordt door Güldner als gevolg van dat onbegrip verworpen, terwijl juist dat onderscheid de kern raakt van de gereformeerde intolerantie. Van Schelven meent niet ten onrechte dat de rekkelijke tolerantie zoals die door Coornhert is verdedigd, was gebaseerd op geringschatting van de dogma's die de zuivere leer bevatten. Daarom werd deze tolerantie als een bedreiging van de gereformeerde religie opgevatGa naar eind46. De belijdenisgeschriften wilden voor alles duidelijkheid tegenover de ‘paapse superstitiën’. Het is geen toeval dat de rekkelijken telkens weer wordt verweten dat zij terugvallen in het rooms-katholicisme. Wie recht wil doen aan beide partijen kan enerzijds vaststellen dat de grote verdienste van de rekkelijken is geweest, dat zij in Nederland mede de grondslagen hebben gelegd voor de traditie van verdraagzaamheid, maar dient anderzijds begrip te hebben voor de moeilijke situatie van het moment waarin deze tolerantie het voortbestaan van de jonge Republiek | |
[pagina 21]
| |
scheen te bedreigen. De gereformeerde kerk was als publieke kerk immers voorpost in de strijd met Spanje. Eigentijds was ook de vaste overtuiging, door Lipsius tegenover Coornhert verdedigd, dat het staatsbelang de aanwezigheid van één kerk vereiste. Met de ‘politique’ Michel de l'Hopital meende Lipsius dat niet taalverschil maar religieverschil en verschil in wetgeving staten verdeelde en van één staat twee staten maakte. De tijdgenoten die Lipsius gelijk gaven, deden dat niet zonder reden. De staten waren in de crisis van de zestiende eeuw zwakke bouwsels waarvoor het geloof dat veel meer denken en doen van de mensen beheerste dan tegenwoordig, één van de meest dragende elementen vormde. De historische voorbeelden om het tegendeel te bewijzen zijn niet zo sterk. De Duitse situatie was in feite een argument voor de opvatting van Lipsius. De Turkse situatie was geen echte gelijkberechtiging van verschillende religies: Christenen en Joden werden geduld tegen betaling van een niet gering hoofdgeldGa naar eind47. Tegen deze achtergrond wordt het regentenstandpunt begrijpelijk, dat Dordt als een realiteit heeft aanvaard en er ook toen de gelegenheid er gunstig voor was, niet aan heeft getornd. Hoewel de tolerantiegedachte juist in regentenkringen leefde, hebben de regeerders van de Republiek om politieke redenen de gereformeerde kerk met haar belijdenis aanvaard. Tegelijkertijd hebben de regenten geprobeerd om de scherpe kanten van de gereformeerde intolerantie weg te slijpen door de publieke kerk te controleren. Dat laatste voert tot de organisatie van de gereformeerde kerk en de verhouding tussen kerk en staat. | |
Kerkelijke organisatie en sociale samenstelling van de kerkelijke besturenDe vorming van de gereformeerde kerk betekende een enorm stuk organisatie. Weliswaar is er nooit één algemeen aanvaarde kerkorde tot stand gekomen, maar dat betekende niet dat er tussen de afzonderlijke gemeenten geen organisatorische band is ontstaan. De organisatie van de gereformeerde kerk was naar het voorbeeld van Calvijn gemodelleerd. Er waren ‘vierderleye kerckelicke 't samencomsten..., de kerckenraet, de classicale vergaderingen, de particuliere synoden, ende de generale ofte nationale’Ga naar eind48. Op de meerdere vergaderingen zou men niet mogen behandelen wat de mindere vergaderingen zelf af konden doen. Van een besluit van een mindere vergadering zou beroep mogelijk zijn bij een meerdere vergadering. De kerkeraad vormde het hoofd van de gemeente. Hij bestond uit een of meer predikanten en een aantal ouderlingen, aangevuld met de diakenen als er te weinig ouderlingen waren. Werd de kerkeraad groter dan vergaderden de diakenen doorgaans afzonderlijk. Zo besloot de kerkeraad van Amersfoort in 1632 dat de diakenen in verband met het groeiend aantal ouderlingen alleen in de kerkeraad zouden verschijnen als zij door de predikanten werden uitgenodigdGa naar eind49 De diakenen stonden minder in aanzien dan de ouderlingenGa naar eind50. Vaste aantallen waren er noch voor de ouderlingen, noch voor de | |
[pagina 22]
| |
diakenen. Hoeveel ouderlingen en diakenen er nodig waren, bepaalde elke gemeente afzonderlijk. In de vroege zeventiende eeuw waren de meeste kerkeraden klein, later werden met name de stedelijke kerkeraden groter. In enkele plaatsen kende men behalve diakenen ook diakonessenGa naar eind51. De leiding van de kerkeraadsvergadering berustte bij een predikant. ook de functie van scriba werd veelal door een predikant waargenomen. In kleine plaatsen was de predikant dus vaak voorzitter en secretaris tegelijk. De predikanten werden door de gemeente beroepen, maar de overheid oefende invloed op het beroep uit. In Holland door de approbatie, de goedkeuring van het beroep zonder welke het beroep niet doorging; in Zeeland doordat regering en kerk samen het beroep uitbrachtenGa naar eind52. In sommige steden waren er tijden waarin die goedkeuring vaker onthouden dan gegeven werd. Amsterdam had in dit verband een slechte naamGa naar eind53. De overheid had overigens ook invloed op de predikanten doordat de kerk voor de uitbetaling van de tractementen van haar afhankelijk was. Op het platteland was de gemeente op verschillende plaatsen afhankelijk van een collatorGa naar eind54. Zoals we nog zullen zien, was dat zowel bij het beroepen van een predikant als bij het uitbetalen van zijn salaris een vervelende zaak. Over het doen en laten van predikanten en ouderlingen vinden we informatie in de handelingen van de kerkeraden. De kerkeraad vergaderde vaak, op veel plaatsen elke week. Misschien wel de omvangrijkste taak van de predikanten en ouderlingen was het toezicht op handel en wandel van de gemeenteleden. Voor de viering van het heilig avondmaal werd censura morum gehouden waarbij de zonden van het kerkvolk de revue passeerden. In de kerkeraadshandelingen nemen deze zaken zoveel plaats in dat ze soms een chronique scandaleuse lijken. De uitoefening van de kerkelijke tucht hield naar onze begrippen weinig rekening met de beklaagde. De tucht diende in de eerste plaats ter bescherming van de gemeente en de rechten van het individu raakten daarbij op de achtergrond. De aangeklaagde kon onverhoord geoordeeld worden, hij mocht geen verdediger meebrengen, men behoefde hem niet te vertellen wie zijn beschuldigers waren, hij ontving geen inzage van de stukken over zijn zaak en hij moest alle ambtsdragers als zijn rechters aanvaarden. Uit het feit dat de meeste tuchtzaken met een schuldbelijdenis eindigden, concludeerde Van Deursen dat men niettemin mag aannemen dat het overgrote deel van de gestrafte lidmaten deze tuchtrechtelijke gang van zaken heeft geaccepteerdGa naar eind55. In de classicale vergadering kwamen afgevaardigden van de tot eenzelfde classis behorende gemeenten bijeen; volgens de kerkorde van 1586 een predikant en een ouderling per gemeente. De classicale organisatie kreeg omstreeks 1580 haar uiteindelijke vormGa naar eind56. In 1581 telde Zuid-Holland acht, Noord-Holland zes, Zeeland drie, Gelderland vier, Overijsel vijf en Groningen en Friesland samen vier classes. Gemiddeld vergaderden de classes drie tot vier maal per jaar. De kerkorde van 1586 liet het aantal malen dat per jaar vergaderd moest worden vrij mits ‘nochtans datment boven de drie maenden niet uyt en stelle’; de kerkorde van Holland van 1591 schreef vier vergaderingen per | |
[pagina 23]
| |
jaar voorGa naar eind57. De classes hadden een grote mate van zelfstandigheid. De belangrijkheid van de classes blijkt ondermeer uit artikel 35 van de kerkorde van 1586 waarin staat dat in plaatsen waar ‘de kerckenraet van nieus op te richten is, het selve niet en geschiede dan met advijs van de classe’Ga naar eind58. De organisatie van de gereformeerde kerk in de Republiek is grotendeels vanuit de classes geschied. Zij vormden de hoekstenen van de kerkelijke organisatie en hun betekenis kan moeilijk overschat wordenGa naar eind59 De particuliere synodes, twee in Holland, één in het Noorderkwartier en één in Zuid-Holland en verder één in elk der overige gewesten, vergaderden eenmaal per jaar. Hier kwamen de gedeputeerden van de classicale vergaderingen bijeen. De generale of nationale synode tenslotte zou om de drie jaar vergaderen volgens een besluit van de nationale synode van Dordrecht van 1578, maar dit is maar even het geval geweest. Inderdaad kwam in 1581 een generale synode bijeen. Daarna werd in 1586 een nationale synode samengeroepen, maar vervolgens duurde het tot 1618Ga naar eind60. De Hollandse kerkorde van 1591 repte met geen woord van een nationale synode en men weet hoe fel het gewest zich tijdens de Twisten tegen het bijeenroepen van een generale synode heeft verzet. Na de Dordtse Synode van 1618-1619 is er de gehele verdere periode van de Republiek geen generale synode meer gehouden. Naast de organisatie van de Neder landstalige gereformeerde kerk bestond een overeenkomstige voor de Franstalige gemeenten. De Leycesterse kerkorde van 1586 bepaalde in artikel 45 dienaangaande: ‘Alsoo inde Nederlanden tweederley spraecken ghesproocken worden, is goet ghevonden dat de Kercken der Duytscher ende Walscher tale, op haer selven haren Kerckenraet, Classicale vergaderingen ende particuliere Synode hebben sullen’Ga naar eind61. Er is veel nadruk gelegd op het feit dat deze kerkelijke vergaderingen naast en niet boven elkaar stonden. De benamingen meerdere en mindere vergaderingen moesten deze gedachte onderstrepen. Om de autonomie van de afzonderlijke gemeente te accentueren sprak men konsekwent van de Gereformeerde Kerken in het meervoud. Theorie en praktijk dekten elkaar echter niet altijd: in feite was de gemeente niet zo onafhankelijk. Zoals we al zagen, sprak de classicale vergadering in tal van zaken een geducht woordje mee. Er mocht dan geen algemene kerkorde zijn, de verschillende kerkordes werden druk geraadpleegd en het blijkt dat veel zaken op dezelfde of soortgelijke wijze werden geregeld. Er was een geregelde correspondentie met de meerdere vergaderingen; de zeventiende eeuwer nam niet graag beslissingen zonder precedent. De plaatselijke gemeenten hebben de gehele zeventiende eeuw door de adviezen en beslissingen van de meerdere vergaderingen op prijs gesteld. Talloos zijn de vragen die aan de classicale vergaderingen en de synodes werden gesteld die betrekking hebben op konkrete problemen. Mag de knecht van de lombard toegelaten worden tot het avondmaal? Is het toegestaan dat een man zijn achternicht huwt? De verschillende synodale ordnonantiën werden afgeschreven en later in druk uitgegeven, zodat iedere kerkeraad ze bij de hand hadGa naar eind63. Met Tukker menen we dat het verantwoord is om van de gereformeerde kerk enkelvoud te | |
[pagina 24]
| |
spreken, zelfs al voor de generale synode van Dordrecht van 1618-1619Ga naar eind64. Dat betekent overigens niet dat men zich de gereformeerde kerk, zoals die zich eind zestiende eeuw constitueerde, als een uniforme organisatie moet voorstellen. De verschillen tussen de gewesten, tussen stad en platteland en tussen steden onderling brachten met zich mee dat ook in de kerkelijke organisatie tal van verschillen voorkwamen. Het gebruik van de term staatskerk is ook om die reden af te raden. De Republiek was immers meer een vereniging van zeven souvereine staten dan één staat; Holland en zes bondgenotenGa naar eind65. Zelfs binnen één gewest pretendeerde soms een gebied eigen souvereine rechten te bezitten zoals in Gelderland, waar het kwartier van Nijmegen in 1657 op die grond een eigen hogeschool, een kwartierlijke academie oprichtteGa naar eind66. Maar al droeg ook de kerkelijke organisatie de sporen van de brokkelige structuur van de Republiek, tegelijkertijd leefde binnen de kerkelijke gemeenschap het gevoel dat men deel uitmaakte van de ene Nederlandse kerk. Het was een gevoel dat nauw verbonden was met een zeker algemeen Nederlands saamhorigheidsgevoel dat lang, zeker tot omstreeks 1621, een Groot-Nederlands karakter had. ‘Nademael het gheheele Nederlant onse alghemeyne Vaderlant is’ zegt de generale synode van Dordrecht al in 1578, is het ‘gantsch onredelick.....dat de Dienaren buyten 't lant van Vlaenderen, ende dogh in den Nederlanden de kercke Christi dienende aen Vlaenderen souden verbonden syn’Ga naar eind67. Het feit dat de bekwaamste predikanten in hun leven dorpen en steden in de gehele Republiek dienden, zal zeker hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van een algemeen Nederlands saamhorigheidsgevoel bij deze predikanten. Ook hier treft weer de verbondenheid van de geschiedenis van de gereformeerde kerk met de strijd tegen Spanje. Het algemeen Nederlands gevoel dat ontstond, hield het vurig verlangen in alle Nederlanden vrij te maken voor de ‘ware’ religieGa naar eind68. Als zodanig vond het een tegenhanger in een roomskatholiek natiebesef dat de Nederlanden weer onder de Paus wilde verenigenGa naar eind69.
Wie hadden in de gereformeerde kerk het bestuur in handen? Volgens P.L. Muller waren de kerkelijke besturen kleinburgerlijke colleges waarin de regenten zich niet lieten zien: de ouderlingen en diakenen werden steeds uit die klassen der burgerij genomen welke aan de regering geen deel hadden en er werden maar zelden leden van de aanzienlijke families in een kerkeraad opgenomen. Hij concludeert: ‘De regenten lieten de kerk over aan de middelstand.’Ga naar eind70 Roorda was van mening dat hierin na 1650 verandering kwam en dat omstreeks 1672 het patriciaat deel uitmaakte van de kerkeradenGa naar eind71. Beide opvattingen zijn onjuist, zoals ook door Van Deursen reeds is opgemerktGa naar eind72. De kerkeraden en de overige kerkelijke besturen zijn van het begin af aan mede samengesteld uit de aanzienlijkste burgers. In dat licht moet de vraag aan de nationale synode van Middelburg van 1581 worden gezien, of leden van de magistraat of de wet tot ouderling gekozen mogen worden. Het antwoord luidde dat het ene ambt het andere niet verhinderdeGa naar eind73. De presentielijsten van de Zuidhollandse synodes laten zien dat | |
[pagina 25]
| |
de daar aanwezige ouderlingen de gehele eeuw door veeal regenten zijn geweest. Nu zou dat een vertekend beeld kunnen geven van de situatie in de mindere vergaderingen, omdat men mag aannemen dat de ouderlingen met de hoogste status afgevaardigd werden. Maar wanneer men naar de samenstelling van de verschillende kerkeraden kijkt, blijkt dat daarin steeds weer vertegenwoordigers van het burgerlijk patriciaat aanwezig zijn. In Amsterdam zijn juist in de beginjaren van de Republiek de regenten sterk in de kerkeraad vertegenwoordigd geweestGa naar eind74. In Utrecht was het niet anders. Toen daar na de moeilijkheden van 1660 commissarissenpolitiek namens de stadsregering in de kerkeraad plaats zouden nemen, kon ds. Van Lodensteyn daartegen aanvoeren dat die maatregel geheel overbodig was, omdat er steeds leden van de vroedschap in de kerkeraad hadden gezetenGa naar eind75. In Groningen, Nijmegen, Arnhem, Amersfoort, Den Briel en tal van andere plaatsen waren steeds regenten of oud-regenten lid van de kerkeraadGa naar eind76. In Den Haag telde men onder de twaalf ouderlingen steeds drie regenten, te weten een raadsheer uit de Hoge Raad, een raadsheer uit het Provinciale Hof en een regerend burgemeesterGa naar eind77. Datzelfde was het geval in Arnhem waar altijd drie van de twaalf ouderlingen ‘Heren’ waren: twee leden van het Hof of de Rekenkamer en een schepen van de stadGa naar eind78. De merkwaardige situatie in Meppel, bestuurd door een schulte met twaalf rotmeesters aan wie het uitdrukkelijk verboden was een kerkelijk ambt te bekleden, vormde een duidelijke uitzonderingGa naar eind79. Ook het diakenambt is niet door de kleine man vervuld. Vaak was het gebruik dat aan een benoeming tot ouderling eerst enige jaren van diakenschap vooraf waren gegaan en ging het dus om dezelfde mensen die de kerkeraden vormden. In de plaatsen waar men het ambt van diakones kende werd dit ambt, zelfs in nog veel sterkere mate dan dit bij het ouderling- en diakenschap het geval was, mede vervuld door vrouwen uit het burgerlijk patriciaatGa naar eind80. De aanwezigheid van overheidspersonen en andere patriciërs in de kerkeraden en de meerdere vergaderingen heeft niet tot veel moeilijkheden geleid. Bij moeilijkheden blijkt trouwens dat de tegenstellingen niet altijd, zoals te dikwijls automatisch wordt verondersteld, de ‘plebejische’ kerkeraad tegenover het ‘aristocratische’ stadhuis betreffen, maar dat de tegenstellingen dwars door het burgerlijk patriciaat heenlopen en dat de factietegenstellingen, waarop Roorda onze aandacht heeft gevestigd, ook in de kerkelijke vergaderingen doorwerktenGa naar eind81. Een bezwaar van de cumulatie van functies was dat de ouderlingenregenten niet altijd genoeg tijd aan hun kerkelijk ambt konden of wilden geven. Zo klaagde de classis Enkhuizen op de Noordhollandse synode van 1589 dat de magistraatsleden te weinig deelnamen aan het kerkelijk levenGa naar eind82. In de classis Nijmegen viel het in de jaren 1591-1620 op dat de stad steeds predikanten in plaats van ouderlingen naar de Gelderse synode afvaardigde, maar de synode accepteerde dat in verband met de Nijmeegse situatie, waar de helft van het aantal ouderlingen uit leden van de magistraat bestond en deze ouderlingen geen tijd hadden voor het synodale werkGa naar eind83. In Den Haag was om dezelfde reden vastgelegd dat de ouderlingen-regenten niet verplicht waren de predikanten | |
[pagina 26]
| |
‘te assisteren in enige huisbezoekinge’Ga naar eind84. In Leiden heeft men voorgesteld aan drie door de overheid te benoemen ouderlingen het salaris van een predikant te geven opdat ze wat van het ambt zouden kunnen makenGa naar eind85. Een ander bezwaar dat werd gevoeld was, dat zaken uit de kerkeraadsvergadering, die geheim moesten blijven bij de stadsregering, door de aanwezigheid van de ouderlingen-regenten bekend gemaakt zouden worden. In 1600 beantwoordde de synode van Zuid-Holland de vraag ontkennend ‘of yemandt, een ouderlinck zijnde ende vanden Magistraet, die delicten, dewelcke onder de kerckelicke censuyre vallen ende gehandelt worden, noch sal moghen brengen tot de Magistraet’Ga naar eind86. Naast nadelen en bezwaren waren er ook voordelen aan deze cumulatie van functies. De goede correspondentie tussen stadhuis en kerk werd door de aanwezigheid van ouderlingen-regenten zeker bevorderd. De materiële zorgen van de kerk, die niet gering waren, werden er door verlicht. Niet alleen in hun samenstelling waren de kerkeraden minder democratisch dan wel is gedachtGa naar eind87, ook de wijze waarop de samenstelling tot stand kwam, kan moeilijk democratisch genoemd worden. In veel gemeenten vulde de kerkeraad zichzelf aan en werden de diakenen door de kerkeraad benoemd. Soms had de overheid enige zeggenschap in de samenstelling. In de Friese steden was het verplicht minstens één ouderling uit de magistraat te kiezenGa naar eind88. In Nijmegen werd, zoals al is opgemerkt, de helft van het aantal ouderlingen uit de zittende magistraat gekozen. Dat gold ook voor de Waalse gemeenteGa naar eind89. In Middelburg werd eenderde deel van de kerkeraad door de overheid gekozen, eenderde deel door de kerkeraad zelf en deze twee delen samen, acht ouderlingen sterk, kozen als collegium qualificatum uit de gekwalificeerdste van de gereformeerde burgerij nog eens eenderde deelGa naar eind90. Deze gang van zaken die op meer plaatsen in Zeeland voorkwam, was overeenkomstig artikel 11 van de Hollandse kerkorde van 1591. De eerste ouderlingen van Dordrecht werden door de gemeente gekozen uit dubbeltallen die door de predikanten en ‘sommigen uit den Magistraet, die haer gelove beleden hadden’ waren opgesteldGa naar eind91. In Arnhem, waar men voor 1687 twee maal diaken geweest moest zijn om tot ouderling te kunnen worden benoemd, zaten steeds drie regenten uit hoofde van hun functie in de kerkeraadGa naar eind92. De aanzienlijke burgers bleken in Arnhem overigens allesbehalve op de kerkelijke ambten te zijn gesteld: het bleek nodig een boete van honderd dukatons op het weigeren van een diakenambt te stellenGa naar eind93. Zoals uit de bepalingen blijkt waarbij de ambtelijke werkzaamheden van ouderlingen-regenten werden beperkt, is deze geringe bereidheid om zich voor het kerkelijk werk in te zetten niet tot Arnhem beperkt geweest. De regenten maakten deel uit van de kerkbesturen, omdat zij meenden dat de publieke kerk als dragend element van de Republiek niet alleen aan de kleine man zonder politieke verantwoordelijkheid kon worden overgelaten. | |
De commissarissen-politiekJuist omdat de regenten van het begin af aan deel uitgemaakt | |
[pagina 27]
| |
hebben van de kerkelijke besturen is er weinig aanleiding geweest de bepaling van de kerkordes uit te voeren, waarin stond dat de magistraat, als hem dat goed dacht, één of twee vertegenwoordigers in de kerkeraad mocht hebben. Die bepaling kwam zelfs in de kerkorde van Leycester voor; de taak van de afgevaardigde heren wordt daar als volgt omschreven: ‘Ende sal de Magistraet van de plaetse respectivelick indient haer ghelieft, eenen ofte twee bij den kerckenraet moghen hebben om te aenhooren, ende mede vande voorvallende saken te delibereren’Ga naar eind94. Het zenden van zulke speciale vertegenwoordigers of commissarissen-politiek is maar in enkele steden regel geworden. Het pleidooi dat Hugo de Groot in 1616 voor de aanwezigheid van commissarissen-politiek in de kerkeraden hield, waarbij hij wees op het feit dat in enkele steden zoals Enkhuizen vanaf het begin van de Reformatie zulke functionarissen gebruik waren geweest, bewijst in feite de uitzonderlijkheid. Iets wat algemeen in zwang was behoefde niet vurig bepleit te wordenGa naar eind95. Waar in de zeventiende eeuw het instituut van de commissarissenpolitiek voorkwam, was het bijna steeds het gevolg van een hooglopend conflict. Zo in Amsterdam, waar aanvankelijk de commissaris-politiek een onbekende figuur was. Na de moeilijkheden die leidden tot de verbanning van de predikanten Smout en Cloppenburg in 1630 stond de stadsregering, waarin de libertijnen het op dat moment voor het zeggen hadden, erop dat zich twee commissarissen-politiek bij de wekelijkse vergaderingen van de kerkeraad voegden. De kerkeraad, gesteund door classis en synode, verzette zich heftig, maar gaf tenslotte toe. De gebeurtenis vormt een treffende illustratie van wat er kon gebeuren als de consistoriale regenten op het stadhuis de onderliggende factie warenGa naar eind96. In 1632 verschenen twee commissarissen-politiek in de kerkeraadsvergadering. De situatie waarin alle beslissingen van enig belang door de stadsregering gecontroleerd werden, duurde tot het midden der eeuw. Na de val van burgemeester Bicker in 1650 verschenen de commissarissen-politiek minder geregeld in de kerkeraad. Voortaan vervulden zij een meer bemiddelende rolGa naar eind97. In Utrecht gebeurde in 1660 eigenlijk hetzelfde. Ook hier de eis van de stadsregering commissarissen-politiek in de kerkeraad te mogen hebben na een conflict, dat leidde tot de verbanning van twee predikanten. In Utrecht waren in de voorafgaande zeventig jaar nooit commissarissen-politiek in de kerkeraad geweestGa naar eind98. In de classicale vergaderingen was de aanwezigheid van commissarissen-politiek geen regel, maar het kwam wel voor. Zo stuurde de overheid van Den Briel sinds 1614 een afgevaardigde naar de classicale vergaderingGa naar eind99. Sommige classes betreurden de geringe belangstelling van de overheid en zouden graag gemachtigden op de classicale vergaderingen zien verschijnen. Het belangrijkste motief schijnt het materiële te zijn geweest: gemachtigden van de overheid zouden de kostenvergoedingen voor de vergaderingen gemakkelijker kunnen regelen. Als de synodes zich met de vraag bezig houden of op classicale vergaderingen de regering vertegenwoordigd mag zijn, komen zij telkens tot dezelfde conclusie: iedere classis mag op dit punt naar bevind van zaken handelen. Het initiatief om commissarissen-politiek op de classicale | |
[pagina 28]
| |
vergaderingen te hebben, gaat duidelijk van de kerk uitGa naar eind100. Op de synodes, zowel de particuliere als de generale, waren steeds commissarissen-politiek namens de Staten aanwezig, ook hier op uitnodiging van de kerk. Aanvankelijk waren de Staten zelfs weigerachtig te voldoen aan het verzoek om gemachtigden te sturen. Later werd het regel; op de nationale synode van Dordrecht van 1618-1619 waren niet minder dan achttien commissarissen-politiek aanwezigGa naar eind101. De presentie van de commissarissen-politiek werd op hoge prijs gesteld. Toen in 1631 de Zuidhollandse synode te Schiedam vaststelde dat de commissarissen-politiek niet aanwezig waren, reisde onmiddellijk een deputatie naar Den Haag om te informeren waarom de heren niet gekomen waren. Met de commissarissen-politiek in hun midden keerde de deputatie naar Schiedam terug, waar de vergadering kon beginnenGa naar eind102. Eén van de commissarissen-politiek was sinds 1618 altijd een regent van de stad waar de synode werd gehoudenGa naar eind103. In de zeventiende eeuw hebben de commissarissen-politiek zeker geen dominerende positie op de particuliere synodes ingenomen. Zij brachten de verlangens van de overheid over en bemiddelden omgekeerd voor de kerk bij de Staten. De zeventiende-eeuwse synodes waren gezaghebbende instituten die bepaald niet slaafs de wil van de commissarissen-politiek volgden. In dat opzicht zou de achttiende eeuw een heel wat minder aantrekkelijk beeld te zien geven. Toen werden de commissarissen-politiek in de synodes naar de ogen gezienGa naar eind104. De voorstelling van de commissaris-politiek als een lastige pottenkijker en dwarsligger is in zijn algemeenheid dus niet juist. Zo schreef ds. Bogerman in 1602 aan Geldorpius over de commissarissen-politiek in de kerkeraad van Enkhuizen: ‘De afgevaardigden van den Magistraat zijn niet alleen onze vergaderingen niet nadelig, maar naar mijn oordeel zeer voordelig.’Ga naar eind105 De negatieve beoordeling van het instituut is teveel afgestemd op de situaties waarin de commissarissen-politiek de kerkeraad werden opgedrongen na een ernstig conflict tussen stadhuis en kerk. In het algemeen is in de literatuur toch een zekere overbelichting van de conflicten tussen kerk en staat in de Republiek aanwezig, waardoor de harmonie en samenwerking die er ook is geweest te weinig licht heeft gekregen. Er zijn in de zeventiende eeuw vele predikanten geweest ‘van goeden humeure’ die het goed met de overheid konden vinden. De waardering van de overheid voor deze dienaren blijkt onder meer uit de besluiten waarbij bijzondere ‘vereringen’ aan predikanten werden toegekend. Dat gebeurde meestal naar aanleiding van een beroep dat op een gewaardeerde predikant was uitgebracht, als gevolg waarvan men hem dus dreigde te verliezen. Enkele andere aanleidingen waren: een ambtsjubileum, een huwelijk, de geboorte van een kind of een godsdienstig geschrift dat de predikant die het had geschreven aan het stadsbestuur had opgedragenGa naar eind106. De gereformeerde kerk was de publieke kerk en had nu eenmaal met de consequenties daarvan rekening te houden. Moest dat ook wel, omdat de kerk in materieel opzicht grotendeels van de overheid afhankelijk was. De conflicten tussen kerkeraad en stadhuis, vooral door de pamfletliteratuur sterk naar voren gebracht, mogen ons niet uit het oog doen verliezen, dat bij vele zeven- | |
[pagina 29]
| |
tiende eeuwers het besef leefde dat kerk en staat elkaar niet konden missen. Terwille van een goede verstandhouding heeft de overheid in het algemeen nagelaten de kerk in het openbaar hard aan te vallen en rekening gehouden met de eigen verantwoordelijkheid van de kerk zonder dat dit betekende dat de kerkeraden altijd hun zin kregen. Omgekeerd heeft ook de kerk oog gehad voor de eigen verantwoordelijkheid van de overheid. | |
Continuïteit in het kerkelijk levenDe reformatie en de vestiging van de gereformeerde kerk is een ingrijpende breuk geweest, die bijvoorbeeld de eigendomsverhoudingen op kerkelijk gebied in de Nederlanden sterk heeft gewijzigd, maar dat neemt niet weg dat er ook een grote continuïteit op kerkelijk terrein is geweest. Zo bleef de parochiale indeling ongewijzigd en trad de predikant in veel opzichten in de rechten en plichten van de pastoor. De predikantssalarissen werden grotendeels op dezelfde wijze bijeengebracht als vroeger de inkomsten van de pastoorGa naar eind107. Waar de pastoor zelf de pastoriegoederen had beheerd, bleef de predikant dat veelal ook doen. In Renoy werden in 1606 uit de inkomsten van de predikant de schulden van de afgezette pastoor betaaldGa naar eind108. Het beheer van de kerkelijke goederen werd een zaak van rentmeesters die door de overheid werden aangesteld. De naam kerkelijke goederen is overigens misleidend. Zoals Van Apeldoorn aantoonde, ging het niet om eigendom van de kerk maar om ‘wat we tegenwoordig stichtingen noemen, vermogenscomplexen met een bepaalde bestemming, maar zonder menselijk eigendomssubject’Ga naar eind109. Voor zover die goederen beheerd werden door een kerkbestuur kwam in die beheersvorm vrijwel nergens verandering. De geestelijke goederen kwamen onder beheer van een geestelijk kantoor; voor Holland in Delft gevestigd. Continuïteit was er ook in de bemoeienis van de overheid met onderwijs en armenzorg. Deze bemoeienis dateerde al van voor de reformatie en bleef voortbestaan. Beide terreinen lagen vol voetangels en klemmen, die een goede samenwerking tussen kerk en staat konden belemmeren. De kerk eiste de aanstelling van schoolmeesters en docenten die de belijdenisgeschriften hadden ondertekend en wilde dat alle leerkrachten die dit weigerden, werden ontslagen. Het heeft echter jaren geduurd, voordat de scholen geheel gereformeerd warenGa naar eind110. De samenwerking op het terrein van het onderwijs kwam tot uiting in de benoeming van predikanten tot schoolopzieners of scholarchenGa naar eind111. Wat de armenzorg betreft, de diaconale armenzorg had naast zich een publieke armenzorg die ook al van voor de hervorming dateerde. In de steden was de magistraat opperkerk-, opperarm- en oppergasthuismeester, wat betekende dat hij de kerk-, arm- en gasthuismeesters benoemde. De kerk drong erop aan dat de overheid alleen degenen die van de ‘ware religie’ waren in functies als armmeester, Heilige Geestmeester en dergelijke zou benoemen, maar ook hier zijn de wensen van de kerk niet op stel en sprong vervuld. Een ander moeilijk punt was het aandeel uit de armengoederen dat aan de diaconie | |
[pagina 30]
| |
zou toevallen. Tukker geeft een aantal voorbeelden uit de classis Dordrecht voor 1609 en trekt daaruit de conclusie ‘... dat de Kerk enerzijds het recht van de diakonie en armenzorg voor zich opeiste en geen inmenging van de Overheid duldde, anderzijds de Heilige-Geestmeesters en -goederen erkende en tevreden was, wanneer in dorp en stad de helft van de erfenissen bestemd voor de armen, aan de diakonie, de andere helft aan de publieke armenzorg kwam’Ga naar eind112. Continuïteit in het kerkelijk leven was er soms ‘contre coeur’. De gereformeerde kerk heeft geprobeerd de grote kerkelijke feestdagen evenals wereldlijke feestdagen als Koppermaandag af te schaffen, omdat deze gezien werden als door en door bedorven. Vooral het kerstfeest was ‘in een vuile webbe van heydensch bijgeloof gesponnen’Ga naar eind113. Op de synode van Dordrecht van 1574 werd besloten alleen de zondag te vieren en het volk aan te sporen het kerstfeest af te schaffen. Vier jaar later moest men al op dit besluit terugkomen, omdat bleek dat het kerkvolk zich het Kerstfeest niet liet afnemen en het niet alleen uitbundig vierde, maar bovendien naar de rooms-katholieke viering ging als de gereformeerde kerk gesloten bleef. Om het laatste te voorkomen, aanvaardden in de zeventiende eeuw zelfs de strenge Voetianen in arren moede de feestdagen opdat ‘het volck niet zou lopen naar de predicatiën van de roomsche kercken of tot andere wereltsche ydelheden, drincken, spelen, tuyschen etc. gelyck de oude verdorven gewoonten dit medebrachten’. Een zelfde verhaal kan men houden over de strijd tegen de viering van het Sinterklaasfeest. Ondanks verboden om speculaas te bakken, de bisschopskoek!, en de schoen te zetten, bleek de traditie te sterk. Heel duidelijk was ook de traditie rond sterven en begraven krachtiger dan de gereformeerde opvattingen daarover. Het begraven in de kerk bleef ondanks synodale verboden in zwang omdat de aanzienlijken geen afstand wilden doen van een laatste rustplaats in het koorGa naar eind114. Toen Meindert van Tienen, Coevorden's held uit 1672, beloond werd met een prachtige zilveren beker met inscriptie, ruilde hij deze met de kerkeraad tegen een familiegraf in de kerkGa naar eind115. Tevergeefs vroegen de synoden een einde te maken aan de lijkpredikaties, de overvloedige dodenmalen en het ‘verdrincken der dweelen over die verstorven kinderen’, het verdrinken van het verdriet over gestorven kinderenGa naar eind116. Veel predikanten konden geen weerstand bieden aan de dringende verzoeken van hun gemeenteleden de traditionele begrafenissen te verzorgen. Hetzelfde gold ook voor de ‘kindelbieren’, de overdadige doopfeesten. De kerkelijke feesten en gebruiken waren vanouds ingebed in het maatschappelijk leven. In die verbondenheid van ‘diesseits’ en ‘jenseits’ tekent zich een continuïteit af in het licht waarvan de reformatie gezien kan worden als een hèr-vorming van het kerkelijk leven, niet als iets nieuws. Het is diezelfde sfeer van betrokkenheid van hemel en aarde waarin men bede- en dankdagen moet plaatsen, die door de overheid werden uitgeschreven. In de oproep behoefde de overheid de woorden ‘generaele processie’ en ‘Te-deum’ van vroeger alleen maar te vervangen door ‘generaele bededach’. Bekende bededagen waren die ter gelegenheid van het bestand en van de vrede van Munster. Ook lokale | |
[pagina 31]
| |
gebeurtenissen konden aanleiding geven om als gemeenschap God te danken. Zo hield de Gorkumse predikant Alutarius in 1656 een dankpredikatie op verzoek van dijkgraaf en heemraden omdat de stad ontkomen was aan een dreigende overstromingGa naar eind117. | |
De invloed van de predikantenDe gereformeerde kerk is in sterke mate beheerst door de predikanten. Zij domineerden in de kerkelijke vergaderingen waar zij de voorzitters- en veelal ook de secretarisplaatsen bezetten en hun oordeel was in de meerdere vergaderingen het meeste waardGa naar eind118. Ook in de kerkeraad namen de predikanten een vooraanstaande plaats in. ‘Het gezag der dienaren, om dit hier bij te voegen’, schreef ds. Bogerman in 1602, ‘is hier in den kerckenraet groot’Ga naar eind119. Het was een gezag dat zij ontleenden aan hun functie als herder en leraar, vooral aan het laatste. Als dienaren des Woords beklommen zij twee soms drie maal op één zondag de kansel om de gemeente de rechte weg te wijzen. Op verschillende plaatsen werd ook in de week nog enkele malen gepreekt. Welsprekende kanselredenaars trokken volle kerken. Van de Dordtse predikant Borstius is bekend dat het kerkvolk al om vijf uur voor de kerkdeuren stond te wachten als hij om negen uur in de dienst zou voorgaanGa naar eind120. Uit de hoge opbrengsten van de collecten bij dominees als Borstius zou men kunnen afleiden dat zijn woorden grote indruk maakten. Men was trouwens algemeen van de grote invloed van een gloedvolle preek overtuigd. Een pamfletschrijver constateert: ‘ende men moet wel weten dat een predikatie van den predikstoel meer quaets kan doen dan hondert blauwe boekjes’Ga naar eind121. Het waren vooral de volkse boetpredikers die de pamfletschrijver tot zijn bewering brachten. Een goed voorbeeld van zo'n volksprediker was de Amsterdamse dominee Adriaan Smout, Vondel's bête noire. Zijn reputatie als strijdvaardig man was hem bij zijn beroep in 1620 al vooruit gesneld. Er gingen dan ook stemmen op om hem niet naar Amsterdam te beroepen omdat hij ‘te politiek’ zou zijn. Eenmaal Amsterdams predikant spaarde hij niemand. Scheiding van kerkelijke en politieke zaken kende Smout evenmin. Openlijk kritiseerde hij van de kansel de verkiezing van onrechtzinnigen in de stadsregeringGa naar eind122. Hoe hij opkwam voor de verdrukten blijkt uit de geschiedenis van zijn heftig uitvaren tegen de bewindhebbers van de Verenigde Oostindische Compagnie, die de weduwen en wezen van op zee gebleven zeelieden onverzorgd achtergelaten hadden en weigerden iets voor de nabestaanden te doen. Smout was zo duidelijk in zijn preek, dat een drietal bewindhebbers binnen een week hun beklag kwamen doen bij de kerkeraad. Daar kregen de heren echter nul op het rekest: de kerkeraad verwees de bewindhebbers naar dominee Smout maar gaf de heren wel de boodschap mee dat hun gedrag inderdaad schandelijk was en nergens op leek. Een week later vond een nieuwe ontmoeting van kerkeraad en bewindhebbers plaats, waarin de laatsten erkenden dat er fouten waren gemaakt en zich verontschuldigden door te zeggen dat door het vergaan van de schepen en het verbranden van een pakhuis de namen van de betrokken weduwen en | |
[pagina 32]
| |
wezen zoek geraakt waren. De heren haalden bakzijl; hoe zij over dominee Smout dachten laat zich gemakkelijk radenGa naar eind123. Het is verwonderlijk dat het zo lang geduurd heeft voordat er in Amsterdam tegen Smout werd opgetreden. Eerst na de troebelen in de stad in de jaren 1626-1630 werd Smout verbannenGa naar eind124. De overheid maakte als het zo uitkwam graag gebruik van de invloed van de predikanten. Zo verzocht de magistraat aan de in 1695 in Middelburg beroepen predikant Smytegelt de gemeente aan te sporen tot het betalen van een nieuw ingevoerde zeer gehate belasting. Een groot deel van de magistraat was aanwezig toen Smytegelt tot hun verbazing en ergernis begon met de overheid te vermanen. Maar aan het einde van de dienst verklaarde de predikant de zegen niet te kunnen geven aan hen die de overheid ongehoorzaam waren, waarop hij de preekstoel verliet. Korte tijd later keerde hij op de kansel terug om degenen die berouw hadden en zich voornamen om alsnog de belasting te voldoen niet ongezegend naar huis te laten gaan. De Middelburgse overheid kreeg haar belastingGa naar eind125. Dat de kerk hier tegen belastingontduikers optrad, was overigens niet uitzonderlijk. ‘Heel wat kerkelijke vermaningen’, zo schrijft Van Deursen, ‘hadden betrekking op de belastingpacht.’Ga naar eind126 Belastingfraude was strijdig met de gereformeerde leer. In hetzelfde Middelburg voorkwamen de predikanten bij een oproer in 1651 dat de woning van een van de burgemeesters werd geplunderdGa naar eind127. Bekend is hoe de protesten van de predikanten tegen de hulp aan kardinaal Richelieu bij de belegering van de Hugenotenvesting La Rochelle bijdroegen tot het terugroepen van de gestuurde hulpvloot in 1625Ga naar eind128. Hoe fel die protesten waren, mag blijken uit de volgende passage uit de preek die dominee Smout op biddag 28 januari 1626 hield: De oorzaak van der landen straffen is, dat men luiden in de regeering dringt, die voorstanders zijn van het pausdom: de exempelen en vrugten daervan ziet men dagelijks in de Staten, die hare schepen gezonden hebben voor Rochel om de waere Gereformeerde Religie te verdrukken en te assisteren het kindt des verderfs, het kind der duivelen, den draeck, de eerste tack daer de Antichrist uit gesproten is, daer de Hoere van Babel op het Beest met seven hoofden sit. En opdat gy moogt weten van wien ik spreek: ik meen den koning van Vrankrijk, Louis XIII, zoone van Hendrik IV, die ApostaetGa naar eind129. Het is niet de enige maal geweest dat vanaf de kansel in de zeventiende eeuw politiek werd bedreven, maar naar alle waarschijnlijkheid heeft toch maar een minderheid van de gereformeerde predikanten de preekstoel gebruikt om de gemeente tegen de overheid op te zetten. Spijtig constateerde een calvinistisch auteur dat in de Republiek tegenover enkele onvervaarde boetpredikers een overgrote meerderheid van lauwe en onbeduidende predikanten heeft gestaanGa naar eind130. Een geschiedenis uit de jaren 1642-1646 die zich in Den Bosch heeft afgespeeld, lijkt illustratief voor deze verhoudingen: de geschiedenis van het eenmansoffensief van dominee Cornelis Leemannus tegen het aanpappen van Bossche protestanten met het ‘verfoeide paaps gespuis’. Wat was | |
[pagina 33]
| |
het geval? In 1642 opende de Lieve Vrouwebroederschap in Den Bosch haar deuren voor protestantse leden van het stedelijk patriciaat. Dominee Cornelis Leemannus, van 1632 tot zijn dood in 1667 predikant in Den Bosch, was het hiermee niet eens. Hij tekende verzet aan tegen het voortbestaan van de broederschap en de toetreding van nieuwe protestantse leden, van wie een aantal deel uit maakte van de magistraat en de vroedschap en een vijftal zelfs ouderling was in de gereformeerde of de Waalse gemeente. Leemannus zocht en kreeg steun van de Utrechtse hoogleraar Voetius, maar de broederschap vond een verdediger in de Waalse predikant Maresius, ook een theoloog van naam. De kwestie liep hoog en steeds meer personen en instanties werden bij de zaak betrokken. Daarbij valt op dat een meerderheid van de betrokkenen de kool en de geit wilde sparen. Zo adviseerde een driemanschap bestaande uit de predikanten Polyander à Kerckhoven, Jacobus Trigland en Fredericus Spanhemius in november 1642 de kwestie voor te leggen aan de eigen classis of synode en de uitspraak als bindend te beschouwen. De meerderheid van de Bossche predikanten liet Leemannus alleen staan. Bij een verzoeningsmaaltijd met de leden van de broederschap demonstreerde zijn collega Schuylius zijn verdraagzaamheid door een dronk op de priester Van de Leemputte, die tegenover hem aan tafel zat. Enkele felle voor- en tegenstanders van de broederschap in den lande bestookten elkaar jarenlang met geschriften over de kwestie; de synoden lieten een beslissing echter wijselijk over aan de Staten Generaal en de Staten van Gelre en deze instanties lieten de zaak op haar beloop toen bleek dat Leemannus in Den Bosch de strijd verloren hadGa naar eind131. Zoals gezegd, er is reden aan te nemen dat de geschiedenis van Leemannus' kruistocht tegen de ‘Bossche Optimaten’ illustratief is voor de houding van de predikanten in politieke zaken in het algemeen. Uit den Bogaard kwam in zijn onderzoek naar de relatie van de gereformeerden en Oranje in de periode 1650-1672 tot de slotsom dat de gereformeerde predikanten in het algemeen allerminst ‘oproerige herders der gemeente’ zijn geweest, maar veeleer zelf bevreesd waren voor hun roerige gemeenteledenGa naar eind132. De voorstelling dat de predikanten hun positie gebruikten om de Oranjepartij tegen de staatsgezinden op te zetten is te generaliserend. Er is geen twijfel aan dat er in de zeventiende eeuw een calvinistisch-orangistische traditie is geweest, die in de Zeeuwse predikant Maximiliaan Teellinck (1602-1653) zijn zuiverste vertegenwoordiger vondGa naar eind133. Maar tegenover Oranjeklanten als de Haagse dominee Simonides, die in 1672 de moord op de De Witten vanaf de kansel een Wrake Gods noemde, stonden vele dienaren die politiek en religie zoveel mogelijk gescheiden hielden. De overheid had door haar invloed op de predikantsbenoemingen trouwens de mogelijkheid om te bevorderen dat predikanten werden beroepen die ‘stigtelijk in leer en leven en van gematigden en vreedzamen aart waren’. De geschiedenis van de moeilijkheden om de voorrang in de voorbede illustreert de volgzaamheid van de meeste predikanten en laat zien dat de overheid van haar machtspositie tegenover de dienaren gebruik maakte om haar wil door te zetten. In 1663 namen de Staten van Holland het besluit om in de voorbede de | |
[pagina 34]
| |
eerste plaats te doen geven aan de Edele Groot-Mogenden ofte wel de Ridderschap, Edelen en Steden van Holland en Westfriesland als zijnde de ontwijfelbare souverein. Bij Friesland, dat het eerst een tegenstem liet horen, voegden zich Gelderland, Zeeland, Overijsel en Groningen. Ook in Holland weigerden een aantal predikanten de voorgeschreven volgorde in de voorbede in acht te nemen, maar hun getal was niet groot. Vanaf 1666 hield de overheid de salarissen van de weigerachtige predikanten in. Dat was voldoende om het verzet te brekenGa naar eind134. De invloed van de predikanten blijkt overigens duidelijk uit de ernst waarmee de overheid de kerkelijke zaken behandelde. Voordat de Staten van Holland de resolutie op de voorbede uitvaardigden had een commissie van Statenleden vijf jaar op de materie gestudeerdGa naar eind135. Die invloed valt ook af te leiden uit de égards waarmee de stadsregeringen de predikanten behandelden. De precieze makelaar in Rotterdam die in 1614 rondbazuinde ‘dat hij liever van een varken dan van één der predikanten getrouwd wilde worden’, werd voor een jaar het burgerrecht ontzegd en voor goed het makelaarschap ontnomenGa naar eind136. De predikanten genoten vrijstelling van bepaalde stedelijke accijnzen en werden bij officiële gebeurtenissen uitgenodigd ereplaatsen in te nemenGa naar eind137. In Amsterdam dineerden de predikanten eenmaal per jaar met de burgemeesters; na afloop kregen zij het overgebleven banket mee voor vrouw en kinderenGa naar eind138. Bij geboorte, huwelijk en overlijden betaalde de overheid niet zelden een deel van de extra kosten. Bij de begrafenis van de Goudse predikant Heinsbergius betaalde de stadsregering zelfs de reiskosten van de predikanten die van buiten de stad kwamenGa naar eind139. Toen in 1653 in Amersfoort de zoon van dominee Crinius werd gedoopt, stond de gehele magistraat aan het doopvont als getuige en schonk de regering de jonggeborene een pillegift van vijftig gulden 's jaarsGa naar eind140. Geen wonder dat veel predikanten zich machtig voelden. Hoe meer de zeventiende eeuw voortschreed hoe meer de predikanten, in het bijzonder de Coccejanen, zich als een aparte ‘priesterkaste’ gingen gedragenGa naar eind141. Dit verschijnsel kwam ook bij andere beroepsgroepen voor en past geheel in het kader van het aristocratiseringsproces dat onder meer door Huizinga en Roorda is beschrevenGa naar eind142. Men moet er alleen niet uit afleiden dat de status van de predikanten in de tweede helft van de zeventiende eeuw hoger was dan in de eerste helft. De bestaande statusverschillen werden slechts wat sterker geaccentueerd. Er is aanleiding te veronderstellen dat de invloed van de predikanten ten plattelande minder groot is geweest dan die van hun stedelijke collega's. De Friese predikant Velthusius, dominee in Wognum en Wadway, klaagde in 1626 in een preek dat hij door zijn gemeenteleden werd geminachtGa naar eind143. De geringere invloed van de plattelandspredikanten zal ook hebben samengehangen met de omstandigheid dat het veelal jonge onervaren predikanten waren die op de dorpen de eerste stappen op de weg van hun pastorale loopbaan zetten. Andere factoren die een rol gespeeld kunnen hebben zijn: de afhankelijkheid van de collator en het geringe tractement. Het laatste dwong menig plattelandspredikant bijbaantjes aan te nemen of zich rechtstreeks met het werk op de pastorieboerderij te bemoeien. Wij zullen hier later op terug- | |
[pagina 35]
| |
komenGa naar eind144, maar nu al zij opgemerkt dat deze situatie al een middeleeuwse traditie was. Vanouds bestonden er sterke verschillen in welstand en aanzien tussen gegoede en voorname stadspastoors en eenvoudige onaanzienlijke dorpsgeestelijkenGa naar eind145.
In hoeverre hebben de predikanten invloed uitgeoefend op de economische denkbeelden en het economisch doen en laten van hun tijdgenoten? Huizinga wees in zijn schets van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw de bekende Weberthese van de hand. ‘Er is eigenlijk weinig reden om aan de verklaring van Nederland's economische hoogtepeil in de zeventiende eeuw, buiten de voor de hand liggende oorzaken, ook nog hypothetische begrippen als kapitalistische geest, of zelfs Calvinistische bedrijfslust te pas te brengen, zoals zij een dertig jaar geleden aan de orde waren’, zo meende hijGa naar eind146. Ook Van Dillen distancieerde zich in zijn laatste boek ‘Van Rijkdom en Regenten’ nog eens van de opvattingen van Max Weber. Er zou meer sprake geweest zijn van een zich verzoenen met de kapitalistische werkelijkheid dan van een stimulerenGa naar eind147. Riemersma, die de godsdienstige factoren in het vroeg-Nederlandse kapitalisme tussen 1550 en 1650 onderzocht, kwam tot de conclusie dat protestantse ideeën hoogstens een bijkomende factor zijn geweest in een ontwikkeling die al veel eerder was begonnen. De Hollandse predikanten idealiseerden de economische expansie, omdat deze onmiddellijk verbonden was met de strijd tegen Spanje, maar tegelijkertijd openbaarde de gereformeerde kerk in haar afkeer van de Lombard de traditioneel afwijzende houding tegenover geldlenen tegen woekerrenteGa naar eind148. Van Deursen constateerde dat er bij de kerkeraden wel enige reserve bestond tegenover de praktijken van een Oostindische Compagnie, maar dat hun voornaamste zorg is geweest lidmaten te houden aan overeenkomsten en verplichtingen die zij hadden aangegaan. Zij handelden ‘als een kleine dorpskerkeraad, die waakt tegen knoeierij met kaf in de haverzakken’. Als gangmakers van het kapitalisme komen de predikanten ook bij Van Deursen bepaald niet te voorschijnGa naar eind149. Aan de andere kant valt niet te ontkennen dat de gereformeerde predikanten elke vorm van verkwisting afwezen en de nadruk legden op de deugdzaamheid van eenvoud en spaarzaamheid. Daarmee hebben zij in ieder geval een bijdrage geleverd aan het scheppen van een gunstig ‘klimaat’ voor sparen en investeren. Dat de belangstelling van de predikanten voor de economische expansie onmiddellijk samenhing met hun afkeer van het ‘paapse’ Spanje, waardoor zij elke mogelijkheid dit land afbreuk te doen toejuichten, blijkt het duidelijkst uit de geschiedenis van de Westindische Compagnie. Opgericht als een oorlogsinstrumentGa naar eind150, mocht deze compagnie zich van begin af aan in de sympathie van de calvinisten verheugen; vele vooraanstaande gereformeerden, waaronder ook een aantal predikanten werden deelgenootGa naar eind151. Wat de deelnemers zich voorstelden van de nieuwe compagnie werd door de maker van het volgende versje bondig samengevat: Westindjen Kan sijn
Nederlands groot gewin
Verkleynt 's vijands Macht
| |
[pagina 36]
| |
brengt silverplaten in.Ga naar eind152
De Westindische Compagnie was volgens Van Hoboken en Boxer een bolwerk van de calvinistisch-monarchale partij en het falen van de compagnie zou dan ook te wijten zijn geweest aan de voortdurende tegenwerking van de staatsgezinde regentenGa naar eind153. In een polemiek met Van Hoboken heeft Van Dillen dat laatste ontkend. Economische overwegingen zouden de doorslag hebben gegeven bij het al of niet steun verlenen aan de Westindische Compagnie. ‘Versuymt Brasil’ zou minder te maken hebben gehad met de tegenstelling tussen calvinisten en libertijnen dan met de ‘economische belangentegenstelling tussen Holland - in 't bijzonder Amsterdam - en Zeeland’Ga naar eind154. Voor de eerste decennia van de zeventiende eeuw lijkt de stelling van Van Hoboken en Boxer toch wel moeilijk te weerleggen. Frappant is het adres dat de hoofdparticipanten van de Amsterdamse Kamer van de W.I.C. in 1628 aan Frederik Hendrik aanbieden naar aanleiding van de woelingen in de stad, waarbij zij hem verzoeken de ‘ware religie’ te handhaven. Zij geven in dat adres vier redenen op waarom zij hun geld in de zaak van de Westindische Compagnie hebben gestoken: de ere Gods, de verbreiding van de gereformeerde religie in binnen- en buitenland, de welvaart van stad en land en de strijd tegen SpanjeGa naar eind155. In de loop van de zeventiende eeuw keert die verbinding van godsdienstige motieven en op expansie gerichte plannen verscheidene malen terug al klinkt het geluid een enkele maal misschien niet helemaal zuiver. Zo wees Van Dillen erop dat de verandering in de houding van Zeeland tegenover de vredesluiting o.a. is beïnvloed door de kans die de Zeeuwen in juli 1647 meenden te zien op een aandeel in de aanvoer van het Amerikaanse zilverGa naar eind156. Van Dillen heeft de calvinistische protesten tegen de Hollandse politiek in zake de Westindische Compagnie toch wel wat te weinig gewicht toegekend. In anti-Hollandse pamfletten uit de jaren veertig en vijftig wordt steeds weer gewezen op de tegenwerking die de Westindische Compagnie van Hollandse zijde zou hebben ondervondenGa naar eind157. Zo schreef de Zeeuwse ‘Bedencker’ in 1654 in zijn reactie op de bekende Deductie van dat jaar: Even alsoo schijnen hare Gr. Mog. (Godt weet uyt wat insichten) altijdt specialick, sonderling de Stadt Amsterdam, ghehadt te hebben een contrenitentie tegen de West-Indische Compagnie,...Ga naar eind158. En in familienotities die nooit voor publicatie bedoeld zijn geweest, schreef de Coevordense predikant Johannes Picardt in 1662 neer, dat de schoonvader van zijn zoon hoge ambten bekleed had in de West ‘verliesende deselvige als West-Indien verraden en verloren wierde’Ga naar eind159. Dominee Picardt had zijn informatie over ‘Versuymt Brasil’ uit de eerste hand. Zijn broer Alexander voer in 1629 als adelborst naar Pernambuco en maakte in Brazilië carrière. Zijn verlof bracht hij in de pastorie van zijn broer doorGa naar eind160. Als het er op aankwam zelf naar de overzeese gebieden te gaan, toonden de meeste gereformeerde predikanten echter weinig | |
[pagina 37]
| |
belangstelling. De predikanten die wel gingen, waren vaak niet de beste. Jan Pietersz. Coen klaagde dat men hem ‘niet dan onbesneden idioten’ voor de predikdienst stuurdeGa naar eind161. De gereformeerde kerk toonde weinig missionaire ijver. De achtergrond hiervan werd gevormd door de opvattingen over de uitverkiezing. ‘De heidense volken waren het evangelie onwaardig, en gingen verloren door eigen schuld’, zo vatte Van Deursen de calvinistische overtuiging samenGa naar eind162. Toch ontbrak de zendingsgedachte niet geheel. Eén van de weinige predikanten die wel interesse toonde, was de Zeeuwse dominee Godfried Udemans. Hij schreef een geestelijk handboek voor de koopman dat hij opdroeg aan de bewindhebbers van de twee grote handelscompagnieën. Het geschrift, dat tot titel droeg: ‘'T Geestelyck Roer van 't Coopmans schip’, werd enkele malen herdrukt. Udemans gaf een rechtvaardiging van de koophandel door te betogen dat de reizen naar verre landen een uitstekende gelegenheid boden om de ware religie te verbreidenGa naar eind163. Dezelfde Udemans vond argumenten om de slavenhandel goed te praten. Zijn opvattingen werden volgens Van Dillen in kerkelijke kringen algemeen aanvaardGa naar eind164. Toch is het de vraag of dat helemaal waar is. Er is bijvoorbeeld in de Republiek nooit een slavenmarkt gevestigd zoals in Liverpool. Een poging om in Middelburg in 1596 honderd negers te verkopen mislukte door het ingrijpen van de overheid. De Staten van Zeeland schonken de slaven op initiatief van de Middelburgse burgemeester Ten Haeff ‘heure natuerlicke lyberteyt’Ga naar eind165. Ook Usselincx, de grondlegger van de Westindische Compagnie, was een tegenstander van de slavernij. Maar toen de ‘slaefhandel’ van de Westindische Compagnie uiterst winstgevend bleek te zijn verstomden de bezwaren. Wel is een enkele keer vanuit de kerk nog tegen misstanden in de slavenhandel geageerd. Zo besloot de kerkeraad van Middelburg in 1652 te letten op de ongeregelde handel in het kopen en verkopen van slaven en dat leidde tot een onderzoek naar gepleegde wreedheden door een Zeeuwse kapitein in 1668Ga naar eind166. Maar de predikanten hebben zich in 't algemeen niet alleen niet tegen het instituut van de slavernij verzet, ze hebben er zelfs, als dat zo uitkwam, een godsdienstige rechtvaardiging van gegeven. De rechtvaardigingsgronden die de negerpredikant Capitein in 1742 in zijn ‘Staatkundig-Godgeleerd Onderzoekschrift over de Slavernij, als niet strijdig tegen de Christelyke Vryheid...’ opsomt, zijn grotendeels al bij Udemans te vindenGa naar eind167. Verzet tegen de slavenhandel en de slavernij is van de gereformeerde predikanten niet uitgegaan. Verrassend is dit niet; zoals we zagen, beschouwden de gereformeerden de heidenen als verworpenen die in tegenstelling tot hun landgenoten niet behoorden tot Gods volkGa naar eind168.
De invloed van de naar schatting twaalfhonderd gereformeerde predikanten in de Republiek moet niet worden onderschat, maar het was wel een invloed binnen bepaalde grenzen. De in Dordrecht gestelde eis van toezicht op de universiteiten, de ‘queeckerijen voor de kerken dezer landen’ werd door de overheden afgewezen. Het ging hier om de hogescholen van Leiden, Franeker, Groningen, Utrecht en Harderwijk. Zo werden de aan deze universiteiten | |
[pagina 38]
| |
opgeleide predikanten gevormd aan instituten waarop de kerk weinig greep hadGa naar eind169. Bij het beroepen van predikanten had de overheid, zoals we al zagen, een stem in het kapittel. Hoe de financiële afhankelijkheid van de overheid de predikanten aan banden legde, kwam bijvoorbeeld duidelijk tot uiting tijdens het verloop van de strijd om de voorbede in de jaren zestig. ‘De overheid had tenslotte de macht in handen; de dominee's blaffen, maar de Heren bijten heette het terecht, al deden dezen dat - uit politiek en overtuiging - zelden. Hun houding tegenover de kerkelijke ambtsdragers was meestal die van beleefd ontzag, ...’Ga naar eind170. De overheid trad op als de orde en de rust direct werden bedreigd. Waar mogelijk gebruikte zij de predikanten om de rust te handhaven. Er zijn in de zeventiende eeuw meer predikanten geweest die zich voor dat doel hebben laten gebruiken dan predikanten die als rustverstoorders en oproerkraaiers zijn opgetreden. Met de laatste conclusie sluiten we de bespreking van een aantal aspecten van het gereformeerd kerkelijk leven in de zeventiende-eeuwse Republiek af. Op de belangrijkste punten zoals de bondsvolkgedachte en de daarmee verbonden politieke ideeën van de gereformeerden en de positie van de predikanten zullen we later terugkomenGa naar eind171. Allereerst zullen we ons in het volgende hoofdstuk gaan verdiepen in de problematiek van de sociale structuur van de Republiek. |
|