De predikanten
(1977)–Gerrit Groenhuis– Auteursrechtelijk beschermdDe sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700
[pagina 44]
| |
II Sociale verhoudingenRangstelselsIn de inleiding voorafgaand aan het hoofdstuk over de publieke kerk bespraken we de mogelijkheid de sociale verhoudingen in een samenleving te analyseren met behulp van zogenaamde rangstelsels: hiërarchieën gebaseerd op verschillen die juist voor die samenleving grote betekenis hebben. Zulke verschillen kunnen betrekking hebben op huidskleur, ethnische afkomst, bezit en inkomen en andere kenmerken. Elke samenleving heeft zo haar eigen rangstelsels. Wanneer we de sociale verhoudingen in de Republiek voor ± 1700 willen analyseren, stellen we daarom allereerst de vraag: wat waren de belangrijkste rangstelsels in de zeventiende-eeuwse Republiek? We menen te kunnen waar maken dat er vier rangstelsels zijn geweest, waaraan de zeventiende-eeuwse inwoner van de Republiek in het bijzonder waarde heeft gehecht: godsdienst, vermogen en inkomen, familierelaties en opleiding. Het waren de verschillen in deze rangstelsels die grotendeels de sociale positie bepaalden. Wat het rangstelsel godsdienst betrof, het secularisatieproces dat in de late middeleeuwen was begonnen, zette zich in de zeventiende eeuw door, maar kerk en staat, godsdienst en samenleving, werden toch nog altijd als nauw met elkaar verbonden beschouwd. Godsdienst bleef een belangrijk sociaal gegeven. Het mechanisch wereldbeeld dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd ontwikkeld, beperkte de betekenis van God voor de wereld weliswaar sterk door zijn rol tot die van schepper van het heelal terug te dringen, maar de consequenties daarvan zouden vooral in de achttiende eeuw worden getrokken. Tegenover de rationalistische ‘vrijdenkers’ van de zeventiende eeuw toonde de traditionele godsdienstigheid in de protestantse wereld haar vitaliteit in de puriteinse en piëtistische bewegingen die de geestelijke en maatschappelijke verwereldlijking fel bestreden. Puritanisme en piëtisme waren trouwens als loten van dezelfde stam onderling verwantGa naar eind1. Terecht heeft Cragg er in zijn boek ‘The Church and the Age of Reason (1648-1789)’ op gewezen dat in Engeland juist in deze tijd de grootste ‘devotional classics’ werden geschreven en dat ook in Duitsland het rationalisme in de ‘evangelical spirit’ een krachtige bestrijder vond. Het eerste deel van Bunyan's beroemde ‘Pilgrim's Progress’ verscheen in 1678. Het boek werd ook in de Republiek, waar de situatie niet veel anders was dan in Engeland en Duitsland, veel gelezenGa naar eind2. Het rangstelsel godsdienst in de Republiek kende aanvankelijk maar twee duidelijk te onderscheiden statusposities: gereformeerd en niet-gereformeerd. Het bracht voordelen met zich mee tot de gereformeerde publieke kerk te behoren, evenals het nadelig kon zijn er buiten te staan. In het hoofdstuk over de publieke kerk is daarover gesproken. | |
[pagina 45]
| |
Uit overheidsmaatregelen in de loop van de zeventiende eeuw zou men kunnen afleiden dat de niet-gereformeerden verschillende posities innamen. Er is aanleiding aan te nemen dat de lutheranen hoger genoteerd stonden dan de doopsgezinden. Zij kregen eerder toestemming tot eigen kerkbouw over te gaan dan de doopsgezinden. De laatsten kwamen op hun beurt weer boven de rooms-katholieken in het rangstelsel. De rooms-katholieken kwamen in deze hiërarchie op de laatste plaatsGa naar eind3. De volgende drie rangstelsels, vermogen en inkomen, familierelaties en opleiding vertonen onderling een sterke samenhang. Het rangstelsel vermogen en inkomen was van deze drie het belangrijkste. De zeventiende-eeuwer had groot respect voor bezit. Regenten werden naar de grootte van hun vermogen beoordeeld; al bij het ontstaan van de vroedschap in de late middeleeuwen werd het verband tussen ‘vroescap en rijcheyt’ gelegdGa naar eind4. Diep minachtte men de bankroetier die eigen goed en dat van anderen had verspeeld. De gereformeerde kerk weerde de ongelukkige van het avondmaal en de synodes hebben er de grootste moeite mee gehad de christelijke gemeente ervan te overtuigen dat men ook ‘door ongheluck, van den Heere overghesonden’ failliet kon gaan, in welk geval de bankroetier niet gecensureerd behoorde te wordenGa naar eind5. Bekend is hoe de latere gouverneur-generaal van Indië Antonie van Diemen in 1618 als soldaat onder een valse naam naar de Oost was vertrokken, omdat hij als failliet koopman zelfs in de rang van soldaat door de V.O.C. op grond van de bestaande voorschriften geweigerd zou zijn. Het bewuste voorschrift stelde de bankroetier op één lijn met rooms-katholieken en misdadigers: Om in eenige ampten na Indiën te senden mogen niet aengenomen werden die gefailleert, van de paepsche religie ofte van eenige delicten betigt en met infamie genotieert sijn.Ga naar eind6 Waar de zeventiende-eeuwers zich over vermogen en inkomen uitlaten, maken zij een uitgesproken materialistische indruk. Toen de bekende theoloog Gomarus de weduwe Junius een huwelijk met een hoogleraar uit Bremen ontraadde, was zijn belangrijkste argument dat de man niet veel middelen hadGa naar eind7. Dezelfde Gomarus voorspelde in een brief aan Vossius één van zijn studenten een goede toekomst, niet, wat men zou verwachten, omdat de jongeman in kwestie zo'n briljante student was, maar omdat hij ‘nae moeders aflijvicheyt een schoone penninck te verwachten’ hadGa naar eind8. Bij het huwelijk van Gomarus' dochter Johanna met de Groningse predikant David de la Haye werden de financiële verhoudingen tot in het kleinste detail geregeldGa naar eind9. Dat het hier gaat om algemeen gedeelde opvattingen en niet om een afwijking van een inhalige vrek blijkt uit het feit dat men dezelfde opvattingen in brieven en geschriften van tal van tijdgenoten tegenkomtGa naar eind10. Zo vinden we in de bekende briefwisseling van de gebroeders Van der Goes een huwelijk als volgt aangekondigd: De dochter van Contrarium Verum trout met den Tollenaer De Witt ende heeft 180.000 guldens aan goet met de bruydt.Ga naar eind11 In dezelfde briefwisseling komt een kostelijk verhaal aan de | |
[pagina 46]
| |
orde over een al wat oudere nicht van de familie die trouwplannen had met een zekere Jonker Montfort en daarbij de materiële belangen tot ontsteltenis van de familie geheel uit het oog verloor. Zorgelijk schreef Van der Goes over de aanstaande echtgenoot van zijn nicht: Hy is een fraey, jong, welgemaeckt man van postuyr, statelyck in het habijt; gelove niettemin dat hy heel coudt is, omdat hy buyten de Waterslootsche poort syn coste coopt in een van die schipperscrougen;...Ga naar eind12. In een volgende brief bracht Adriaen van der Goes zijn ongerustheid over de financiële positie van de verloofde van zijn nicht nog duidelijker onder woorden. Hij was er vast van overtuigd dat de jonker er allesbehalve warmpjes bij zat en op het geld van zijn nicht aasde. Somber stelde hij vast: Het laet hem vrij slecht aensien, want is die galant maer 34 jaeren oudt, en doordien hy soo dringt om te haesten met het trouwen, gelooft men dat hy soo coudt is als Groenlandts ys, doch al is haer dat geseyt, soo dult sy naer hem;...Ga naar eind13. Een dergelijke verbintenis leidde onvermijdelijk tot onverkwikkelijke familieruzies. In dit geval was het de bruidegom niet ontgaan dat hij persona non grata was en dat men over hem roddelde. Dat hij dat niet over zijn kant liet gaan en bij de familie verhaal was komen halen, blijkt uit een mededeling van Adriaen van der Goes dat Jonker Montfort hier veel vuyle impartinentie (heeft) comen aenrechten, te lang om te verhaelen, omdat aen hem was geseyt, dat haar goet fidei-commis was, t'geen sy wilde dat van ons quamp, doch was door van den Eempt soo beleyt, maer de broeder moet te seer benodicht sijnGa naar eind14. De familie heeft het huwelijk niet tegen kunnen houden. Tenslotte werd er in stilte in Culemborg getrouwd. ‘Om de kosten te sparen’, merkte Adriaen van der Goes niet zonder venijn opGa naar eind15. Het verhaal illustreert hoe zorgvuldig bij een huwelijk gekeken werd naar de materiële gelijkwaardigheid van de partners en hun familie. Violet Barbour schrijft in haar boek over het Amsterdamse kapitalisme in de zeventiende eeuw: ‘Business connections were quite commonly cemented and invested with relative permanence by intermarriages within the families concerned. Marriages of convenience among the patrician families of Amsterdam were not less common than among the English gentry or the French aristocracy.’Ga naar eind16 Vermogen en inkomen werden algemeen gezien als een belangrijke graadmeter van iemands sociale positie. Misschien heeft tot dat aanzien ook de overtuiging bijgedragen dat welstand een blijk van Gods zegen was. Zo vergeleek de calvinistische geschiedschrijver Van den Sande de voorspoed rond 1600 met de zegeningen die God Israël in de eerste jaren van koning Salomo deed toekomen, daaraan de waarschuwing verbindend dat men zich door ‘hovaerdye ende pracht in klederen, huysgeraet, | |
[pagina 47]
| |
banquetten, ende alle costelyckheydt’ wel eens ‘de straffe Jerobeams’ op de hals kon halenGa naar eind17. Het ligt voor de hand dat als rampen, tegenslagen in zaken, faillissementen en dergelijke beschouwd werden als tekenen van Gods straffende hand, voorspoed en welstand zal zijn opgevat als gevolgen van Gods genade. Welstand werd niet alleen als Gods zegen gezien, men vond die welstand ook van algemeen belang. De rijke kooplieden brachten de welvaart in de gehele Republiek op gang, zo meende men. In oorlogstijd was één van de ernstigste bedreigingen dat de kooplieden het land zouden verlaten. We vinden die overtuiging dat de belangen van de toonaangevende kooplieden onlosmakelijk verbonden waren met de welvaart van alle ingezetenen bijvoorbeeld onder woorden gebracht in de deductie van raadpensionaris De Witt uit 1654, als hij de scheepvaart en de koophandel ‘de ziele’ van de staat noemt en op basis daarvan gewaagt van vroome Regenten, die 't gemeene beste boven al beoogen, ende den welstandt van 't Volk voor de opperste Wet houden,...Ga naar eind18. Het is onmogelijk een rangstelsel naar vermogen en inkomen op te stellen dat voor de gehele Republiek geldigheid heeft. In een stad als Amsterdam moest men heel wat meer vermogen hebben om bovenaan te staan dan in een plaats als Leeuwarden. In de kleinere steden waren zo weinig burgers werkelijk gegoed, dat daar ook minder welgestelde burgers tot de regentengroep konden doordringen. In die kleinere steden kwam de magistraat dan ook niet uit de koopliedengroep voortGa naar eind19. Terwijl bijvoorbeeld in Leeuwarden blijkens een opgave van vermogens boven de 10.000 gulden uit 1672 271 personen een gezamenlijk vermogen van 9.050.000 gulden bezaten, een gemiddelde van 33.359 gulden, lagen de vermogens van de hoogstaangeslagenen in Amsterdam aanmerkelijk hogerGa naar eind20. Daar kon al in de jaren 1608-1612 een burgemeester Poppen in zijn eentje een half miljoen gulden in de drooglegging van de Beemster stekenGa naar eind21. Een voorbeeld van een rangstelsel naar vermogen in een kleinere plaats is het overzicht van de vermogensverhoudingen van de uitoefenaars van diverse beroepen te Harlingen in het jaar 1672 te vinden in Faber's ‘Drie eeuwen Friesland’. Faber onderscheidde zes statusposities: 20.000-50.000 gulden, 10.000-19.900 gulden, 4.000-9.900 gulden, 1.000-3.900 gulden, 100-900 gulden en geen vermogen. De hoogste rang werd bereikt door een raad ter admiraliteit, twee kooplieden en een houtkoper. De op één na hoogste plaats was voor renteniers en kooplieden. De derde rang werd onder anderen bezet door een burgervaandrig, een predikant, een legerpredikant en de secretaris van Barradeel. De vierde plaats was voor twee (oud-) burgemeesters en een rector die zich in gezelschap bevonden van een molenaar, een apotheker, een kassier van de bank van lening, een knoopmaakster, een stadschirurgijn, een verver en een dopjeswever. Op de één na laagste rang treffen we kleine schippers, een kuiper, een kleermaker en andere handwerkslieden. De laagste plaats tenslotte werd ingenomen door dragers, knechten, zeelieden, soldaten, maar ook schoolmeesters en een conrectorGa naar eind22. Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk dat in Harlingen ook kleinvermogenden lid van de magistraat konden worden. Interessant is ook het gezelschap van de predikant in de derde vermogensgroep. | |
[pagina 48]
| |
Bij de bespreking van de positie van de predikanten in het rangstelsel vermogen en inkomen zullen we erop terugkomen, maar nu zij al opgemerkt, dat de in deze derde groep genoemde beroepen opvallend vaak voorkomen onder de doopgetuigen van de predikantskinderen. Vermogen en inkomen hangen uiteraard samen: uit vermogen, veelal in grond belegd, vloeide inkomen voort. Hoge inkomens zonder vermogen kwamen in de zeventiende-eeuwse samenleving nagenoeg niet voor. Inkomens uit arbeid waren doorgaans niet hoog. Dat gold ook voor de tractementen van regenten en hoge ambtenaren; de materiële voordelen die uit deze betrekkingen voortvloeiden, waren meer het gevolg van de vele emolumenten. Een hoog tractement genoot raadpensionaris De Witt. Hij werd in 1653 aangesteld voor een periode van vijf jaar op een salaris van 3.000 gulden 's jaarsGa naar eind23. Dat was zes maal zoveel als het tractement waarop in hetzelfde jaar dominee Willem Sluiter zijn eerste predikantschap in Eibergen aanvaardde en vierentwintig maal zoveel als het pensioen van een Groningse predikantsweduwe in 1654Ga naar eind24. De tractementen van boomsluiters, zakkendragers, schoolmeesters(!) en andere vergelijkbare ambten varieerden van ongeveer 50 tot ongeveer 150 gulden per jaar afhankelijk van plaats en tijd. In de loop van de zeventiende eeuw volgden de lonen en tractementen vertraagd, soms zelfs zeer vertraagd, zoals we nog uit de geschiedenis van de predikantstractementen zullen zien, de voortdurende prijsstijgingen. Dat men met inkomens rond de honderd gulden per jaar tot de ‘calissen’ behoorde en constant op de rand van de ondergang leefde staat wel vast. In Leiden waar in 1620 de ongeschoolde arbeider 85 cent per dag kon halen en de schoolmeester inderdaad 150 gulden verdiende, stegen de gemiddelde huishuren in de periode van 1596 tot 1639 van ruim vijftien gulden tot ruim zesendertig gulden per jaarGa naar eind25. Als door de schaarste en speculatie de graanprijzen stijgen, ziekten uitbreken en de pest epidemisch wordt, sterven de calissen het eerst. In de ‘Chronyck van de Stad der Batavieren’ van de hand van dominee Smetius is die ijzeren wet bijvoorbeeld terug te vinden in de notities over de sterk oplopende roggeprijzen in de schrale jaren rond 1630 en de daaropvolgende pestepidemie van juli 1635 tot augustus 1636, die in Nijmegen zesduizend mensen ten grave sleepte. Een dergelijke ontvolking zette de lonen onder een opwaartse druk. Een grasmaaier, zegt Smetius, verdiende toen een rijksdaalder daags behalve de drankGa naar eind26. Maar dat duurde maar kort, omdat de lege plekken via een sterke immigratie snel werden opgevuld. Het welstandsniveau is ook in de beste jaren van de zeventiende eeuw voor zeer velen laag geweest. Viel onze Gouden Eeuw in een tijd van crisis, vroeg Schöffer zich in een belangrijk artikel in 1964 afGa naar eind27. Sommigen menen het begin van een langdurige depressie al in 1620 te kunnen vaststellen, maar dat lijkt voor de Republiek toch niet juist. Slicher van Bath dateerde de grote depressie van 1650 tot 1750, maar Van Dillen wees erop dat er tussen 1685 en 1720 een langdurige onderbreking van de depressie is geweestGa naar eind28. Volgens hem stond tegenover de achteruitgang in sommige sectoren van het economisch leven vooruitgang in andere. De krachtige economische groei in de eerste helft van de zeven- | |
[pagina 49]
| |
tiende eeuw zou zijn gevolgd door een langere periode van stabiliteit op iets lager niveauGa naar eind29. Het is echter de vraag of een dergelijke globale beoordeling voor de gehele Republiek mogelijk is. Er waren duidelijk regionale verschillen. Het onderzoek van Van der Woude in de demografische en economische geschiedenis van het Noorderkwartier wees voor dit gebied achteruitgang aan. Na 1654 daalden de belastingopbrengsten er ondanks de vele en zware tariefsverhogingen sterk en de verklaring daarvoor moet volgens Van der Woude geheel worden gezocht in de factoren bevolking, vermogenstoestand en economische activiteitenGa naar eind30. De depressie waarvan Slicher van Bath gewaagde, is voor de laagste bevolkingsgroepen overigens in één opzicht voordelig geweest. De roggeprijs bedroeg daardoor gedurende een volle eeuw, namelijk van 1650 tot 1750, gemiddeld slechts 65% van de prijs die in de daaraan voorafgaande halve eeuw had gegoldenGa naar eind31. Voor de arbeiders in de nijverheid, waar de situatie van bedrijfstak tot bedrijfstak verschilde, maar met name de textielbedrijvigheid moeilijke jaren doormaakte, was die lage roggeprijs een geluk bij een ongeluk. Dat werd door de beter gesitueerde tijdgenoten ook duidelijk onderkend. ‘...Een geluck isser, dat de granen redelijck goede coop sijn’, schreef de patriciër Van der Goes in 1659 in een overzicht van de slechte tijdenGa naar eind32. Resumeren we wat er met betrekking tot het rangstelsel vermogen en inkomen kan worden gezegd. Welstand, vermogen en inkomen, vormden een belangrijk criterium in de sociale waardering van de zeventiende-eeuwers, maar het is niet mogelijk een rangstelsel op te stellen dat voor de gehele Republiek duidelijk aangeeft waar de grenzen tussen de verschillende welstandsgroepen lagen. Daarvoor waren de verschillen in de Republiek te groot. Zo was in de schippersplaats Meppel in 1641 een vermogen van duizend daalders voldoende om tot de bovenste laag te behoren, als lid van het College van Twaalven te regeren en op de ereplaats in het ‘carspelgestoelte’ in de Grote Kerk te zittenGa naar eind33, terwijl in een stad als Amsterdam de vermogens van de regenten uiteraard veel en veel groter waren. Onderaan de welstandsladder lagen de zaken wat duidelijker. Allen die een jaarinkomen beneden de twee- à driehonderdgulden grens hadden, mensen als zakkendragers, molenaarsknechten en zeelieden voor de mast, behoorden tot de onderlaag van de inkomens- en vermogenshiërarchie. Hun bestaan werd voortdurend bedreigd door prijsstijgingen, huurverhogingen, werkloosheid, ziekte en invaliditeit. Met recht klaagden de Amsterdamse bierdragers toen zij weer eens zwaar door prijsverhogingen getroffen om verhoging van hun tractement vroegen: ‘Wij zijn arme luiden.’Ga naar eind34 Tussen de armen en de rijken bevonden zich middengroepen met kleine tot middelgrote vermogens en jaarinkomens boven de twee-à driehonderd gulden. Naarmate het aristocratiseringsproces vorderde, lijkt het erop dat ook het standsgevoel bij deze middengroepen sterker werd ontwikkeld en zij er steeds meer behoefte aan hadden zich ten opzichte van elkaar en vooral tegenover de onderlaag te onderscheiden. We zullen daar op terugkomen als we de statuskenmerken en -symbolen in de zeventiende-eeuwse samen- | |
[pagina 50]
| |
leving bespreken. Hoe belangrijk de welstandshiërarchie evenwel ook was, een absoluut indelingscriterium vormden de vermogens- en inkomensverschillen niet. Nieuw verworven rijkdom gaf niet automatisch toegang tot de hoogste plaatsen in de samenleving. Zeker niet als de wijze waarop die rijkdom was verworven aanvechtbaar was. Een Claes Compaen mocht schatrijk na een geslaagde piratencarrière in de Zaanstreek terugkeren, hij kwam niet verder dan de schipperskroegen om een extreem voorbeeld te gevenGa naar eind35. Er zijn in tal van steden kooplieden geweest die even rijk of zelfs rijker waren dan de regerende heren, maar die er niet aan te pas kwamen, omdat zij de juiste verbindingen in het netwerk van de regentenfamilies misten. Dit brengt ons op het volgende rangstelsel: familierelaties.
Familierelaties door afkomst en huwelijk hingen nauw met vermogens- en inkomensverhoudingen samen. Erfenis en bruidsschat speelden in een tijd waarin vermogen veel meer betekende dan inkomen uit arbeid uiteraard een grote rol. Toch legde afkomst van goeden huize ook zonder materiële mogelijkheden een zeker gewicht in de schaal. Er zijn verscheidene carrières in de Republiek opgebouwd nadat de betrokkenen wegens hun ‘eerlycke afkompste’ geprotegeerd waren door personen of overheden, waardoor zij de kans kregen op de maatschappelijke ladder te stijgen. In Indië gaf men de kinderen geboren uit betrekkingen tussen V.O.C.-dienaren uit het kader en autochtone vrouwen een opvoeding als ‘compagnieskinderen’, waarna ze middenfuncties konden vervullen. Het zestienjarig slachtoffer van Coen's gekwetste eer in het zogenaamde zedenschandaal van Batavia in 1629, de wegens zijn bijslaap met het ‘staetdochterken’ Sara Specx ten huize van de gouverneur-generaal ter dood veroordeelde Cortenhoef, was zo'n compagnieskind, dat op die leeftijd al de rang van vaandrig vervuldeGa naar eind36. Familierelaties werden in de zeventiende eeuw intensief onderhouden. Men kende niet alleen zijn naaste verwanten, ook was men op de hoogte van het wel en wee van verre neven en nichten en voelde men een zekere verantwoordelijkheid, die overigens in materiële zin wel grenzen had. Roorda geeft het voorbeeld van een Rotterdamse burgemeester die ‘een verre neef van myn’ benoemde tot ‘sackedrager en koolemeter’Ga naar eind37. Familiefeesten waren bijeenkomsten van soms meer dan honderd mensen; gebeurtenissen als huwelijk, doop en begrafenis gaven aanleiding tot zulke uitbundige gelagen, dat er telkens weer door de kerkelijke en soms ook door de wereldlijke autoriteiten moest worden gewaarschuwd tegen de overdaad en de bandeloosheid. Men stak zich diep in de schuld om toch maar een groot feest te kunnen geven. De familie speelde in het pre-industriële tijdvak een veel grotere rol dan tegenwoordig. Allerlei functies die de tot gezin ingekrompen familie heeft verloren, bestonden in de zeventiende eeuw nog volop: de economische functie, de sociale functie enz. Het bedrijf was veelal het familiebedrijf. Het beroep van de vader werd in de regel het beroep van de zoon. Ouders oefenden grote invloed uit op de huwelijkskeuze van hun kinderen, zelfs als die al lang op eigen benen stonden. Van het huwelijk van | |
[pagina 51]
| |
zijn negenentwintigjarige zoon Johannes noteerde dominee Picardt: Aengaende... t'howlick onses Sal. Soons met Isabella Brandts, so isset daermede gelegen datt wij sijne ouders, op sijne mennichvuldige instantien, daerin eindelick gecondescendeert hebben; ...Ga naar eind38. Loyaliteit aan de familie, maar ook persoonlijk materieel belang vormden sterke krachten om de autoriteit van de familie te accepteren. Eerst in de moderne samenleving met zijn onpersoonlijk karakter nam de betekenis van het groot-familiale leven af en werd het gezin de vluchtheuvel voor de geïndividualiseerde mensGa naar eind39. In de zeventiende-eeuwse steden in de Republiek was er al een zekere aanzet tot die individualisering - het is opvallend dat de Nederlandse taal anders dan het Frans, Duits en Engels aparte woorden voor gezin en familie kent - maar in het algemeen was het saamhorigheidsgevoel met verwanten toch nog sterk. Als bijvoorbeeld een dominee Gregorius Mees in 1675 uit Groningen naar Rotterdam wordt beroepen dan spreekt het vanzelf dat hij zijn bejaarde vader naar zijn nieuwe standplaats meeneemtGa naar eind40. De familie waartoe men behoorde en de familie waarmee men door huwelijk verbonden raakte, de familierelaties, vormden naast vermogen en inkomen een criterium waarmee de zeventiende-eeuwers elkaar maatschappelijk wogen. Het niet bezitten van een familienaam wees doorgaans op een lage plaats in de samenleving. De doopboeken geven daarvoor indicaties. Zo tekende de dienstdoende predikant van Nijmegen op 29 april 1608 in het doopboek aan: Is een kynde gedoopt van een arme vrouw die geen getuygen en hadde ende is genaemt Jan.Ga naar eind41 Bovenaan het rangstelsel familierelaties stonden de regenten en de edellieden. De regentenfamilies gingen zich in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer gedragen alsof er tussen deze twee groepen geen verschil bestond. Zij voerden familiewapens en lieten zich door de dorpelingen van hun gekochte heerlijkheden op traditioneel feodale manier eer bewijzen. Maar ook de middengroepen toonden zich sterk gevoelig voor afkomst en familiebetrekkingen en trouwden bij voorkeur binnen de grenzen van de eigen staat, zo mogelijk hoger. Zo ontstonden er netwerken van familierelaties die enerzijds tamelijk homogeen waren in economisch opzicht, anderzijds toch ook verbindingsdraden hadden met regentenfamilies. Een huwelijk van een vroeg wees geworden regentenzoon of -dochter, zoals we dat nog tegen zullen komen in het onderzoek van de sociale positie van de predikanten, vormde dan bijvoorbeeld de schakel tussen de regentengroep en het netwerk van de families uit de middengroep. Het vierde en laatste rangstelsel waaraan we aandacht schenken, is dat van opleiding, genoten onderwijs. Ook dit rangstelsel stond niet los van dat van vermogen en inkomen. De welgestelden konden het zich gemakkelijk veroorloven enige honderden guldens | |
[pagina 52]
| |
per jaar uit te geven om hun zoons te laten studeren aan de latijnse scholen en de universiteiten en ze hun opleiding te laten afronden met de ‘grote tour’ door EuropaGa naar eind42. Voor kinderen afkomstig uit de laagste inkomensgroepen was studeren op een hoge uitzondering na niet weggelegd. De middengroepen wat het inkomen betreft leverden wel studenten, maar wanneer de inkomens aan de lage kant waren, moesten zij zich grote opofferingen getroosten om een zoon onderwijs te laten volgen. Niet zelden moest een beurs van overheid of particuliere fundatie de weg vrij maken. De overheid stelde beurzen ter beschikking voor de studie in de theologie. Deze beurzen kwamen, zoals we nog zullen zien, bijna zonder uitzondering terecht bij studenten afkomstig uit de groep met de middeninkomens. De particuliere fundatiën waren veelal bestemd voor afstammelingen van de stichter. Voor de kinderen uit de middengroepen was het bijzonder belangrijk of de plaats van inwoning of een naburige plaats studiemogelijkheden bood. Eén van de redenen die Johannes Picardt opgaf om zijn gemeente te Rolde te verruilen voor die van Coevorden was, dat zijn kinderen van daaruit in Steinfurt zouden kunnen studerenGa naar eind43. Het door Faber in Friesland geconstateerde, interessant genoemde verschijnsel dat de in Friesland geboren predikanten voor het merendeel uit de steden afkomstig waren, vindt ongetwijfeld goeddeels zijn verklaring in de studiemogelijkheden voor kinderen uit de middengroepen in die stedenGa naar eind44. Een universitaire opleiding bracht statusverhoging met zich mee. ‘In het grote werk van vormen en scheppen en geest uitdrukken gingen de patriciërs met de vertegenwoordigers der gestudeerde beroepen: de rechtsgeleerden, de geneesheren, de predikanten, bijna broederlijk samen,’ schrijft HuizingaGa naar eind45. Dat neemt niet weg dat er tussen de beroepen onderling verschillen in status waren. Rechtsgeleerdheid, bij uitstek de studie der regentenzonen, en medicijnen stonden hoger genoteerd dan theologie. De doctores medicinae hadden een hoge positie op de maatschappelijke ladderGa naar eind46. Er was overigens wel een groot statusverschil tussen de academisch opgeleide dokter en de ambachtelijk geschoolde heelmeester of chirurgijnGa naar eind47. Een merkwaardige positie in het rangstelsel opleiding namen de schoolmeesters in. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat het ontwikkelingspeil van de schoolmeesters hier te lande voor de invoering van de lager onderwijswet van Van der Palm en Van den Ende in 1806 bedroevend laag is geweestGa naar eind48. Maar het is zeer de vraag of dat oordeel juist is. Er zijn goede redenen aan te nemen, dat het niveau van tal van schoolmeesters, ook op het platteland, beslist niet onderschat mag worden. Er waren schoolmeesters die uitblonken in rekenen, sterrenkunde en boekhouden, die wetenschappelijke contacten met vakgeleerden onderhielden, belangrijke artikelen en boeken publiceerden en daarmee bijvoorbeeld de basis legden voor de hoge vlucht die de zeevaartkunde in de zeventiende eeuw in de Republiek kon nemenGa naar eind49. Ook de spreiding van kennis onder de lagere bevolkingsgroepen, waarvan reisverhalen en journalen getuigen, mag op hun conto worden geschreven. De tractementen van de schoolmeesters waren erg laag en het is waarschijnlijk dat bij een aantal schoolmeesters de ongelijke | |
[pagina 53]
| |
posities in de rangstelsels inkomen/vermogen en opleiding tot frustraties hebben geleid. Er zijn voorbeelden bekend van schoolmeesters die jarenlang hebben geprobeerd tot het predikantschap te worden toegelaten en we weten van conflicten tussen schoolmeesters en beter gesitueerden, waarin zulke frustraties lijken mee te spelen. Ick ben soo goet van vleesch en bloet als gij,... en oock een goetmanskint...sijt gijlieden Dominee, ick ben Meester, horen we de schoolmeester van het Utrechtse Nigtevecht in 1687 tijdens een ruzie met de plaatselijke predikant zeggen. De recente studie over de onderwijssituatie op het Utrechtse platteland, waaraan bovenstaand voorbeeld werd ontleend, toont overtuigend aan dat het traditionele beeld van de schoolmeesters in de Republiek in ieder geval de Utrechtse dorpsmeesters geen recht doet. Hun opleiding stelde hen in staat intellectuele nevenfuncties te vervullen als secretaris, belastinggaarder en notaris en deze nevenfuncties zorgden niet alleen voor een welkome aanvulling van het sobere schoolmeesterssalaris, maar droegen ook bij tot een stijging van hun maatschappelijk aanzien. De geletterdheid van deze schoolmeesters blijkt hun mogelijkheden tot sociale opklimming te hebben geboden. Zo maakte de schoolmeester Jan de Cupere in de laatste decennia van de zeventiende eeuw via het secretarisschap de sprong naar het schoutambt van Linschoten. Hij werd bovendien ouderling in de gereformeerde kerk, wat eveneens beschouwd mag worden als een erkenning van zijn gestegen sociaal prestige. Telden de Utrechtse schoolmeesters veel ambachtslieden onder hun familieleden - de enkele predikantszonen onder hen waren duidelijk uitzonderingen -, op grond van hun positie in het rangstelsel opleiding en de daarvan geschetste gevolgen gingen zij een eigen sociale groep vormen. Onder de Utrechtse schoolmeesters waren er zelfs een paar die door hun huwelijk terecht kwamen in een hoger milieu. Marcus Rennsen, van 1675 tot 1698 schoolmeester en notaris in Amerongen, trouwde in 1675 met de predikantsdochter Johanna Middelhoven; Jan du Chemin, in 1673 schoolmeester in Abcoude geworden, trad in 1690 in het huwelijk met de weduwe van Pieter Gousset, schout van AbcoudeGa naar eind50. Hoe stond het gros van de bevolking tegenover een goede schoolopleiding? Volgens de Friese schoolmeester Foeke Sjoerds was er in de achttiende eeuw bij velen maar weinig waardering voor schoolse kennis. De ouders stuurden hun kinderen maar een paar jaar naar school en waren tevreden als ze wat konden lezen en schrijven. Zolang het om kinderen van onbemiddelde ouders ging, vond Sjoerds dat te begrijpen ‘vermits de meeste jongelingen, zo dra hunne krachten het toelaten, de handen aan de ploeg slaan’, maar dat ook vele welgestelde burgers het niet nodig vonden meer van lezen en schrijven te weten dan voor hun winkelnering, koopmanschap of ambacht nodig was, maakte Sjoerd woedend. Zelfs in de vroedschappen, zo tierde hij, zaten burgers die ‘zo stom als een visch’ warenGa naar eind51. Dit alles sluit natuurlijk niet uit dat de groepen die voor hun kinderen geen lange scholing begeerden, toch zullen hebben opge- | |
[pagina 54]
| |
zien tegen academici. De opvattingen van Foeke Sjoerds mogen bovendien niet zonder meer gegeneraliseerd worden voor de gehele Republiek en voor de voorafgaande eeuw. Vast staat dat het patriciaat wel degelijk het nut van een grondige opleiding inzag. Regenten stuurden hun zonen naar de latijnse scholen en de universiteiten en lieten de afgestudeerde studenten ervaring opdoen in het buitenland. Als het maar enigszins mogelijk was, volgden hogere ambtenaren, stadsdokters en andere vertegenwoordigers van intellectuele beroepen dit voorbeeld. Ook zal er verschil geweest zijn tussen de bruisende, kansen biedende samenleving in het zeventiende-eeuwse Holland en het ingeslapen achttiende-eeuwse Friesland. Niet iedere koopman in Holland zal, zoals de vishandelaar Pieter Coen in 1600 deed, zijn dertienjarige zoon naar Italië gestuurd hebben om het dubbel boekhouden te leren, maar het kwam voor. Het is dus wel zinvol het rangstelsel opleiding in de benadering te blijven betrekken. Met het laatste rangstelsel hebben we de vier relevante hiërarchieën de revue laten passeren. Nader bekeken moet worden hoe deze hiërarchieën de sociale verhoudingen hebben bepaald. We zullen deze vraag echter nog even laten rusten en eerst ingaan op de vraag hoe in de zeventiende-eeuwse maatschappij sociale verschillen naar buiten zichtbaar werden gemaakt. | |
Statuskenmerken en statussymbolenIn een samenleving met een duidelijke sociale gelaagdheid proberen de mensen die zich tot een bepaalde laag rekenen zich door uiterlijke kenmerken te onderscheiden van degenen boven wie zij zich verheven voelen. Kenmerken die specifiek geacht worden voor een sociale laag gaan daarbij optreden als statussymbolen. De vraag of en in hoever de zeventiende-eeuwse samenleving in de Republiek statuskenmerken en statussymbolen kende, is in twee opzichten interessant. De aanwezigheid van zulke kenmerken en symbolen en het gewicht ervan is een indicatie voor de scherpte van de sociale gelaagdheid en kan een rol spelen bij het bepalen van de sociale positie van de predikanten. Het lijkt mogelijk een aantal statuskenmerken en symbolen te noemen die gedurende de gehele zeventiende eeuw standsverschillen expliciteerden. Kleding, sieraden, paard en wagen, uitvoering van de wagen, schilderijen, woning en woninginrichting, plaats en voorrang bij openbare plechtigheden en kerkelijke bijeenkomsten en titulatuur hebben in meer of mindere mate als zodanig gefunctioneerd. In de eerste helft van de eeuw op bescheiden wijze, daarna steeds uitdrukkelijker. In de kleding, die al vroeg in de eeuw niet meer naar de Spaanse maar naar de Franse mode werd gemaakt, valt op dat de Nederlandse kleermakers het Franse modebeeld vereenvoudigden. De vormen werden soberder, de lijnen strakker en door de keuze van donkere tinten, veel zwart, bruin en grijs, ontstond een eigen mode die streng en deftig tegelijk wasGa naar eind52. Toch gaf deze kleding een statusindicatie. De leden van het burgerlijk patriciaat die tussen 1620 en 1640 deze aangepaste Franse mode droegen, gingen weliswaar discreet in het zwart gekleed, maar de stoffen waarvan | |
[pagina 55]
| |
waarvan de kleding was gemaakt, waren zo kostbaar en met dure kant afgezet dat niemand naar de welstand van de dragers hoefde te radenGa naar eind53. De predikanten droegen de eerbiedwaardige tabbaard, die in het begin van de eeuw ook door burgemeesters en andere overheidspersonen werd gedragen. Toen deze hoogwaardigheidsbekleders later in de eeuw overgingen op wambuis, broek en mantel bleven de predikanten de tabbaard trouwGa naar eind54. De patriciërsvrouwen droegen het vliegerkostuumGa naar eind55. In de tweede helft van de eeuw werd de mode gedurfder. Het eerst trokken de kousebanden de aandacht door kleur en grootte. Lange golvend gekapte haren deden hun intree evenals modieuze pruiken. Fulminerende predikanten die Gods toorn over het ‘wilt hair des mans’ afriepen, konden de opmars van het lange haar niet tegenhouden. Het patriciaat sloot zich in de mode nauwer aan bij de ontwikkelingen in het buitenlandGa naar eind56. Jongere patriciërs droegen na het midden der eeuw het sierlijke rhingrave kostuumGa naar eind57. In de laatste dertig jaar van de eeuw gingen aanzienlijke burgers eveneens fraaie kostuums dragenGa naar eind58. De pruik was toen al lang niet meer een privilege van het patriciaat. De middengroepen volgden op een afstand de mode van de bovenlaag, maar bleven bescheidener in hun kleding. Dat was niet alleen een kwestie van standsgevoel; de modieuze kleding was duur. In 1624 betaalde men voor een paar goede kousen uit Parijs veertien guldenGa naar eind59. Het staatsiekostuum dat raadpensionaris De Witt in 1665 liet maken, kostte 574 gulden en 14 stuiverGa naar eind60. Het opdringen van de Franse mode en de grotere belangstelling die men in de loop van de zeventiende eeuw voor kleding kreeg, leidde tot een verbetering van de positie van de kleermakers. Was het gilde aanvankelijk zeer eenvoudig, aan het eind van de eeuw waren er weinig gilden die zich in aanzien met het kleermakersgilde konden metenGa naar eind61. Een anecdote die over Cornelis van Aerssen van Sommelsdijck wordt verteld, illustreert hoe kleding in de ogen van zeventiende-eeuwers in overeenstemming met iemands positie behoorde te zijn, maar laat tegelijkertijd zien dat ook een nuchtere afwijzing van uiterlijk vertoon niet ontbrak. De zusters van Van Aerssen, zo vertelt het verhaal, hadden zich al lang geërgerd aan de kale mantel waarmee hun broer zich in het openbaar vertoonde. Zij gaven zijn kamerdienaar opdracht de oude ‘villaine houppelande’, die zelfs voor de staljongen niet goed genoeg meer was, weg te nemen en er een fraaie, scharlaken mantel, rijk met goud geborduurd en beter passend bij een welgesteld heer als Van Sommelsdijck voor in de plaats te leggen. Cornelis van Aerssen negeerde het nieuwe kledingstuk echter volkomen en vroeg naar zijn oude mantel. Toen de kamerdienaar hem zei dat deze verdwenen was, reageerde Van Sommelsdijck kort maar krachtig. De rode mantel ging zonder pardon het brandende haardvuur inGa naar eind62. Sommige elementen van de modieuze burgerkleding leven voort in de klederdrachten van het platteland die gedeeltelijk uit de zeventiende eeuw dateren. In deze plattelandsklederdrachten worden statuskenmerken als kind, volwassene, gehuwd en ongehuwd, weduwe en weduwnaar als vorm- en kleurverschillen in onderdelen van de kledij en de daarbij behorende sieraden weergegeven. Gouden, zilveren en koperen ‘ijzers’ spelen daarbij een rol. | |
[pagina 56]
| |
Soms wordt zelfs aangegeven of de draagster of drager tot de protestantse of tot de rooms-katholieke religie behoortGa naar eind63. Sieraden hebben ook in de steden een statusbepalende functie gehad. ‘Men erkende de Amsterdamse koopmansvrouw aan haar kostbare kleding, juwelen en baggen, die aan hals en vingers schitterden’, schrijft SchotelGa naar eind64. En de Rotterdamse predikant Franciscus Ridderus die zich aan de opschik van de aanzienlijke dames ergerde, zei er in zijn ‘Historisch A,B,C’ van: ‘Indien de jufferkens hare pronkcieraden oock aen den tempel gaven, ten dienste der armen, haer zielen souden reynder wesen.’Ga naar eind65 De Haagse dominee Simonides klaagde dat sommige gemeenteleden 's zondags zoveel tijd nodig hadden ‘met zich op te toyen’, dat zij ‘tegen den tijdt van de predicatie qualick... gereedt’ warenGa naar eind66. Een statuskenmerk bij uitstek was de koets. Zoals de auto tegenwoordig een statussymbool is - een directiewagen is per definitie groot en duur - zo was de koets het statussymbool van de zeventiende-eeuwse samenleving. Treffend wordt dit onder woorden gebracht in het pamflet ‘Troost voor de ghescheurde broederschap der rouwdragende kapbroertjes ofte Floraas staetjonckers in Floraas Sottebollen’ uit 1643, geschreven door Steven Teunisz van der Lust. Als de schrijver een opsomming geeft van de vele beroepen die de deelnemers aan de tulpenspeculatie uitoefenden, zegt hij op een gegeven moment: ‘Banckeroetiers, singeurs met sessen (schulden) Die noch staegh ryen met calessen’Ga naar eind67. Schotel vermeldt dat men in de Alblasserwaard wagens maakte ‘in forme van calessen’ en daarmee ‘grote pracht’ bedreefGa naar eind68. De overeenkomst met de auto als statussymbool blijkt uit de parallel die getrokken kan worden tussen de kritiek op te dure limousines van ministers en hoge ambtenaren en de tegenstand en achterklap die de aanschaf van een nieuwe koets in 1671 door raadpensionaris Johan De Witt opwekteGa naar eind69. Tekenend is ook de opmerking in de ‘Provisioneele Openinge’ van enige Goudse schandalen over het optreden van het lid van de vroedschap van Gouda Frans Herberts, een kleinzoon van ds. Hermannus Herberts, die niet zo'n beste reputatie had: ‘Vroeger was hij een gering persoon, nu loopt hij met pluse kleren en mantel, met een knecht enige voetstappen achter hem, sinds hij met een calesse met twee paarden rijdt, kijkt de hoogmoed uit zijn ogen.’Ga naar eind70 Het bezit van cales en paarden was dus een statussymbool bij uitstek. Als de biograaf van dominee Gregorius Mees het over diens welstand heeft, schrijft hij dat de predikant al in zijn Groningse tijd (1657-1676) in goeden doen geweest schijnt te zijn, omdat hij achter zijn huis een stal met twee paarden hieldGa naar eind71. Woning, woninginrichting en als onderdeel daarvan de schilderijen aan de wand gaven in de zeventiende eeuw, evenals dat nu nog het geval is, duidelijke aanwijzingen over de sociale positie van de bewoners. De smalle gemeente woonde in kleine huisjes in smalle ‘sacksteegjes’ of in ‘gesmaldeelde’ oude vervallen woningen. Het grauw zocht beschutting onder bruggen of stadsboogjes. In Amsterdam verbood het stadsbestuur het slapen en wonen onder de boogjes overigens vrij snel; het ontsierde het stadsbeeld. Het burgerlijk patriciaat troonde in de fraaie grachtenhuizen waarvan de gevel- en trapversiering de hoge staat van de bewo- | |
[pagina 57]
| |
ners accentueerden. Later in de eeuw trokken de patriciërs steeds meer naar buiten en bouwden zij in de duinen of aan het water indrukwekkende verblijven. De woningen en bedrijfspanden van de groep tussen patriciaat en smalle gemeente in waren toch ook vaak goedgebouwde behuizingen. In Nijmegen was een predikantenwoning goed genoeg om er tijdens de vredesonderhandelingen van 1678 een buitenlands gezant in onder te brengenGa naar eind72. Een vergelijking van de huren die de verschillende woningen deden, maakt duidelijk dat juist het wonen statusgebonden was. Die huurverschillen waren groot: terwijl de huren van de woningen bestemd voor de smalle gemeente varieerden van vijfendertig tot honderd guldenGa naar eind73, vergde de huur van een predikantenwoning honderd tot tweehonderd gulden en moest voor een bedrijfspand als een tegelbakkershuis of een brouwershuis al gauw driehonderd gulden per jaar worden betaaldGa naar eind74. Vooral in de inrichting van de woning trachtte de zeventiende-eeuwer stand op te houden. In de patriciërswoningen waren het de kostbare vloer- en wandkleden, het meubilair, de schilderijen en de porcelijnkast die indruk maakten. In de woningen van de middengroepen viel de degelijkheid van het huisraad op. Doorgaans was er niet veel meubilair, maar wat er stond was goed en kon enige geslachten mee. De linnenkist, door een kundige timmerman gemaakt en van binnen met laken bekleed, bewaarde het beste linnengoed dat niet zelden nog van de vorige generatie afkomstig was. Het huisraad was een kostbaar bezit dat zelden werd gebruikt. De woonkamer was dikwijls de ‘mooie’ kamer, die alleen bij bijzondere gelegenheden werd gebruikt en ook wel de pronkkamer werd genoemd. Stoelen, kannen en kruiken, pijpenrek, maar ook messen, lepels en vorken hadden allemaal een vaste plaats in het kleine museum dat elk burgermanshuis min of meer wasGa naar eind75. Voor het dagelijks leven dat zich grotendeels in de keuken en de bijkeuken of buitenshuis afspeelde, gebruikte men de oudste spullen die men had. De stoelenmatters en de tinnegieters die langs de deur kwamen, vonden altijd werk, omdat het versleten huisraad werd opgelapt tot het uit elkaar viel. Spaarzaamheid was de grote deugd van de middengroepen. Met betrekkelijk lage inkomens zag menigeen toch kans zijn kinderen een kapitaaltje na te laten. Juist hierin lag een duidelijk verschil in attitude met de smalle gemeente die doodeenvoudig niet sparen kon en het volgens degenen die wel spaarzaamheid betrachtten ook niet wilde. Als schamele luiden enig geld verdiend hadden, zo zei men, maakten zij zich onmiddellijk schuldig aan ‘geldquistingh ende overdaet’Ga naar eind76. Schilderijen waren in de zeventiende eeuw een gezochte interieurverfraaiing. Als zodanig droegen ze bij tot het statusbepalend karakter van de woninginrichting. Het zich laten portretteren in statig habijt, hetzij individueel, hetzij in de groep van aanzienlijke functionarissen waartoe men behoorde, werd gaandeweg een statuskenmerk. De vertegenwoordigers van het burgerlijk patriciaat hebben zich bijna zonder uitzondering allemaal een of meerdere malen laten schilderen. Maar ook vertegenwoordigers van de ‘brede gemeente’ lieten zich op het doek vereeuwigen. Ook onder de predikanten zijn er die door de bekendste schilders zijn afgebeeld. Volgens een Engels reiziger die in 1641 de ker- | |
[pagina 58]
| |
mis in Rotterdam bezocht, werden er in de kramen zoveel schilderijen verkocht dat het hem verbaasde. Ze werden gekocht, zo meent hij, als geldbelegging en de huizen waren er vol vanGa naar eind77. Naast deze materiële statuskenmerken en -symbolen waren er immateriële. De zeventiende-eeuwse regenten waren bijzonder gesteld op de eerste plaats en de voorrang bij openbare plechtigheden. Nauwlettend zagen zij er op toe dat ieder in dit opzicht kreeg wat hem toekwam. De beschrijving van In de Betouw van de plechtige opening van de Quartierlijke Academie in Nijmegen in 1655 geeft een goed voorbeeld van dit alles. Hij schrijft: Voor uit gingen de Trompetters, blazende op hunne Trompetten; op dezelve volgden de beide Roeidragers met hunne plechtige mantels en roeden. Toen de Heeren Gedeputeerden des Quartiers; vervolgens de Heeren Curatoren Diederik van Welderen, bekleed met des Burggraafs covel, en Willem Verheyden, gaande in het midden Christophorus Wittichius, Professor in de Theologie, en zijnde gepraecedeerd door den Pedel in een plegtig gewaad, hebbende eenen met zilver beslagen Academische staf in zijne hand: Wijders de tijdelijke Heeren Burgemeesteren Willem van Heuckelom en Anthonius Vos in hunne covelen, tusschen hun beiden hebbende Petrus de Greve, Professor in de Rechten, en de Helbardiers met hunnen mantels en helbarden ter zijden: Voorts volgden de twee oudste Leden uit de Raad, gaande tusschen dezelve Guilielmus Soudan, Professor in de Philosofie: Eindelijk de overige Leden van de Magistraat, Sijndicus en Secretarissen, ter zijde hebbende de verdere Stadsbediendens met hunne mantels; de Predikanten van de Stad en het Schependom, en de aanzienlijkste Burgeren, gaande twee en twee...Ga naar eind78. Deze nadruk op plaats en voorrang overeenkomstig status werd ook in het kerkelijk leven gelegd. Zo was het een traditioneel gebruik in veel gereformeerde kerken dat de kerkeraad bij de viering van het heilig avondmaal aan de eerste tafel deelnam en de heren van de magistraat en andere hoogwaardigheidsbekleders aan de tweede tafel. De derde tafel was dan bestemd voor particuliere burgers. Toen in 1668 ds. Buceus van Aardenburg deze vaste volgorde niet in acht nam en allen tegelijk aan de tafel des Heren nodigde, ontstond groot tumultGa naar eind79. In Arnhem waar twee leden van het Hof of de Rekenkamer en één schepen van de stad uit hoofde van hun functie deel uitmaakten van de kerkeraad, was de voorrang van deze heren bij het heilig avondmaal op de overige ouderlingen formeel in 1620 vastgelegdGa naar eind80. De zitplaats in de kerk gaf weer tot welke sociale groep men behoorde. De herenbanken, hoog en indrukwekkend; daarnaast steeds meer aparte banken voor onderscheiden sociale groepen. Van Schevichaven vertelt hoe in de grote Stevenskerk in Nijmegen het aantal banken voor gekwalificeerde personen zich al maar uitbreidde. Eerst werd in 1644 een nieuw ‘Herengestoelte’ voor ‘Raadsvrunden’ geplaatst en kregen de officieren van het garnizoen een eigen bank evenals de edellieden die in de stad woonden of op hun kastelen. Ook de doctores medicinae en de juristen werden eigen banken toegewezen. In 1662 verhuisden de ritmeesters en de kapiteins naar een voor hen alleen bestemd gestoelte. | |
[pagina 59]
| |
Twee jaar later kwam er een aparte bank voor de gegradueerde kinderen van de heren regenten. En tenslotte werd er in 1669 nog een bank aangewezen voor gekwalificeerde personen die door de burgemeesters die eer waardig werden bevondenGa naar eind81. De bank in de kerk was een statussymbool geworden. Dit alles gebeurde in dezelfde jaren dat de titulatuur een steeds belangrijker rol ging spelen en men op een goudschaaltje ging wegen wie wel en wie niet recht op de aanspreektitel juffrouw e.d. had. Aanvankelijk was alleen de regentenvrouw ‘juffrouw’. Later in de eeuw werden ook vrouwen uit de ‘brede gemeente’ zo aangeduid. Romein die de aanduiding ‘juffrouw’ voor een domineesvrouw opvatte als een indicatie voor haar lage status, had het hier bij het verkeerde eindGa naar eind82. Wanneer men predikantsvrouwen juffrouw gaat noemen, betekent dat juist een erkenning van een bepaalde status. De regenten werden ‘heer’ genoemd; welgestelde kooplieden, zeeofficieren, hogere ambtenaren e.d. ‘sinjeur’. Huizinga die zegt dat men de sociale grenzen in onze zeventiende eeuw gemakkelijk te scherp en te strak ziet, heeft daarbij waarschijnlijk toch teveel gekeken naar de sociale omgang tussen mensen als Vondel, Brederoo, Hooft, Cats en HuygensGa naar eind83. Het aantal en het gewicht van statuskenmerken en -symbolen wijst in de richting van vrij scherpe sociale verschillen, zeker in de tweede helft van de eeuw.
Op één merkwaardig statussymbool dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw steeds meer een rol ging spelen willen we tenslotte wat uitvoeriger ingaan, omdat het bij de bepaling van de sociale positie van de predikanten een belangrijke functie zal vervullen: de gewoonte den volke bij de doop van zijn kind in de personen van de doopgetuigen en soms ook in hun aantal te tonen hoe belangrijk men wel was. Het gebruik van de doopgetuigen was al oud en ging terug op de tijd vóór de reformatieGa naar eind84. In rooms-katholieke kring kende men vanouds het instituut van de peetvaders bij de doop. Eén peet was volgens de kerkelijke wet verplicht, in de praktijk waren het er meestal twee, die peter en meter heetten. Deze peetouders hadden een belangrijke taak: ze werden geacht in het bijzonder te waken over de christelijke opvoeding van hun petekind. De band van de geestelijke verwantschap met peter en meter, gewoonlijk uit de familie van de ouders gekozen, wordt in sommige streken nog steeds sterk gevoeld. Het petekind geniet bepaalde voorrechten, wordt dikwijls ook bij testament afzonderlijk bedachtGa naar eind85. De gereformeerde kerk heeft dit gebruik in hervormde gedaante overgenomen. Kerkeraden die bij de classes en synoden informeerden of men ook de ‘ghevaders’ niet moest afschaffen, kregen te horen dat men de doopgetuigen moest handhaven en de gewoonte zelfs diende te bevorderen. De motivering van dit advies sloot nauw aan bij de bedoelingen die de rooms-katholieke kerk met het gebruik had. De provinciale synode van Dordrecht in 1574 wilde weliswaar niemand dwingend voorschrijven met doopgetuigen aan het doopvont te verschijnen, maar ‘nademaal het een oudt gebruyck is ende tot goeden eynde inghevoert, te weten om vanden ghelove der ouderen ende den Doope des kinds te betuyghen, ende op hun te nemen den last van het kindt t' onderwysen in val dat hem syn vader ofte | |
[pagina 60]
| |
moeder afsterven’, werden de gemeenten aangespoord om zich naar de ‘oude onderneminghe’ te voegen, omdat die ‘goet ende profitelyck is’Ga naar eind86. Tijdens de doopzitting moest de vader meedelen wie als getuigen over de doop zouden staan. Het was daarna aan de predikant te beoordelen of de voorgestelde getuigen niet ‘der religie vremdt’ waren en op die grond geweigerd diende te wordenGa naar eind87. Het instituut schijnt overigens niet overal in ere te zijn gehouden, dat valt althans op te maken uit een passage in de acta van de Zuid-Hollandse Synode van 1598: ‘...ende in de ghemeente, daer men oock ghevaders ofte ghetuygen bijneemt’, maar ook daar volgt de vermaning dat men het gebruik niet lichtvaardig moest veranderenGa naar eind88. De predikanten waren niet voor honderd procent gelukkig met het systeem van getuigen wegens de grove misbruiken die al vroeg aan de gewoonte verbonden waren. ‘Het nemen van getuigen geschiedde met allerlei bijbedoelingen. Terwille van de pillegiften voor het kind, de statie in de kerk, de verhooging der feestvreugde bij het doopmaal, verzocht men een groot aantal getuigen. In Den Briel moest hun getal beperkt worden tot niet meer dan twaalf personen.’Ga naar eind89 Sommige predikanten drongen aan op algehele afschaffing van het gebruik. Koelman wees de getuigen af als een navolging van het superstitieuze PausdomGa naar eind90. De Middelburgse dominee Bernard Smytegelt was eveneens voor afschaffing, ook hij noemde als voornaamste misbruiken ‘de statie en de gift’Ga naar eind91. Dat de pillegift een niet onbelangrijke rol speelde bij het gebruik, blijkt ook uit een merkwaardig besluit van de Gelderse Synode van 1612. Op de vraag of men kinderen van heidenen mocht dopen antwoordde de Synode bevestigend als de ouders tenminste christenen waren en de kinderen niet eerder het doopsel hadden ontvangen, maar ‘sonder gevaeders, tenzij van haere Compaignie, opdat alsoo soveel mogelyck die onbetaemelycke iteratie des heyl. doops voorgekomen worde. Want meermaels bevonden is datt dusdanige lieden om nieuwe pillegift te krygen haere kinderen op verscheydene plaetschen hebben laten dopen...’Ga naar eind92. Als pillegiften gaf men geboortepenningen, geboortelepels, een luiermand met toebehoren, een zilveren bel, maar ook wel geld of rentebrievenGa naar eind93. Zeer hoge pillegiften kregen de kinderen van de stadhouders. In sommige plaatsen werd een maximum voor de hoogte van de pillegift vastgesteld. In Haarlem mocht de waarde van het doopgeschenk de tien schellingen (drie gulden) niet te boven gaan. In Drente werden de pillegiften in 1629 verboden met uitzondering van ‘een pillegaeve tot een gedachtenisse aen't kindt’ door de gevadersGa naar eind94. In 1683 klaagde Simon Oomius in zijn boekje over de praktijk der twee heilige sacramenten dat sommigen alleen terwille van de pillegift ‘vijf, sesse, acht, thien of meer Getuygen’ bij de doop haaldenGa naar eind95. De doopgetuigen zijn lang niet altijd in de doopboeken opgetekend. Weglating van de namen van de getuigen was een middel om het aantal getuigen te doen verminderen. Maar er zijn toch in een aantal plaatsen doopgetuigen in de doopboeken vermeld. Vaak zijn de gevaders naaste familieleden, ook bestaat er wel een ambtelijke relatie tussen de vader van de dopeling en de getuigen. Maar bijna altijd blijkt er een zekere correlatie te bestaan tussen de sociale status van de getuigen en die van de | |
[pagina 61]
| |
doopouders. En wel in die zin dat doorgaans de status van de getuige of gelijk of even hoger is dan die van de doopouders. De status van de doopgetuige is dus een indicatie voor die van de doopouders en omgekeerd. Het ontbreken van doopouders in een doopboek waar deze in de regel worden vermeld, kan wijzen op een lage status. Enkele voorbeelden mogen dit alles illustreren. Op 2 november 1608 werd in Nijmegen gedoopt Jonker Frederik Hendrik van Randwyck. Als gevaders vermeldt het doopboek: ‘de Heere Prince van Orangjen, de E. Magistraat van N. De H. van Marquet en Elisabeth van Randwyck’Ga naar eind96. Bij de doop van een kind van de secretaris van Drente Hubertus Weynichman in 1604 stonden de drost en de gedeputeerden getuigeGa naar eind97. Een uitzondering op de algemene statusovereenkomst van ouders en getuigen vinden we bij de doop van enige soldatenkinderen in 's Hertogenbosch in 1629. Getuigen waren de prins van Oranje, de koning van Bohemen en de prins van DenemarkenGa naar eind98. Dit gebaar zal bedoeld zijn als eerbewijs aan de veroveraars van de stad. De doopboeken wekken sterk de indruk dat de doopouders er op uit waren de aanzienlijkste familieleden of vrienden rond de doop van hun kind te verzamelen. Regenten stonden opvallend vaak aan het doopvont. Hoe verder de zeventiende eeuw voortschrijdt, hoe meer het er op lijkt dat de doopgetuigen een statussymbool worden en de doopouders een wedstrijd houden wie met de voornaamste gevader voor de dag kan komen. Dan komt in de doopboeken ook steeds vaker de opmerking voor dat een bepaalde getuige namens een afwezige belangrijker doopgetuige de plechtigheid bijwoont. De optekeningen in de doopboeken vermelden uitvoerig de kwaliteiten van de getuigen. De doopboeken weerspiegelen hier de aristocratisering van de zeventiende-eeuwse bovenlaag en de pogingen van de brede gemeente niet te ver achterop te raken. Ook hiervan een voorbeeld uit het Nijmeegs doopboek. Op 3 november 1682 werd Sara Maria van den Bergh gedoopt. Zij was de dochter van Christoffel van den Bergh, zoon van burgemeester Laurens van den Bergh en Sara Crucius, dochter van wijlen dominee Dionysius Crucius. Getuigen bij de doop waren: ‘De Heer Hendrick Brouwer, Out Burgemeester tot Leyden en Bewinthebber van de Oost-Indische Compagnie, Jenneken van Gent, genaemt Pels en Juffrouw Adriana Christina Heydanus’Ga naar eind99. Het verwijt dat de Middelburgse dominee Smytegelt in het laatst van de zeventiende eeuw de doopouders maakte, alleen op ‘statie’ uit te zijn, was waarlijk niet ongegrond. Het gebruik van de doopgetuigen levert een belangrijk hulpmiddel op bij de bepaling van iemands sociale positie. Is het mogelijk de status van de doopgetuigen vast te stellen, dan is daarmee een duidelijke indicatie gevonden voor de status van de doopouders. Bij het onderzoek naar de sociale positie van de predikanten kan deze methode goede diensten bewijzen. De gereformeerde predikanten hebben uiteraard allemaal hun kinderen in de publieke kerk laten dopen en bovendien zelf aantekening gehouden van die doopGa naar eind100. Daar doopgetuigen uit de familie- en vriendenkring voortkwamen, vertellen de namen van de doopgetuigen en hun maatschappelijke posities iets over het sociaal milieu van de predikanten. | |
[pagina 62]
| |
Sociale stratificatieIs het mogelijk de verschillende posities in de rangstelsels en de sociale tegenstellingen die uit het onderzoek van statuskenmerken en -symbolen naar voren kwamen, onder te brengen in een indeling van sociale lagen? Deze vraag, de vraag naar de sociale stratificatie van de zeventiende-eeuwse samenleving wordt hier niet voor het eerst aan de orde gesteld. We beschikken over een indeling in klassen van RenierGa naar eind101 en een uitwerking daarvan in een sociaal-politieke stratificatie in Holland en Zeeland in de tweede helft van de zeventiende eeuw van RoordaGa naar eind102, die samen met Van Dijk ook over sociale mobiliteit onder regenten van de Republiek schreefGa naar eind103. Hoe verdienstelijk deze beschrijvingen van de sociale configuratie in de zeventiende-eeuwse Republiek ook mogen zijn - en met name de ruim veertig bladzijden die Roorda aan ‘een samenleving in de ban van de aristocratie’ wijdde, vormen een uiterst waardevolle bijdrage in de verkenning van een vrijwel onbetreden terrein - toch is er aanleiding hier opnieuw op het probleem van de sociale stratificatie in te gaan. Een kritische bespreking van de sociale stratificatie van Renier, die door Roorda als ‘tamelijk bruikbaar’ werd aanvaard, mag duidelijk maken waarom. Renier's sociale stratificatie is te vinden in zijn boek: ‘De Noord-Nederlandse Natie’. Daarin wijdde hij een apart hoofdstuk aan de klassen in de Republiek, waarbij hij het probleem van de onduidelijkheid van het begrip klasse oploste door een eigen definitie te geven. Klasse is bij Renier ‘een groep van mensen, die samengebonden zijn door gelijksoortige, en misschien zelfs door gemeenschappelijke, economische belangen, alsook door begrippen en vooroordelen door die belangen ingegeven’Ga naar eind104. Renier onderscheidde vervolgens vijf klassen: de adel, de bourgeoisie, de brede burgerij, de middenstand en het proletariaat. Het proletariaat werd gevormd door degenen ‘wier enige rijkdom de kracht harer armen’ was. Binnen de klasse van het proletariaat kon men volgens Renier nog weer twee lagen onderscheiden, het van de hand in de tand levende werkschuwe grauw en de proletariërs die slecht betaald, maar geregeld werk hadden. Ook de middenstand bestond volgens hem uit twee elementen, de groep van geschoolde werklieden ‘door en door burgerlijk en onproletarisch’ in hun levensopvatting en de winkeliers of leveranciers. De brede burgerij vormde nog minder een eenheid. Renier rekende ertoe ‘de geschoolden en geletterden, juristen en predikanten, professoren, geneesheren’ en de klerken in dienst van steden, provinciën, waterschappen, en de Oost- en West-Indische Compagnieën. De bourgeoisie zou zich van deze brede burgerij onderscheiden door haar veel grotere vermogens. ‘Een fabrikant behoorde tot deze klasse, als zijn werkplaats groot was, als hij veel arbeidskrachten gebruikte, als hij groothandelaar was, of internationale of koloniale connecties had.’ De regenten vormden volgens Renier een kaste uit de bourgeoisie. De adel tenslotte was een invloedrijk element in de Republiek; zijn belangen hingen nauw samen met die van de regenten. ‘Zonder overdrijving mag men zeggen dat de regent een bourgeois gentilhomme was en de Hollandse edelman een gentilhomme bourgeois’, varieerde Renier | |
[pagina 63]
| |
de rake typering van Busken HuetGa naar eind105. Er zijn tegen deze sociale stratificatie nogal wat bezwaren aan te voeren. De keuze van de benamingen proletariaat en bourgeoisie is ongelukkig en bij de indeling in klassen wordt niet duidelijk, dat het hier gaat om ‘groepen met gelijksoortige economische belangen en daarvan afgeleide eigen begrippen en vooroordelen’. In feite komen de vijf klassen voort uit het Angelsaksisch sociologische schema upper-class, middle class en lower class, waarbij de middle class is onderverdeeld in upper middle, middling middle en lower middle class. Hoezeer dit schema achter Renier's indeling staat, blijkt uit de gelijkstelling van de adel met de upper class, waardoor hij de hoogste laag niet meer kon gebruiken voor de rijke kooplieden en regenten. Deze vormen nu de upper middle class. Dat dit niet klopte met de sociale werkelijkheid in de Republiek zag Renier wel in; vandaar zijn uiteenzetting over de versmelting van beide groepen en hun gemeenschappelijke belangen. Renier's omschrijving van de regentengroep als een kaste uit de bourgeoisie is evenmin in overeenstemming met de werkelijke situatie. De groep ging steeds meer kenmerken van een kaste vertonen, maar was aanvankelijk geen gesloten groep. Maar bovendien hebben we gezien dat in de kleinere steden ook de middengroepen regenten leverden. Hiermee is wel duidelijk geworden waarom we menen dat Renier's indeling niet het laatste woord over de sociale stratificatie in de Republiek kan zijn. Moderne begrippen als proletariaat en bourgeoisie en een feodaal begrip als adel kunnen beter niet in een zelfde sociale stratificatie worden gebruikt, maar ook op de indeling zelf - de plaats van de regenten bijvoorbeeld - is kritiek op haar plaats. Roorda heeft in zijn ‘Partij en factie’ bij zijn bespreking van de sociaal-politieke verhoudingen in Holland en Zeeland in de tweede helft van de zeventiende eeuw de indeling van Renier als uitgangspunt gekozen, maar daarin wel enige veranderingen aangebracht. Zo is uit het schema bij Roorda de adel verdwenen en zijn de misleidende begrippen bourgeoisie en proletariaat vervangen door begrippen die door de zeventiende-eeuwers zelf gebruikt werden. Roorda kwam voor Holland en Zeeland tot de volgende stratificatie. Bovenaan de ladder het burgerlijk patriciaat, de groep van regenten, leidende kooplieden en grote fabrikanten die Renier bourgeoisie had genoemd. Daaronder de ‘brede burgerij’ of ‘brede gemeente’. Als derde laag de middenstand. De vierde laag werd gevormd door de ‘smalle gemeente’, de groep die Renier als geregeld werkende proletariërs aanduidde, maar waarvan Roorda het burgerlijk karakter onderstreepte. En tenslotte de onderste laag, het grauwGa naar eind106. De stratificatie van Roorda staat ongetwijfeld dichter bij de zeventiende-eeuwse sociale werkelijkheid van die van Renier. De antipoden waren niet adel en proletariaat, maar burgerlijk patriciaat en grauw. De zeventiende-eeuwse benamingen ‘smalle-’ en ‘brede gemeente’ doen recht aan de belangrijkheid van het rangstelsel vermogen en inkomen. Roorda maakte bovendien duidelijk dat de regenten niet altijd en overal uit het burgerlijk patriciaat afkomstig waren. Hoeveel beter Roorda's indeling ons inziens ook is, doordat hij het schema van Renier als vertrekpunt koos, bleef de vijfdeling | |
[pagina 64]
| |
bestaan en werd de vraag of een ander aantal lagen misschien niet nog beter de zeventiende-eeuwse sociale werkelijkheid kan schematiseren niet beantwoord. Voorzover het gaat om sociale groepen die al door de tijdgenoten van namen werden voorzien, benamingen als patriciaat, brede gemeente, smalle gemeente en grauw, kan men zeggen dat deze groepen kennelijk duidelijk zichtbaar waren, al moet ten aanzien van de laatste twee worden opgemerkt dat de grenzen tussen schamele gemeente en grauw voor de tijdgenoten vermoedelijk vervloeiden. Een scala van benamingen als ‘schamele luyden’, ‘gemeen’, ‘onbesnoeyde volk’, ‘calissen’ en ‘Jan Hagel’ was voor de onderlaag van de samenleving in gebruik en daarbij was lang niet altijd duidelijk of men onderscheid maakte tussen degenen die het slechtst betaalde werk verrichtten en degenen die helemaal geen werk konden vinden. Ten aanzien van Roorda's vijfde laag, de middenstand, is de relatie met de sociale werkelijkheid minder zeker. Renier wees er al op dat juist dit woord in vele betekenissen wordt gebruikt, maar Roorda nam het bij gebrek aan beter toch maar over. Vermoedelijk is een verdere differentiëring van deze sociale groep wenselijk. Hoezeer economische kenmerken als vermogen en inkomen ook een rol speelden in de sociale waardering van personen en groepen, toch mag men niet uit het oog verliezen dat de sociale stratificatie in de pre-industriële samenleving aan een andere maatschappijstructuur beantwoordde dan de onze. Daarom kan men beter niet van klassen spreken en is het misschien ook verstandiger de term middenstand te vermijden. Roland Mousnier heeft geprobeerd te omschrijven wat voor soort sociale groepen de zeventiende-eeuwse samenleving kende. Volgens hem was de sociale groep in deze tijd een groep composé de gens qui exercent des professions diverses et qui peuvent être semés sur tout le territoire d'une province ou d'un royaume, mais qui sont unis par plusieurs caractères: un idéal social commun; une estime sociale, qui est à double aspect: intérieure au groupe, la conscience que le groupe a de lui-même, de son rôle, de son importance, de ses particularités dans la société d'ensemble; estime extérieure au groupe: l'image que la société d'ensemble ou d'autres groupes sociaux se font du groupe considéré et le jugement de valeur qu'ils portent sur lui; autres caractères: des activités de même nature; des resources de nature semblables (comportement dans les relations, agencement des journées, des loisirs, des locaux): une psychologie collective (sensibilité. réactions émotionnelles, façons de conduire son esprit, images, mythes, symboles, opinions, idées): des interêts communs, des opinions et idées voisines.Ga naar eind107 Het kenmerk van die sociale groep was volgens Mousnier het onder elkaar trouwen, ‘l'intermarriage’. Men zou, zo zegt hij, bijna kunnen zeggen dat de sociale groepen bestaan uit de mensen die onder elkaar trouwen, waarbij men moet bedenken dat het de manlijke huwlijkspartners zijn die het aanzien van de sociale groep bepalenGa naar eind108. Mousnier heeft hier de sociale configuratie in het Frankrijk van de zestiende tot en met de achttiende eeuw op het | |
[pagina 65]
| |
oog, maar we zullen zien dat zijn aan de tijdgenoten ontleende criteria ook op de situatie in de zeventiende-eeuwse Republiek van toepassing zijn. Met name het karakter van de sociale groep als ‘intermarriage’-groep kende ook de Nederlandse samenleving. De regentengroep trouwde onder elkaar, maar ook andere groepen vertoonden dat beeld. We zullen dat heel duidelijk bij de huwelijken van predikanten tegenkomen. Een sociale stratificatie van de zeventiende-eeuwse Republiek moet dus niet uitgaan van een modern klassebegrip, mag evenmin berusten op de oude standenindeling, maar dient gebaseerd te zijn op de in die samenleving functionerende sociale groepen. Om die groepen op het spoor te komen, letten we op de hiervoor beschouwde rangstelsels godsdienst, vermogen en inkomen, familierelaties en opleiding. Omdat familierelaties nauw bleken samen te hangen met de grootte van vermogen en inkomen kunnen we uitgaan van een onderscheid daarin. Dit levert een indeling in vieren op: een groep met een groot, met een middelgroot en met een klein vermogen en inkomen en een groep zonder vermogen. De laatste groep kan worden onderverdeeld in een groep zonder vermogen met een geregeld inkomen en een groep die ook dat laatste miste. Ook de groep met een groot vermogen en inkomen dient verder te worden onderverdeeld; slechts een deel van deze groep stond aan de top. Hierbij speelden familierelaties, maar ook godsdienst een belangrijke rol. In de wetenschap dat verschillen tussen plaatselijke situaties onvoldoende tot hun recht zullen komen en een sociale stratificatie voor de gehele Republiek daarom niet meer dan een vrij grove schematisering kan zijn, kan nu de volgende indeling in zes hiërarchisch geordende sociale groepen worden gemaakt: Aan de top van de samenleving een sociale groep bestaande uit adel en niet-adellijke regentenfamilies. Deze sociale groep kan worden aangeduid als het patriciaat. Daaronder een groep die welgestelden omvatte, die niet tot de adel of de regentenfamilies behoorden, mensen als rijke kooplieden, grote reders, ondernemers, grootgrondbezitters, een aantal doctores medicinae, hoge ambtenaren, topfunctionarissen in de grote handelscompagnieën en hoge marine- en legerofficieren. Een derde sociale groep bestaande uit redelijk gegoede boeren, grotere winkeliers, meesters in diverse ambachten met een behoorlijk bedrijf, schippers met een niet te klein schip, marine- en legerofficieren in de lagere rangen, stedelijke ambtenaren in functies als stadsdokter, rector, keurmeester, waagmeester en dergelijke functionarissen op gewestelijk niveau. Een vierde sociale groep omvattend kleine boeren, lagere ambtenaren, klerken in de lagere rangen, kleinere winkeliers, ambachtslieden met een klein bedrijf, schippers met een klein schip en vergelijkbare kleine zelfstandigen. Een vijfde groep bestaande uit werklieden in loondienst: zakkendragers, bierdragers, zeelieden en soldaten, schuitevoerders, molenaarsknechten en andere eenvoudige handarbeiders. Een zesde en laatste sociale groep die gevormd werd door het naamloze leger van zwervers, bedelaars, invaliden, gedroste soldaten en zeelui, losse werklieden, kermisklanten en ander grauw. Het is mogelijk deze sociale stratificatie te toetsen aan de | |
[pagina 66]
| |
opvattingen van een tijdgenoot. Er bestaat een sociale stratificatie van de Amsterdamse samenleving in 1696 van de hand van de Amsterdamse makelaar Joris CraffurdGa naar eind109. Volgens hem was het zo dat er in Amsterdam: om so te rekenen vierderley soort volk wordt gevonden: Craffurd's indeling bevestigt in grote lijnen de gegeven stratificatie, hoewel hij alleen Amsterdam op het oog had. De regentenfamilies aan de top, daaronder de rijken die geen deel uitmaken van de regering. Zijn derde laag valt samen met onze derde en vierde sociale groep. De vijfde en de zesde sociale groep werden door Craffurd als het gemeen op één hoop geveegd, maar later onderscheidde hij toch de door de stadsoverheid aangestelde werklieden, de beneficianten, van het gemeen. Daarmee gaf hij precies het onderscheid tussen de vijfde sociale groep, de smalle gemeente, en de zesde groep, het grauw, aan. Al eerder merkten we op dat uit de veelheid van benamingen voor de onderste sociale lagen afgeleid kan worden, dat de grenzen tussen de smalle gemeente en het grauw voor de beter gesitueerden niet al te duidelijk waren. | |
Onderlinge verhoudingen van de sociale groepenDe sociale verhoudingen in de zeventiende-eeuwse samenleving werden, zoals we zagen, gekenmerkt door een hiërarchie van sociale groepen. Hoe stonden deze sociale groepen tegenover elkaar? ‘An essential function of the stratification system in a society’, zegt Barber, ‘is the integrative one’Ga naar eind110. Sociale stratificatie integreert; de zeventiende-eeuwse samenleving in de Republiek schijnt dit te bevestigen. Algemeen wordt vermeld dat de sociale structuur werd aanvaard als iets dat vanzelf sprak. Er bestond een sterk standsgevoel dat leerde dat ‘men binnen de palen van synen staet’ behoorde te blijven. De veelgelezen vader Cats bracht dit algemeen gevoelen onder woorden toen hij dichtte: ‘Als apen hoge klimmen willen dan siet men hare blote billen.’ De niet-regerende klassen legden een ondergeschiktheid aan de dag die een voorbeeld is genoemd ‘van de | |
[pagina 67]
| |
burgerlijke gehoorzaamheid die karakteristiek was voor de 17e eeuw’. Het regeren werd overgelaten aan de Heren die het wel zouden weten. Alleen in abnormale crisissituaties was er een tijdelijk toenemende politieke belangstelling bij iets bredere bevolkingsgroepen, die zich uitte in felle pamfletten en onlusten. Roorda heeft voor het crisisjaar 1672 de politieke verhoudingen en machinaties in bijzonderheden getekend. De machtsverhoudingen werden zelfs in zulke crisissituaties niet wezenlijk aangetast. ‘Er kwamen nieuwe personen, andere facties, maar geen nieuwe structuur in het politieke leven, en geen ander staatkundig bestel.’Ga naar eind111 Dat betekende niet dat het regerende patriciaat zich onbedreigd en ongestoord aan de staatszaken kon wijden zonder zich erom te bekommeren wat er onder de rest van de bevolking leefde. De graad van politiek bewustzijn mocht laag zijn, het feit dat een deel van de bevolking een onzeker bestaan had en voortdurend in zijn wankele existentie werd bedreigd, kon bij het minste of geringste leiden tot ongerichte, maar voor de politieke elite daarom niet minder vervelende troebelen. Uit de overheidsmaatregelen in tijden van graanschaarste kan worden afgeleid dat het patriciaat de publieke opinie en eventuele onlusten vreesde. De jaren 1623, 1629, 1630, 1662 en 1698 waren zulke jaren, waarin hongersnood dreigde en de regering extra op haar hoede moest zijnGa naar eind112. Behalve prijsstijgingen, in het bijzonder die van het brood, vormden de belastingen een bron van spanningen. De belastingen in de Republiek waren talrijk en hoog en wanneer nieuwe belastingen werden ingevoerd of de inning van bestaande belastingen werd verscherpt, ontstond onder de gemeente snel beweging die soms de vorm van ernstige onlusten aannam. De man op wiens advies de Staten van Utrecht in 1637 de impost op inlandse tabak verhoogden, moest om bescherming vragen omdat er ‘soodanich rumoer ende onlusten sijn verresen dat d'selve tobackplanters hem suppliant over het instellen der voors. poincten niet alleen gedreijcht hebben sijn huijs te spolieren ende af te loopen, maer hem oock om hals te brengen, welcke dreijgementen sij nog dagelick reitererende sijn’Ga naar eind113. De tollenaars, de pachters der belastingen, vormden het eerste doelwit als de gemeente zich te zwaar of oneerlijk belast vond. Zo brak in 1659 in Naarden een belastingoproer uit toen de belasting op turf, die per ton werd geheven, drastisch omhoog ging als gevolg van het feit dat de inhoud van de tonnen werd vastgelegd, nadat de pachters hadden geklaagd dat de tonnen al maar groter werden. Het ijken van de turftonnen leidde tot groot tumult. Er werd een pachtershuis leeggeplunderd en de boeren van het Gooiland, die zich in de troebelen mengden, kregen de pachter der belastingen te pakken ‘en slougen hem crepel en lam, hoewel geseyt wert dat soude gesturven syn’. De overheid greep hard in. Een tweetal aanvoerders van de oproerige menigte werd gearresteerd en er werden twee compagnieën soldaten in Naarden gelegerd. Later werd besloten deze troepen voorlopig maar in de stad te laten ‘alsoo daer omtrent door de nieue schattingen de gemeente vry wat ontroert is’Ga naar eind114. Ook elders blijkt het in 1659 onrustig te zijn geweest. ‘Tot Amsterdam | |
[pagina 68]
| |
derft men de billeten van 200 penning niet uytdeelen en syn al verscheyden, die de booden ombrachten, voor haer aengesicht gescheurt ende voor de voeten geworpen’ noteerde een tijdgenootGa naar eind115.
De vrees voor de schamele luiden ging gepaard met een diepe minachting. De vele scheldwoorden die gebruikt werden om de laagste bevolkingsgroep aan te duiden spreken in dat opzicht duidelijke taal. Het beleid van de overheid was erop gericht het gemeen op zijn bescheiden plaats in de samenleving te houden en tegelijkertijd door allerlei maatregelen het minimumbestaan van de ‘calissen’ te waarborgen om opstand te voorkomen. Stabiliteit in de lonen hoorde bij dit beleid. ‘Daer moet eenmaal yets gedetermineert blyven omtrent de soldyen als een staele wet, sonder dat yemandt eenige hope kan hebben van verhooginge; andersins is matroos meester, ende den Staet gestelt ter discretie van Jan haegel’, formuleerde Jan de Witt deze gedachtengang in 1665Ga naar eind116. Wat de zorg voor het minimumbestaan betreft kan worden gewezen op de publieke en kerkelijke armenzorg en de maatregelen ter bestrijding van armoede en bedelarij. De voorstellen van Dirck Volckertsz. Coornhert om de armoede te bestrijden door werklozen op de galeien en veerponten te laten roeien, ‘onnutte duynen’ te laten ontginnen en ‘schadelycke meeren en onnutte veenen’ te laten droogleggen, in besloten plaatsen op water en brood ‘nutte hantwercke te leeren ende pleghen’ of aan dijken en andere ‘ghemeen lantswercken’ te werk te stellen zijn op tal van plaatsen in allerlei vorm uitgevoerdGa naar eind117. Het harde lot dat bedelaars en vagebonden in de rasphuizen wachtte, zal menig schamel man met zijn karig bestaan hebben verzoend. Niet voor niets sprak de volksmond van de wonderen die ‘Sinte Raspinus’ verrichtte en van de ‘Middelaer Sinte Labor’ die van werkschuwe ‘ledighgangers’ arbeidzame lieden maakteGa naar eind118. De groep tussen de schamele luiden en het patriciaat in, een groep die van plaats tot plaats van samenstelling verschilde maar waarvan in het algemeen gezegd kan worden dat de neringdoenden en de ambachtslieden er de kern van uitmaakten, deelde de minachting van het patriciaat voor het gemeen, maar profiteerde wel van de goedkope arbeidskrachten die de laagste bevolkingsgroep leverde. De overheid, die zoveel mogelijk de bestaande nijverheid beschermde en bevorderde en nieuwe bedrijvigheden probeerde aan te trekken, was in die voorziening van arbeidskrachten behulpzaam. Zo sloot het stadsbestuur van Delft in 1631 een contract met een ‘compangye van draperye’ waarin werd vastgelegd dat de stad 125 weeskinderen van tien jaar en ouder zou leveren met de bepaling daarbij, dat het toegestaan zou zijn ook kinderen van negen jaar te sturen als deze geschikt waren. Soortgelijke afspraken werden ook in andere steden gemaaktGa naar eind119. Ambachtslieden van buiten werden aangetrokken door tegen redelijke huren bedrijfsruimte ter beschikking te stellen en het verlenen van stadsburgerrechten op aantrekkelijke voorwaarden. Soms werd daarbij zelfs afgeweken van de regel dat nieuwe burgers van de ware gereformeerde religie moesten zijnGa naar eind120. | |
[pagina 69]
| |
In de onderlinge verhouding van de sociale groepen heeft het stadsburgerrecht een belangrijke rol gespeeld. De weeshuizen waren verdeeld in stadskinderenweeshuizen en arme kinderenweeshuizen en de behandeling van de kinderen in de twee soorten inrichtingen was bepaald niet gelijk. Hetzelfde verschil bestond tussen de burgergasthuizen en de gasthuizen uitgaande van diaconie of daarmee vergelijkbare instellingen. Ook in de rechtspraak werd onderscheid gemaakt tussen burgers en niet-burgers. In Amsterdam komen in de confessieboeken bijna uitsluitend kruimeldieven, zakkenrollers, bedelaars, dronken ruziemakers, vechtende varensgezellen, publieke vrouwen en zwervers voor die geen poorters waren. Dit is een gevolg van de bijzondere voorrechten die het stadsburgerrecht met zich mee bracht. De poorter kon zich door voldoende borgtocht te stellen aan arrestatie onttrekken, iets wat de niet-poorter onmogelijk was. Oldewelt, die op dit verschil in behandeling wijst, wil toch niet van klassejustitie sprekenGa naar eind121. Dit mag juridisch juist zijn, dominee Geldorpius die in 1636 klaagde over de ongelijke behandeling van rijken en armen in rechtzaken gaf daarmee een wijd verbreide volksopvatting weerGa naar eind122. ‘Schouten en baljuwen, grijpen als wuwen’ zei het spreekwoord. Composeren met de schout, het op een accoordje gooien met de gerechtsdienaar, kwam algemeen voor. Tijdgenoten spreken van een ‘jammerlijke justitie, verregaande regtverdraeijingen, omkooperijen en schandeleuze practycken’. Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in Amsterdam en Den Haag, hadden de politiedienaren zelfs het privilege bordelen te mogen houden. Dominee Hondius klaagde in zijn ‘Swart Register’: ‘De kleyne dieven hangt men en de groote laet men loopen.’Ga naar eind123 Had het stadsburgerrecht juridische konsekwenties, politieke betekenis had het nauwelijks meer. Toch verdween de gedachte dat de burger enige medezeggenschap in het bestuur van de stad toekwam nooit helemaal uit het bewustzijn. In crisissituaties herinnerde men zich oude rechten en werden eisen gesteld die teruggrepen op oude gewoonten. Veranderingen kwamen in dit opzicht echter niet tot standGa naar eind124.
Waren de sociale groepen vrijwel gesloten of kende de zeventiende-eeuwse samenleving al sociale mobiliteit van enige omvang? Hoewel het onderzoek naar sociale stijging en daling in het verleden, in het bijzonder in de zeventiende eeuw, eigenlijk nog moet beginnen, lijkt het toch niet onmogelijk er in het algemeen iets over te zeggen. Het is duidelijk dat de Opstand geleid heeft tot een flinke doorstroming in de sociale groeperingen. In het begin van de zeventiende eeuw zijn de nieuwe strata nog nauwelijks gevormd en kunnen homines novi nog gemakkelijk de hoogste plaatsen in de samenleving bereiken. Banning Cock, die het in 1650 tot burgemeester van Amsterdam bracht, zou een zoon zijn van een straatarme immigrant die bedelend langs de grachten zijn kostje ophaalde. Het verhaal mag gechargeerd en apocrief zijn, de geschiedenis van het Amsterdamse Regentenpatriciaat van Elias geeft toch een aantal voorbeelden van patriciërs die door ‘gelukkig te varen’ (een eufemisme voor zeeroof) of geslaagde groothandel hun vooraanstaande posities hadden bereiktGa naar eind125. In de loop van de zeventiende eeuw werd het bur- | |
[pagina 70]
| |
gerlijk patriciaat een meer gesloten groep met een sterk endogaam karakter en werd het minder eenvoudig de top te bereiken. De voor de hand liggende hypothese dat sociale opklimming tot de hoogste laag daardoor gaandeweg aan het eind van de zeventiende eeuw en in de achttiende eeuw onmogelijk werd, kon door een onderzoek door Van Dijk en Roorda naar de sociale mobiliteit onder regenten van Zierikzee en Amsterdam toch niet bevestigd wordenGa naar eind126. Sociale stijging, zo bleek, bleef steeds voorkomen. Genealogisch materiaal wekt de indruk dat de beslissende stap omhoog vaak werd gedaan door vertegenwoordigers van de intellectuele beroepen. Een Amsterdams voorbeeld is de stijging van de familie De Dieu, afstammelingen van de predikant Lodewijk de Dieu (1590-1642), via het beroep van doctor medicinae van een kleinzoon. In 1690 is een Mr. Daniel de Dieu kerkmeester van de Oosterkerk. In 1724 en volgende jaren tot 1731 heeft de familie een schepen in haar midden en in de jaren 1753, '56, '58, '61 en '63 is een Mr. Daniel de Dieu burgemeester van AmsterdamGa naar eind127. Een voorbeeld uit Rotterdam is de sociale stijging van de bankiersfamilie Mees, die afstamt van de Rotterdamse predikant Gregorius Mees (1631-1694), zelf de zoon van een immigrant die als ambtenaar een middelbare functie vervuldeGa naar eind128. Behalve de handel en de intellectuele beroepen, in het bijzonder het beroep van geneesheer, bood de zeevaart mogelijkheden tot sociale stijging. Macaulay's rake typering van de Engelse marineofficieren: ‘There were gentlemen and seamen in the navy of Charles the Second. But the seamen were not gentlemen; and the gentlemen were not seamen’Ga naar eind129, is vermoedelijk ook, zij het in mindere mate, op de Nederlandse vloot van toepassing. Toen Maarten Harpertsz. Tromp in 1639 een uitnodiging om met zijn officieren bij Sir Pennington in Downs te komen eten afsloeg, motiveerde hij zijn weigering door aan te voeren dat hij onder zijn kapiteins heel wat lompe pummels had die hoffelijkheid noch manieren kendenGa naar eind130. In de zeedienst waren de meeste officieren voor de tweede helft van de achttiende eeuw uit de lagere sociale groepen afkomstigGa naar eind131. Een aristocraat als Van Wassenaer Obdam, ‘gentleman but not seaman’ maar niettemin na Tromp's dood tot luitenant-admiraal van Holland benoemd, minachtte zijn onbeschaafde en rauwe zeeofficierenGa naar eind132. De laatste mogelijkheid om hogerop te komen lag in een loopbaan in de overzeese gebieden. Zij die daar de hoogste functies bekleedden waren niet zelden afkomstig uit de lagere sociale groepen. In een reeks opklimmende rangen hadden zij zich onderscheiden en zo tenslotte de top bereiktGa naar eind133. De carrière van de gefailleerde Anthonie van Diemen is een bekend voorbeeld van sociale stijging via de koloniën. Soms waren deze carriëremakers, zoals in het geval van Johan Josua Ketelaar of Kettler, die een schitterende positie in de V.O.C. bereikte, niet eens Nederlander. Terpstra noemt Kettler een ‘mauvais sujet’ uit DanzigGa naar eind134. Het waren vooral de vertegenwoordigers van de derde en in minderemate de vierde sociale groep, die het in de koloniën ver brachten, bijvoorbeeld een Jan Pietersz. Coen, zoon van een viskoopman uit Twist bij Hoorn en een Peter Stuyvesant, zoon van een predikant en getrouwd met een predikantsdochter. Ook een Jan van Riebeeck, een chirurgijn, kan als voorbeeld geldenGa naar eind135. | |
[pagina 71]
| |
Sociale stijging, met name de opklimming van eenvoudige lieden tot gezaghebbende regeerders, werd niet door iedereen positief beoordeeld. Dat blijkt uit een interessante discussie over de vraag of de regering open moest staan voor iedereen die er de bekwaamheid toe bezat of overgelaten behoorde te worden aan erfelijke regeerders, een discussie tussen enige schrijvers van pamfletten die in 1654 naar aanleiding van de bekende ‘Deductie’ verschenenGa naar eind136. De Witt had in de ‘Deductie’ betoogd dat in een vrije republiek geen erfelijke waardigheden pasten, maar dat alle ‘digniteiten’ behoorden open te staan voor degenen die voor de vervulling ervan bekwaam warenGa naar eind137. De ‘Bedencker’, één van de critici van de ‘Deductie’, moest van zo'n openheid niets hebben. Zijn argumenten ertegen tonen duidelijk zijn afkeer van sociale stijging: ... Regeerders, gesproten van geringe Ouders sonder studien, ende educatie, sonder middelen ofte op suspecte wijse by een gebracht, hebben niet alleene een disrespect by den volcke, maer een wedersporrigheydt daer teghen gebruyckende de macht van de Regeringe, konnen daer niet lichte moeyten ontstaen, tot onderdruckinghe van de geschilderde vryheydt?Ga naar eind138 En hij laat zien dat de realiteit ten aanzien van de regenten niet klopt met De Witt's bewering. De schrijver van de ‘Korte aenteeckeninge, dienende tot Antwoordt’ op voorgaand pamflet weet hier weinig op terug te zeggen. Hij wijst op het optreden van admiraals als Piet Hein en Tromp, die toch van eenvoudigen huize warenGa naar eind139. De sociale structuur van de zeventiende-eeuwse Republiek had in zekere zin een tweeslachtig karakter. Aan de ene kant was er de opvatting, het gevoel, dat men ‘binnen de palen van synen staet’ moest blijven en zocht men zijn sociale contacten en huwelijkspartners bij uitstek binnen de eigen sociale groep. Aan de andere kant bood de samenleving ambitieuze figuren een zekere speelruimte en stond met name de calvinistische ideologie positief tegenover het opbouwen van een succesvolle loopbaan. Terecht is erop gewezen dat het nieuwe in die ideologie onder meer was het propageren van de levensregel la carrière ouverte au caractèreGa naar eind140. Stijgingskansen waren er vooral voor vertegenwoordigers van de middengroepen. De sociaal-politieke structuur van de Republiek bracht met zich mee dat eerzuchtige carrièremakers de behoefte van de heersende regenten aan een factieclientèle konden gebruikenGa naar eind141. Intellectuele beroepen, de zee en de koloniën boden, zoals we zagen, eveneens mogelijkheden hogerop te komen. Zo was de zeventiende-eeuwse samenleving in de Republiek een samenstel van hiërarchisch geordende sociale groepen, gebaseerd op verschillen in godsdienstige gezindte, vermogens- en inkomenspositie, familierelaties en opleidingsniveau, gedomineerd door een voornamelijk burgerlijk patriciaat dat de lagere groepen ‘bespeelde’ door middel van gunsten en gaven aan protégé's uit die groepen, waarin sociale opklimming mogelijk was en ook plaats vond. Deze omschrijving benadert vrij dicht die van Harold Perkin van de pre-industriële samenlevingen in Engeland | |
[pagina 72]
| |
en Nederland, een omschrijving kernachtig samengevat in de typering: ‘An open aristocracy based on property and patronage’Ga naar eind142. Met deze samenvatting is een sociale structuur gegeven waarin we de positie van de predikanten kunnen gaan bepalen. Voordat we daartoe overgaan, willen we echter eerst aandacht schenken aan een voor die positiebepaling uiterst belangrijke ideële structuur in de Republiek; uiterst belangrijk omdat daarin de achtergrond belicht wordt waartegen met name de politieke positie van de predikanten gezien moet worden. Bedoelde ideële structuur wordt gevormd door de gereformeerde traditieGa naar eind143 culminerend in de idee van het Neerlands Israël. Daarover in het volgende hoofdstuk. |
|