Evaluatie van de toets
Van de 22 problematische melodieën uit Bredero's Groot liedboeck hebben we in 9 gevallen noten kunnen vinden. De authenticiteit van zes daarvan is te beschouwen als vrijwel zeker of als waarschijnlijk (nummers 1, 8, 12, 18, 19 resp. 2). Bij de overige drie is er sprake van een goede mogelijkheid (9,20,22). In vijf gevallen kon weliswaar geen melodie worden gevonden maar kwamen wel aanknopingspunten aan het licht in de vorm van onopgeloste wijsaanduidingen en ontleningsrelaties, waarbij Bredero's liederen zowel als model dienden als modellen navolgden.
In meer dan de helft van de gevallen leverde het zoeken naar de strofevorm dus iets op, zij het niet altijd een melodie. Dit lijkt geen slecht resultaat voor het functioneren van een zoekparameter, die hier als bezemwagen dienst heeft gedaan. Zulks te meer daar er onder de 22 melodieën enkele schuilen die waarschijnlijk definitief als verloren moeten worden beschouwd. We kunnen immers nog zulke verfijnde heuristische apparatuur ontwikkelen, we moeten rekening houden met de mogelijkheid dat een bepaalde melodie in de 17e eeuw toevallig door niemand is opgetekend - of dat notaties verloren zijn geraakt.
Toch ben ik er van overtuigd dat er nog ‘hoop’ is voor sommige van de melodieën die we niet hebben kunnen vinden. Om hun kansen te berekenen moeten we ons afvragen hoe goed de voetenbank precies was uitgerust voor dit testonderzoek. Het is opvallend dat de aanknopingspunten vaak gevonden werden in de hoek van de traditionele wereldlijke liedboeken rond 1600: Aemstelredams amoreus lietboeck (1589), Leenaerts van der Goes' Druyventros (1602), Nieu groot Amstelredams liedtboeck (1605) en Princesse lietboec (1605) en de Amoreuse liedekens (na 1613) alsmede het handschrift van Buytevest (ca. 1590). Deze groep liedboeken wordt behalve door hun eenvoudige uiterlijk gekenmerkt door een voorkeur voor ‘oude’ liederen en kunstige rederijkersvormen. Dat laatste komt overeen met het karakter van de meeste van Bredero's liederen uit deze restgroep. Opvallend is ook dat de geconstateerde of veronderstelde navolgingen vooral op de strofevorm en minder op de inhoud van de liederen betrekking bleken te hebben. Door deze omstandigheden kregen de bewijzen ook vaak een vergelijkbaar verloop, dat niet representatief is voor het gebruik van de voetenbank in het algemeen.
Voor de melodieën is de Druyventros een belangrijke bron gebleken, het enige van de genoemde liedboeken dat muziek bezit. Verder hebben we enkele oudere melodieën uit de Souterliedekens en Ecclesiasticus kunnen betrekken. De afwezigheid van gedrukte muziek in de meeste van de genoemde groep liedboeken verklaart waarom we soms wel een contra-