De predikanten
(1977)–Gerrit Groenhuis– Auteursrechtelijk beschermdDe sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ± 1700
[pagina 1]
| |
InleidingHet gangbare oordeel over de sociale positie van de zeventiende-eeuwse predikantenOp het eerste gezicht bestaat er in de literatuur een vrij grote mate van overeenstemming over de sociale positie van de predikanten in de zeventiende-eeuwse Republiek. De meeste schrijvers zijn het erover eens dat de maatschappelijke stand van de dominees der gereformeerde kerk uitgesproken laag is geweest. De grote menigte der calvinistische predikanten behoorde, maatschappelijk gesproken, tot de klasse der plebejers, aldus Busken Huet in ‘Het Land van Rembrandt’Ga naar eind1. ‘Meest allen van geringe afkomst,’ noemt Geyl hen in zijn ‘Stam’, als hij de Delftse regentenafkomst van de Utrechtse dominee Jodocus van Lodensteyn als een uitzondering vermeldtGa naar eind2. Meestal syn sy gesproten uittet schuim ende gespuis van het gemeene, onbesnoeide en onwetende volck ... schrijft Knappert, die deze prachtige volzin van de Haarlemse oud-burgemeester Van der Laen aan Fruin's ‘Tien Jaren’ ontleende, waar als bron de zeventiende-eeuwse kerkhistoricus Brandt wordt opgegeven. ‘De maatschappelijke stand bleef als regel laag...’ voegt Knappert aan dit oordeel toe en hij verwijst naar ‘Den Prediger’, een boekje van de hand van de Drentse predikantmedicus Johannes Picardt, geschreven in 1650, dat wel een heel somber beeld geeft van de sociale omstandigheden der predikanten. Velen hadden volgens Picardt ‘qualyc schoe om naer broodt te gaen’ en moesten ‘hare kinder menichreyse geringe en verachtede handt-wercke laten leeren.’ De conclusie van Knappert luidt: De gereformeerde predikantenstand is democratisch-plebejisch. De dienaar des Woords, opgegroeid uit het kleine volk, vindt daar zijne vrienden, ontleent daaraan zeden en manieren.Ga naar eind3 Dit oordeel heeft zijn weg gevonden. We vinden het bijvoorbeeld terug in het boekje van magister Polman: ‘Godsdienst in de Gouden Eeuw’. Zowel de Haarlemse oud-regent Van der Laen als de Drentse dominee Picardt worden aan het woord gelaten. ‘Den Prediger’ citerend, maakt Polman ervan: Het is schrijnend een Dienaar des Woords stervend te horen klagen, dat hij zijn ‘arme bedroefde weduwe en een huys vol naeckte beroyde kindertjes moet achterlaten’.Ga naar eind4 Romein heeft het over een pamflet van een ‘wanhopig predikanthuisvader’, die van vijfhonderd gulden tractement per jaar onmo- | |
[pagina 2]
| |
gelijk kan rondkomen en laat daarop volgen: ‘Geen wonder, dat vele predikanten met hun vrouwen het “cadeaustelsel” in de hand werkten en zij, met de poëten, de naam van klaplopers kregen. Geen wonder ook dat wij hen, evenals de schoolmeesters, die nog een sport lager stonden, steeds op zoek naar bijverdiensten vinden: zelf dokterden zij met of zonder bevoegdheid, en hun vrouwen, de dominé's juffrouw nog tot in de negentiende eeuw, hielden kostgangers, winkelden, leurden langs de huizen, ja, er waren er zelfs, die bier brouwden of brandewijn stookten.’Ga naar eind5 In ‘Het dagelijks leven in de gouden eeuw’ geeft Zumthor een beeld van de sociale positie der predikanten, dat nauw bij dat van Romein en de andere genoemde schrijvers aansluit. Ook hij vermeldt de afkomst uit bescheiden milieus en spreekt over de bijna behoeftige omstandigheden waarin de meeste predikanten gedwongen waren te leven. Merkwaardig is echter dat Zumthor zijn schildering van al deze ellende besluit met de opmerking, dat het sociaal aanzien van de predikant hoger was dan met zijn zwakke economische basis overeen kwam en dat hij op de sociale ladder zelfs een hogere plaats dan de dokter zou hebben ingenomenGa naar eind6. Deze tegenstrijdigheid komt ook bij enkele andere auteurs voor. Bijvoorbeeld bij Huizinga, die schrijft dat de dominees uit de middelste lagen der burgerij kwamen en de tegenstelling tussen het patriciaat en de burgerij overbrugden, maar zich even later toch weer aansluit bij het gangbare oordeel als hij, wijzend op de invloed van de predikanten op de publieke opinie, constateert: ‘Uit het volk gesproten, spraken de predikanten het Woord Gods met de stem des volks’Ga naar eind7. Iets dergelijks treffen we aan bij Renier, die het heeft over ‘...herders van de kleine luiden, zelf gewoonlijk van bescheiden huize,’ dit oordeel illustreert met een kostelijk verhaal uit het zeventiende-eeuwse Delft over een eenvoudige predikant die vijftien jaar lang bergen moest verzetten, voordat hij met een regentendochter kon trouwen, maar niettemin de predikanten in zijn sociale stratificatie indeelt in de op één na hoogste ‘middle class’Ga naar eind8. Roorda, die bij zijn onderzoek naar de wetsverzettingen in de Hollandse en Zeeuwse steden in 1672 predikantenzoons op de kussens van de Raad tegenkwam, moest wel tot de conclusie komen dat er met de veronderstelde lage sociale positie van de predikanten iets niet klopte. Maar hij liet het gangbare oordeel staan voor de eerste helft van de zeventiende eeuw en bracht alleen veranderingen aan in de beoordeling van de sociale positie van de dominees uit de tweede helft van de eeuw. Aanvankelijk zouden de predikanten van zeer nederige afkomst zijn geweest; na 1650 zou met name in de kleinere steden de afstand tussen de predikanten en het patriciaat kleiner zijn geworden. De evangeliedienaars ‘werden allengs, als geletterden, op één lijn gesteld met de welgestelde burgerij, een groep, waarvan sommige dominees ook de deftigheid begonnen over te nemen’Ga naar eind9. Waar vrijwel alle schrijvers het over eens zijn, is de geringe afkomst van de predikanten. De gegoede standen toonden weinig voorliefde voor het slecht betaalde predikambt, stelt Presser in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden vastGa naar eind10. | |
[pagina 3]
| |
Jongere zoons van regenten voor wie geen plaats in het regeringsgestoelte van de plaats van inwoning gevonden kon worden, werden elders ingeschoven. Lukte ook dat niet dan gingen zij bij voorkeur medicijnen studeren. ‘In het allerergste geval werden zij dominee’Ga naar eind11. | |
Een afwijkend oordeelNaast het gangbare oordeel over de sociale positie van de predikanten, dat de nadruk legt op de lage maatschappelijke staat der pastores, is bij een minderheid van schrijvers een afwijkend oordeel te vinden. Het zijn vooral de biografen van zeventiende-eeuwse predikanten, die een hogere dunk van de sociale positie van de kerkedienaren hebben. Vaak zijn deze biografen zelf predikanten, die archiefstukken van hun gemeente bestudeerden en over hun ambtsvoorgangers schreven. Eén van hen was de Tilburgse hofprediker van koning Willem II, dominee G.D.J. Schotel (1807-1892). Door studie in tal van kerkelijke archieven en een grote belezenheid in de zeventiende-eeuwse literatuur werd Schotel een kenner van het kerkelijk en maatschappelijk leven in de Republiek, die ook nu nog in publicaties als ‘kroongetuige’ wordt opgeroepen. ‘Schotel, die het wel zal weten....’ zegt bijvoorbeeld Renier ergens van hem. Schotel verzorgde in zijn boek ‘Kerkelijk Dordrecht’ biografieën van alle Dordtse predikanten, daarbij en passant ook allerlei interessante notities makend over verscheidene predikanten buiten Dordrecht. Zijn verdiensten op dit terrein vonden erkenning, toen hij werd belast met de leiding van het biografisch woordenboek van Van der Aa. Een samenvatting van zijn grote kennis van het kerkelijk leven in het verleden is te vinden in zijn boek ‘De Openbare Eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw’. Welnu, juist Schotel kwam tot een oordeel over de maatschappelijke stand der predikanten, dat op sommige punten nogal afwijkt van de gangbare opvatting. In tegenstelling tot de ‘predikant-huisvader’ die Romein ten tonele voert, laat Schotel plattelandspredikanten zien ‘die in het laatst der eeuw en den aanvang der volgende ook van ƒ 500, - 's jaars in overvloed leven’. In Holland, waar het leven duurder was, hadden predikanten ‘met veel kinderen beswaert’ het moeilijker, maar zij konden rekenen op hun gemeenteleden bij wie zij in hoog aanzien stonden. Het beste, dat het huis opleverde, was voor den dominee bestemd; men noemde de geurigste tabak dan ook ‘een dominee's pijpje’, de beste kandij ‘een dominee's klontje’, de beste wijn ‘een dominee's glaasje’Ga naar eind12. Hoewel ook Schotel vaststelt dat de aanzienlijken weinig interesse voor het predikantschap toonden en de meeste predikanten derhalve uit de mingegoede burgerij afkomstig waren, meent hij dat daarvan weinig te merken was. In het bijzonder de Coccejaanse dominees gedroegen zich als ware priesterkoningen, die uit de hoogte tot hun nederige dienstknechten spraken in een hoogdravende taal doorspekt met moeilijke woorden, zich voortdurend van hun waardigheid bewust. De gemeente was trots op haar predikant, de predi- | |
[pagina 4]
| |
kant was het op zijn ambt. ‘Vorsten, prinsen, helden, opzieners, ouderlingen, voorgangers, uitdelers der verborgenheden en velerlei gaven Gods’ werden zij genoemd. ‘Zij overtroffen in waardigheid verre de regent, ja de vorst en koning’, citeert Schotel uit een geschrift van dominee Henricus Ravesteyn, predikant van Zwolle van 1724 tot 1749Ga naar eind13.
Ook uit de al genoemde biografieën van Dordtse predikanten komt toch wel een andere predikantenstand naar voren dan de ‘democratisch-plebejische’ van Knappert. Er is geen sprake van dat hun kinderen ‘verachtede handt-wercke’ moeten leren. Een groot aantal van hun zonen wordt predikant als hun vader, sommige zoons brengen het tot de hoogste ambten van de stad. De dochters trouwen predikanten, legerofficieren, kooplieden, rectores en conrectores. Van de Dordtse magistraat wordt gezegd dat deze de predikanten grote achting toedroeg. ‘De naem van Leeraer was in hooger estime en hun werck bij alle gelieft, ja men hielt ze generalyck in grooter eere.’Ga naar eind14 Het gunstiger oordeel over de sociale positie van de predikanten dat we bij Schotel vinden, is waarschijnlijk mede een gevolg van de wijze waarop deze schrijver zijn materiaal verzamelde: in de eerste plaats uit locale bescheiden. Het is althans opvallend dat juist in de biografieën van predikanten waarvoor plaatselijke bronnen werden gebruikt, een gunstiger oordeel over hun maatschappelijke staat te voorschijn komtGa naar eind15. De conclusie die zich opdringt is, dat de bestudering van plaatselijke situaties kan bijdragen tot een meer afgewogen beoordeling van de sociale positie der gereformeerde predikanten in de zeventiende eeuw. Reeds verschenen studies van het kerkelijk leven in enkele plaatsen schijnen deze conclusie te bevestigenGa naar eind16. Zo geeft het werk van R.B. Evenhuis ‘Ook dat was Amsterdam. De Kerk der Hervorming in de Gouden Eeuw I en II’ en ‘Ook dat was Amsterdam. De kerk der hervorming in de tweede helft van de zeventiende eeuw: nabloei en inzinking III’, een voornamelijk op de kerkelijke archieven van Amsterdam steunende publicatie over het kerkelijk leven in Amsterdam, een beeld van de predikanten dat genuanceerder is dan dat van Knappert. | |
Een analyse van de bestaande opvattingen over de status van de predikantenBij alle verschil van opvatting over de sociale positie van de predikanten is er eenstemmigheid over hun eenvoudige afkomst. Toch waren er meer predikanten van goeden huize dan de door Geyl genoemde Delftse regentenzoon Van Lodensteyn. De predikantdichter Vollenhove was een burgemeesterszoonGa naar eind17. De bekende Arminius trouwde met een dochter van de Amsterdamse regent Laurens ReaalGa naar eind18. Zijn geestverwant Episcopius was een broer van de welgestelde koopman Remmelt Egbertsz BisschopGa naar eind19 en de Dordtse predikant Van den Corput had een Bredase burgemeester tot vader; de moeder van Jan de Witt behoorde tot hetzelfde geslachtGa naar eind20. De vader van Franciscus Gomarus was een gegoede herbergierGa naar eind21. en de status van de herbergier was hoog, heeft | |
[pagina 5]
| |
Hermesdorf in zijn studie ‘De herberg in de Nederlanden’ aangetoondGa naar eind22, maar van Gomarus is ook bekend dat zijn ouders hun bezittingen verloren toen zij ‘om den gelove’ naar de Palts uitwekenGa naar eind23. En Episcopius en Arminius waren weeskinderen die dankzij weldoeners een goede opvoeding kregenGa naar eind24. Dus toch ‘eenvoudige predikanten’? Het wordt langzamerhand begrijpelijk waarom die vraag zo vaak met ja beantwoord wordt, maar helemaal bevredigend is het niet. Een man als Gomarus blijkt enerzijds uit een goede familie te komen, anderzijds was zijn kans op het familiebezit verloren gegaan. Het een zowel als het ander had invloed op zijn sociale positie, waarbij bovendien zijn geleerdheid, erkend door een hoogleraarschap, van invloed zal zijn geweest. Het is niet moeilijk een soortgelijke redenering met betrekking tot figuren als Episcopius en Arminius op te zetten. De vraag waarom het gaat is: welke zijn de criteria bij het bepalen van de maatschappelijke stand geweest? Als Roorda de geletterdheid van de predikanten aanvoert als oorzaak van een hogere status in de tweede helft van de zeventiende eeuwGa naar eind25, dan wordt zo'n criterium genoemd. Maar het gebeurt vrij willekeurig en niet wordt nagegaan of diezelfde factor ook vóór 1650 aanwezig was en zo ja, waarom hij toen geen invloed oefende. Welke zijn nu de criteria die meegespeeld hebben bij de bestaande opvattingen over de sociale positie van de predikanten? Allereerst afkomst en sociaal milieu en het daarmee verbonden beschavingsniveau. Het laatste is bijvoorbeeld duidelijk het geval bij Knappert, die erop wijst dat de predikanten uit ‘het kleine volk’ voortkomend, daar hun vrienden vinden en daaraan hun zeden en manieren ontlenen. In de tweede plaats inkomen en vermogen. De ‘vijfhonderd gulden tractement’ worden door verscheidene schrijvers gememoreerd, er wordt gesproken van ‘behoeftige omstandigheden’, gedwongen nevenfuncties, de onmogelijkheid zekerheid te scheppen voor weduwen en wezen door middel van een redelijke nalatenschap. Bij een aantal schrijvers speelt ook opleiding en kennis een rol. De geletterdheid brengt hen op cultureel terrein op één hoogte met de regenten, zegt bijvoorbeeld Huizinga. Tenslotte is er het criterium van aanzien, prestige, waarover overigens zeer verschillend geoordeeld wordt; de oordelen lopen uiteen van openlijke minachting tot overdreven vergoding. Welke criteria het zwaarst wegen, blijkt samen te hangen met de optiek van de schrijver - zo toont Schotel duidelijk een warme sympathie voor zijn ambtsvoorgangers -, maar ook met de gebruikte bronnen. Lijkredes gewijd aan overleden ambtgenoten geven een gunstiger indruk van de status der predikanten dan de hekeldichten van Vondel. | |
Sociologische inzichten en werkwijzenDe criteria die tot de bestaande opvattingen over de sociale positie van de predikanten leidden, blijken nagenoeg dezelfde te zijn die in sociologisch onderzoek worden gebruikt. Slicher van Bath onderscheidt drie sectoren van criteria waarmee de socio- | |
[pagina 6]
| |
loog werkt om tot een sociale stratificatie te komen: de sociale sector (familie, levenswijze en -niveau, prestige, eer), de economische sector (vermogen, inkomen, beroep - eventueel onderwijs -) en de politieke sector (gezag, macht)Ga naar eind26. Zodra het er echter om gaat van de socioloog de werkwijzen over te nemen om met behulp van deze criteria een sociale stratificatie in de zeventiende-eeuwse Republiek samen te stellen waarin de sociale positie van de predikant wordt bepaald, rijzen de problemen. Enqueteren en interviewen is uiteraard onmogelijk. De onderzoeker is afhankelijk van de gegevens die zijn bewaard. Met recht stelt Slicher van Bath vast, dat het terrein van onderzoek naar sociale stratificatie in het verleden vol ligt met voetangels en klemmen, dat de mogelijkheden beperkt zijn en de methoden en techniek van het onderzoek nog weinig zijn ontwikkeldGa naar eind27. Ondanks de aanwezigheid van vrij veel literatuur over sociale stratificatie zullen we voor een onderzoek naar de sociale positie van de zeventiende-eeuwse predikanten zelf wegen moeten zoekenGa naar eind28. Daarbij willen we allereerst nagaan welke diensten het Nederlandse sociologische onderzoek ons kan bewijzen en daarna dezelfde vraag stellen aan een Amerikaans-sociologische benadering van het stratificatie-probleem.
De basis voor het Nederlandse sociologische onderzoek naar sociale stratificatie werd gelegd met de publicatie van het boek ‘Stijging en daling op de maatschappelijke ladder’ door F. van Heek in 1945. Op dit boek zijn een aantal andere publicaties van Van Heek en anderen gevolgd, waarin in grote lijnen de uitgangspunten en de werkwijze van Van Heek zijn gevolgd, zodat men van een Van Heek-school kan sprekenGa naar eind29. Sociale stratificatie is volgens Van Heek het opeenstapelen van sociale lagen van groepen of personen met een even hoge positie. Hoe hoog die positie is, hangt af van de behandeling als meerdere of mindere die de groep of de persoon in de maatschappij ondergaan. De hoogte van de sociale positie is een kwestie van rangverschil. Een sociale laag is dus een laag van personen die tot dezelfde rang behoren. Van Heek noemt een sociale laag daarom ook wel een rangstand. Het oordeel van de maatschappij waarin de groep of de persoon leeft, is bepalend voor de vraag tot welke sociale laag of rangstand men behoort. Als maatstaf bij dat oordeel kiest Van Heek het beroep. In de laat-kapitalistische maatschappij wordt iemand vooral beoordeeld naar het beroep dat hij uitoefent. Een aantal andere maatstaven zoals opleiding, beschavingsniveau en inkomen is bovendien vaak in het beroep verdisconteerd. Een voordeel is het concrete karakter van het criterium beroep: het is geen vage maatstaf zoals cultuur- en beschavingsniveau of politieke macht. Van Heek wil de beroepen-hiërarchie laten afhangen van het subjectieve oordeel van de leden van de samenleving. Niet de objectieve kenmerken van een beroep, de vereiste vooropleiding, het salaris, bepalen de positie op de schaal, maar het maatschappelijk aanzien van het beroep. Van Heek onderzocht op deze wijze de sociale stratificatie in Enschede. Later volgden andere onderzoeken, waarbij men kwam tot een stratificatie op basis van het beroep voor heel Nederland. | |
[pagina 7]
| |
Het landelijk onderzoek bleek in grote lijnen overeen te komen met de plaatselijke onderzoeken. Op een schaal van 1 tot 57 scoorde de hoogleraar 52,2, waarmee hij bovenaan de ladder kwam te staan en de loopjongen 5,1, wat hem de onderste plaats opleverde. De predikant staat met 44,6 vrij hoog genoteerd op een twaalfde plaats, merkwaardig genoeg twee plaatsen hoger dan de pastoor, die tot een score van 43,8 komtGa naar eind30. Opvallend was, dat de stratificatie die iemand uit de hogere lagen opbouwde vrijwel dezelfde was als de indeling van iemand uit de lagere regionen. Er is sinds Van Heek in 1945 met het stratificatie-onderzoek in Nederland begon veel werk verricht, kritiek geleverd en beantwoord, maar de school van Van Heek is blijven vasthouden aan het beroepsprestige als maatstaf voor sociale stratificatieGa naar eind31. Wel geeft Van Heek toe dat deze benaderingswijze eenzijdig is en met een tweede methode zou moeten worden aangevuld. Zo'n tweede methode zou minder eenzijdig gefundeerd moeten zijn en bijvoorbeeld de sociale positie kunnen bepalen vanuit een onderzoek naar de buurt waarin men woont, de kring van mensen waarin men regelmatig verkeert etc.Ga naar eind32.
Welke diensten kunnen de hier geboden inzichten en werkwijzen bij een onderzoek naar de sociale positie van zeventiende-eeuwse predikanten bewijzen? Twee inzichten lijken van belang. Ten eerste, het inzicht dat de subjectieve mening van de tijdgenoten over het aanzien van het beroep een grote rol speelt bij de constructie van de sociale stratificatie. In de tweede plaats dat de sociale positie, de status, niet uitsluitend afhangt van het beroepsprestige, maar ook door andere factoren wordt beïnvloed. Naast de methode van het beroepsprestige-stratificatieonderzoek is daarom plaats voor de methode van het standenstructuuronderzoek. Wat de werkwijze van de Van Heek-school betreft, deze lijkt ons voor een onderzoek in de zeventiende eeuw weinig mogelijkheden te bieden. De historicus kan nu eenmaal geen ‘sample’ van te ondervragen proefpersonen samenstellen en zijn vragenlijsten rondsturen. Wel kan hij proberen uit het historisch materiaal dat voorhanden is het subjectieve oordeel van de tijdgenoten over het aanzien van het predikantschap te laten spreken. Zo kan hij ook trachten historische gegevens te vinden, waaruit zich iets van de standenstructuur laat reconstrueren. In de laatste paragraaf van deze inleiding komen we op de konsekwenties van deze inzichten terug.
Voor de Amerikaanse sociologische benadering van het stratificatieprobleem gaan we uit van een bekend handboek, ‘Principles of sociology’ van Ronald Freedman e.a.Ga naar eind33. In dit boek wordt sociale stratificatie gedefinieerd als ‘de studie van de wijzen waarop menselijke groepen macht en voorrechten toewijzen en de gevolgen daarvan; ...de studie van wie krijgt wat, wanneer, waarom en hoe.’ De sociale posities waaraan meer of minder macht wordt toegekend, worden ingedeeld in een aantal verticale hiërarchieën die rangstelsels worden genoemd. Een rangstelsel is dus een hiërarchische ordening van vergelijkbare posities op | |
[pagina 8]
| |
basis van het verschil in de mate waarin de groep er macht aan toekent. Zo zijn er rangstelsels mogelijk naar verschillen in inkomen, beroep, opleiding, afkomst etc. Wanneer nu blijkt dat in verschillende rangstelsels overeenkomstige posities worden ingenomen is er sprake van een bepaalde laag in de samenleving. Hiervoor wordt het begrip klasse gebruikt. Naar de mate waarin een kategorie of groep personen ongeveer gelijke posities in de voornaamste rangstelsels van de samenleving bezetten, vormen zij een klasse. Elke samenleving heeft belangrijke en minder belangrijke rangstelsels. Om tot de aanwezigheid van klassen in een samenleving te kunnen besluiten, zal dus eerst moeten worden nagegaan welke de relevante rangstelsels in die samenleving zijn. Zoals uit de gegeven definitie van sociale stratificatie blijkt, gaat het niet alleen om de toewijzing van de verschillende machtsposities, maar ook om de gevolgen daarvan. Een hoge mate van klasse-kristallisatie bevordert het contact tussen personen van dezelfde klasse. Men mag omgekeerd ook zeggen dat sociale omgang met mensen die tot dezelfde laag behoren, wijst op klasse-kristallisatie. Hoe groter de afstand wordt tussen de posities die in de verschillende rangstelsels worden ingenomen des te geringer wordt het sociaal contact. Een ander gevolg is het ontstaan van eigen gewoontes, levensstijl en gedragspatroon. Voorwerpen en gewoontes die kenmerkend zijn voor een hogere klasse noemt men statussymbolen. Juist zij die de hogere status net niet halen, hebben de neiging zich met statussymbolen te omringenGa naar eind34.
Een verschil tussen deze Nederlandse en Amerikaanse benadering van het stratificatieprobleem is, dat het in de tweede benadering om een wat objectiever methode gaat. Wordt de beroepsprestigeschaal opgebouwd op basis van een opinieonderzoek dat in denken en voelen van de ondervraagden wortelt, de sociale stratificatie van de Amerikaanse sociologen berust op criteria als inkomen, opleiding e.d. Een ander verschil is, dat het Nederlandse onderzoek een enkelvoudige benadering hanteert, terwijl het Amerikaanse een meervoudige aanpak heeft. Maar ook de Amerikaanse methode van onderzoek is niet zonder subjectiviteit. Voordat met rangstelsels op basis van de objectieve criteria gewerkt kan worden, moet immers worden vastgesteld welke criteria relevant zijn en het is de subjectieve mening van de publieke opinie die daarbij de doorslag geeft. De Amerikaanse benaderingswijze biedt niettemin enkele mogelijkheden voor een historisch onderzoek. Het lijkt om te beginnen mogelijk om de indeling in rangstelsels te ontlenen, waarbij uiteraard de vraag beantwoord dient te worden welke de relevante rangstelsels in de zeventiende-eeuwse samenleving van de Republiek bliek zijn geweest. Ook hier doet zich weer de moeilijkheid voor dat de publieke opinie gereconstrueerd zal moeten worden uit de beschikbare gegevens. Een tweede mogelijkheid ligt in de definiëring van sociale stratificatie, waarbij de nadruk wordt gelegd op macht en voorrechten als kenmerken van de sociale positie. Het lijkt niet onmogelijk de vraag te beantwoorden in welke mate de predikanten | |
[pagina 9]
| |
inderdaad over macht en voorrechten in de samenleving beschikten. Een derde benadering waartoe de Amerikaanse aanpak uitzicht lijkt te bieden, is de bestudering van de gevolgen van de toedeling in macht en voorrechten, de statuskenmerken en -symbolen, maar ook de sociale contacten. In de volgende en laatste paragraaf van deze inleiding komen we ook op deze gewonnen inzichten terug. | |
De sociale positie van de predikanten: problemen en werkwijzenHet gangbare oordeel over de sociale positie van de predikanten hangt nauw samen met, en heeft invloed op, de wijze waarop de kerkelijke verhoudingen en de relatie tussen kerk en staat worden gezien. Als de predikanten plebejers zijn geweest, ligt het voor de hand ook de kerkeraden waarin zij een grote rol speelden als ‘democratisch-plebejisch’ te beschouwen. Consistorie en stadhuis komen dan als exponenten van verschillende sociale klassen tegenover elkaar te staanGa naar eind35. Deze en andere met de maatschappelijke staat van de predikanten samenhangende kwesties willen we in een apart hoofdstuk ‘De publieke kerk’ aan de orde stellen voordat we de stratificatie-problematiek aansnijden. Het zal onvermijdelijk zijn dat daarbij de positie van de predikanten aan de orde komt en soms vooruitgegrepen zal worden op nog te behandelen zaken. De bedoeling van dit hoofdstuk is niet een overzicht te geven van de geschiedenis van de gereformeerde kerk in de zeventiende eeuw, daarvoor bestaat andere literatuur. Het gaat erom een aantal aspecten van het gereformeerd kerkelijk leven te belichten, die direct of indirect met de probleemstelling van de sociale positie van de predikant te maken hebben. We menen dat uit dit hoofdstuk naar voren komt hoe vruchtbaar die probleemstelling is voor het inzicht in de kerkelijke verhoudingen in de Republiek. Voordat de sociale positie van de predikanten besproken zal worden, zullen we eerst moeten ingaan op de sociale verhoudingen in de zeventiende-eeuwse Republiek. Het uitgangspunt voor een beschouwing van die sociale verhoudingen is de vraag welke rangstelsels een rol speelden en op welke wijze sociale verschillen naar buiten werden getoond. Onderwerp van deze beschouwing zijn daarom de voor de zeventiende-eeuwse samenleving relevante hiërarchieën en de statuskenmerken en -symbolen van deze maatschappij. Met behulp daarvan kan worden geprobeerd tot een sociale stratificatie van de samenleving te komen. Daarbij zullen we rekening houden met eerdere hypotheses over de sociale stratificatie in de Republiek, die van Renier voor de gehele Republiek en die van Roorda voor Holland en Zeeland in de tweede helft van de zeventiende eeuwGa naar eind36. De vraag naar de onderlinge verhoudingen van de onderscheiden sociale groepen sluit de beschouwing over de sociale verhoudingen af. Wat voor soort maatschappij was de zeventiende-eeuwse Republiek? Was zij een ‘open aristocracy based on property and patronage’, waarin een tamelijk grote sociale mobiliteit bestond | |
[pagina 10]
| |
en in principe iedereen stijgingskansen had? Een open samenleving te vergelijken met de pre-industriële samenleving in Engeland, zoals Harold Perkin heeft betoogdGa naar eind37? Of was de maatschappij hier toch minder dynamisch dan in Engeland en bleven de meeste mensen traditioneel ‘binnen de palen van hunnen staet’?
Het tweede gedeelte van dit boek is gewijd aan de vraag naar de sociale positie van de gereformeerde predikanten. Uitgaande van de vraagstelling of, en zo ja in welke mate, de predikanten beschikten over macht en voorrechten proberen we te komen tot een eerste benadering van de sociale positie der kerkedienaren. Een hoofdstuk gewijd aan de predikanten en de politiek zal daartoe het kader bieden. Behalve de bespreking van een aantal landelijke en lokale conflicten komt hierin het aandeel van de predikanten in de politieke theorievorming aan de orde, in het bijzonder de door Smitskamp verworpen opvatting dat de predikanten al in de zeventiende eeuw de Republiek met het Oud-Testamentische Israël identificeerdenGa naar eind38. Het inzicht dat de subjectieve mening van de tijdgenoten over het aanzien van het predikambt een belangrijke plaats moet worden ingeruimd, leidt tot een hoofdstuk waarin nader wordt bekeken welk beeld de tijdgenoten van de predikanten hadden, ook hoe de evangeliedienaars zichzelf zagen. Materiaal voor dit ‘Beeld en zelfbeeld’ is onder andere te vinden in het al even genoemde boekje ‘Den Prediger’ van ds. Picardt, maar ook in de contemporaine geschiedschrijving, bijvoorbeeld bij Aitzema, en in de literatuur, men denke aan Vondel, zijn bouwstenen voorhanden. Tenslotte komt de vraag naar de sociale positie van de predikanten, gemeten met behulp van een aantal aan de sociologie ontleende criteria, aan de orde. Opnieuw maken we gebruik van de relevante rangstelsels, ons afvragend welke plaats de predikanten innemen in de onderscheiden hiërarchieën. Een onderzoek naar hun sociale contacten zal daarbij belangrijke diensten bewijzen. Zoals we nog zullen zien, staan ons voor dat laatste gegevens beschikbaar, die mogelijkheden bieden voor een dergelijk onderzoek.
Voordat we deze inleiding afsluiten, willen we nog op twee kwesties ingaan: de wijze waarop gebruik gemaakt zal worden van sociologische inzichten en werkwijzen en het historisch materiaal dat we voor ons onderzoek kunnen en willen bezigen. Wat het gebruik van sociologische inzichten en werkwijzen betreft: aan de Nederlandse sociologische benadering van het stratificatieprobleem ontlenen we het inzicht dat de subjectieve mening over de maatschappelijke staat van personen en groepen een belangrijke rol speelt in de statusbepaling. Dit leidt, zoals reeds is opgemerkt, tot een aparte behandeling van de predikant in eigen oog en dat van anderen: ‘Beeld en zelfbeeld’. We zullen ons daarbij evenwel niet tot louter descriptie beperken, maar ons afvragen wie zegt wat, in welke situatie, waarom enz. Aan de Amerikaanse sociologische benadering ontlenen we de gedachte die aan de behandeling van de sociale stratificatie door deze sociologie ten grondslag ligt, de gedachte namelijk | |
[pagina 11]
| |
dat de maatschappelijke stand van een bepaalde groep afhankelijk is van de posities die deze groep in een aantal ‘ranksystems’ of rangstelsels inneemt. We noemen die maatschappelijke stand, in navolging van deze Amerikaanse sociologen, status. Daarmee houdt ons lenen op. De wijze waarop bovengenoemde gedachte door de Amerikaanse sociologen is uitgewerkt, lijkt ons voor ons historisch onderzoek ongeschikt. Dit mag onbevredigend lijken, het vindt zijn oorzaak in de speciale moeilijkheden die een stratificatieonderzoek in het verleden nu eenmaal met zich meebrengt. Het historisch materiaal waaruit we de sociale positie van de predikanten proberen te achterhalen, bestaat voor een belangrijk deel uit gegevens die bijeengebracht zijn door schrijvers van stadsgeschiedenissen, lokale of regionale kerkgeschiedenissen, biografieën van predikanten en genealogieën. Zoals uit de literatuuropgave blijkt, is er nogal wat van deze literatuur. Daarnaast leveren de gedrukte bronnen een aantal belangrijke gegevens op. Zo steunt een groot deel van de uiteenzetting over de salarissen van de predikanten op de mededelingen die daarover gedaan worden in de acta van de particuliere synoden van Zuid-Holland. Wat de ongedrukte bronnen betreft, ging onze aandacht vooral uit naar lokale bescheiden als raadsignaten, handelingen van de kerkeraden en retro-acta, in het bijzonder de doop- en trouwboeken van de gereformeerde kerk. Met name de laatste bronnen bieden mogelijkheden na te gaan in welk milieu de sociale contacten van de predikanten lagen. Behalve de huwelijkspartners blijken, zoals we nog zullen zien, vooral de doopgetuigen van de predikantskinderen belangrijke aanwijzingen te geven voor de bepaling van het sociale milieu der predikanten. Hoewel niet alle doopboeken uit de zeventiende eeuw zijn bewaard en bovendien lang niet altijd de namen van de doopgetuigen werden opgeschreven, blijkt niettemin het onderzoek van de kring van doopgetuigen een waardevolle methode voor het opsporen van sociale stratificatie in het verleden. Het is daarom jammer dat in de beschrijving van de archieven van de Nederlands Hervormde kerk niet is vermeld welke doopboeken doopgetuigen bevatten en welke nietGa naar eind39. Zowel ten aanzien van het materiaal als stadsgeschiedenissen en lokale kerkgeschiedenissen als ten aanzien van de bronnen geldt, dat er meer materiaal aanwezig is dan door ons werd gebruikt. We menen echter dat het gebruikte materiaal, met name door het geografisch gespreide karakter ervan, voldoende mogelijkheden tot verantwoorde beeldvorming biedt. |
|