Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdToepassingsmogelijkheden van de voetenbankIn het algemeen beschouw ik de strofevorm als een zoekveld dat men gebruikt wanneer de traditionele zoekvelden, met name de wijsaanduiding, geen resultaat opleveren. Zoals eerder gezegd is dat vaak het geval wanneer een lied geen wijsaanduiding heeft of alleen een wederkerige (‘Alst begint’). Verder kan een gewone wijsaanduiding ‘onoplosbaar’ zijn. Een interessant corpus dat de eerste mogelijkheid vertegenwoordigt bieden de liederen en koren of reien in toneelstukken uit de eerste helft van de 17e eeuw. Vaak zijn deze geschreven op bestaande wijzen maar hebben ze van de auteurs geen wijsaanduiding meegekregen. Ik heb daarvan voorbeelden gegeven in mijn artikelen over Geeraerdt van Velsen en ook aan het begin van dit deel aan de hand van een lied uit de BaetoGa naar eind405. Behalve Hooft zien ook Coster en Bredero in hun drama's stelselmatig af van het gebruik van wijsaanduidingen voor liederen die op bestaande wijzen zijn geschreven. Ze zijn in dit opzicht echter niet representatief voor alle toneelschrijvers uit de 17e eeuw. Er zijn ook toneelstukken waarin de zangen wel met wijsaanduidingen worden aangegeven, zoals bij Coornhert, Bor, Heyns, De Koningh en Van de WaelGa naar eind406, en toneelstukken waarin in het geheel geen liederen en reien voorkomen. Ook werden niet altijd alle reien gezongen en bovendien kon men reien of liederen schrijven die niet op een bestaande melodie gingen maar voor de gelegenheid van muziek voorzien werden. Dit laatste zal bijvoorbeeld het geval zijn geweest bij de Gysbreght van Aemstel (1637), inclusief het beroemde ‘O kersnacht’. In zijn voorwoord van de Granida (1605) refereert Hooft aan beide muzikale praktijken: ‘De gesangen hier in gebracht gaen op haer wijsen oft sulcken maet datmen 'er lichtlijck wijsen op stellen kan’. De liederen gaan dus op hun wijzen (namelijk als het contrafacten zijn) of ze zijn door Hooft in een zodanige strofevorm geschreven dat men er gemakkelijk melodieën op maken kanGa naar eind407. In liedboeken zijn liederen zonder wijsaanduiding of met een wederkerige wijsaanduiding weliswaar in de minderheid, maar het is een minderheid die niet onderschat mag worden. In mijn corpus van 5700 liederen bevinden zich 558 liederen zonder wijsaanduiding - de psalmen van Datheen niet meegerekend - en 382 liederen met een wederkerige wijsaanduiding, te zamen ongeveer een zesde deel van het gehele bestand. Bij sommige van deze liederen is toch een melodie bekend. Het is niet eenvoudig het aantal liederen te schatten waarvan de melodie werkelijk niet is terug te vinden. Als een indicatie geef ik de aantal- | |
[pagina 304]
| |
len onopgeloste liederen uit liedverzamelingen waarvan serieus is getracht alle melodieën te vinden. Dat zijn er bij Starter 4 van de ruim honderd liederen uit de Friesche lusthof, bij Bredero 26 van de 177 liederen uit het Groot liedboeck, bij Vondel 6 van de 40 liederen met een wijsaanduiding (de zojuist opgeloste liederen zijn niet meegerekend), bij Cats tenslotte 13 van de 65 liederenGa naar eind408. Deze cijfers flatteren de werkelijkheid enigszins: Starter geeft de melodie in noten van een aantal liederen die anders onoplosbaar zouden zijn en bij Vondel, die overwegend algemeen bekende wijzen aanhaalt, zijn liederen zonder wijsaanduiding buiten beschouwing gelaten. De resultaten bij Bredero en Cats lijken me het landelijk gemiddelde beter te benaderen. Voor deze onzingbaar geworden liederen biedt de voetenbank weer hoop. |
|