Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdCriteria voor het herkennen van authenticiteitWanneer men via strofevormen melodieën aan teksten tracht te koppelen, loopt men altijd het risico betekenis te hechten aan toevallige gelijkenissen (‘dubbelgangers’). Men kan een aantal voorwaarden en criteria hanteren om te bepalen of er tussen gelijke of verwante strofevormen inderdaad van een historische band sprake is, met andere woorden: of we de authentieke melodie gevonden hebben. In het onderstaande wordt steeds uitgegaan van een gegeven liedtekst zonder wijsaanduiding (of met een onoplosbare wijsaanduiding) en een gevonden liedtekst met een gelijke of verwante strofevorm, al dan niet vergezeld van een wijsaanduiding en/of melodie. De gevonden liedtekst moet in ieder geval aan de volgende voorwaarden voldoen:
| ||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||
Voldoet de gevonden liedtekst en de eventuele melodie aan deze voorwaarden dan kan men trachten positieve argumenten voor zijn vondst te ontdekken. Ik heb deze criteria geordend van ‘hard’ naar ‘zacht’:
Wanneer een gevonden lied aan geen van de genoemde criteria volledig voldoet, maar aan meerdere criteria in zekere mate, kan dit ook als bewijsvoering gelden, de zogenoemde convergente bewijsvoering.
Ik zal nu enkele voorbeelden geven van dergelijke argumentaties aan de hand van drie liederen van Vondel. Als eerste het bekende Rommel-pot vant Hane-kot, een spotlied uit 1627 op de Amsterdamse gereformeerde domineesGa naar eind386. Boven het lied schrijft Vondel voor het ‘te neurie lijck hangsje hangebroeck’. Het enige mij bekende lied waar een Hangsje Hangebroeck in voorkomt, is Bredero's ‘O Jannetje mijn soete beck!’ (p. 136), dat echter een apert andere vorm heeft. Veeleer lijkt Vondels wijsaanduiding een politieke toespeling te zijnGa naar eind387. De Rommelpot begint met een oproep aan een tegenstander van Vondel: Op, wel op mijn soete Marten,
Helpt my neurien suyver knecht
Wangt jy kraeckt de neuties recht,
En ick ken ongs Haneparten:
Deunt met my, hoe haet en nijt
Coppens vroomicheyt verbijt.
De vorm, 4a 4B 4B 4a 4C 4C, is die van het bekende ‘Si c'est pour mon pucelage’. Voor deze constatering heeft men de voetenbank niet nodig, wel echter om te vast te stellen dat dit inderdaad de door Vondel bedoelde melodie is. De voetenbank geeft drie verschillende melodienormen voor de strofevorm, alle drie Frans. De spreiding van deze dubbelgangers (nummer 4 van de bovengenoemde criteria) geeft echter al aan hoe de kaarten liggen. ‘Si | ||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||
c'est pour mon pucelage’ komt meer dan veertig maal voor, de twee dubbelgangers elk eenmaalGa naar eind388. Onder de liederen op ‘Si c'est pour mon pucelage’ bevinden zich nogal wat spotliederen en boertige liederen, evenals Vondels lied in dialect (criterium 7). De melodie leent zich daar ook uitstekend voor:
Voorbeeld 73: J. van den Vondel: ‘Rommel-pot vant Hane-kot’. Melodie (Si c'est pour mon pucelage) naar Valerius 1626, p. 94
Op, wel op mijn soe - te Mar - ten Helpt__ my neu - rien
suy - ver knecht Wangt__ jy kraeckt de neu-ties recht.
En ick ken ongs Ha - ne - par - ten: Deunt met my,__ hoe
haet___ en nijt Cop - pens vroo - mic - heyt___ ver - bijt.
Tot zover dit typisch convergente bewijs: geen van de argumenten is op zichzelf doorslaggevend, maar te zamen laten ze er weinig twijfel aan bestaan dat we de originele melodie van Vondels Rommelpot hebben gevonden. Er is evenwel nog een verrassend extra bewijs. Onder de contrafacten op ‘Si c'est pour mon pucelage’ bevindt zich ‘Op, mijn fluyt, wel op, wy willen’, een liedje uit de Bloemhof dat we al in deel 1 gezien hebben (p. 67). Vondel heeft hier dus initiële ontlening toegepast (criterium 2)! Dat zal hem ook enige vrijheid in zijn wijsaanduiding hebben gegeven. Een soortgelijke aanhef bij Wellens (1612), ‘Nu wel op mijn boersche fluyten’, bevestigt onze bevindingen ten overvloede. Blijkbaar was de aanhef van het liedje in de Bloemhof, zelf een ontlening aan Van Mander c.q. Vergilius, geliefd en gekendGa naar eind389.
Een tweede voorbeeld van een authenticiteitsbewijs geef ik aan de hand van de Vechtzangk voor Tesselschade (1623), ‘De vleiende Sireen’Ga naar eind390. De chromatische melodie die in Vondel vocaal wordt gegeven dateert van 1682 en is dermate anachronistisch dat ik aanneem dat Vondels wijsaanduiding ‘Droefheit magh ick wel klagen’ de onderzoekers voor problemen heeft gesteldGa naar eind391. Het vormschema luidt: . 3A. 3B. 3A. 3B. 3C. 3D. 3C. 3D Ook hier laat de voetenbank verschillende dubbelgangers zien: | ||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||
Deze spreiding is opmerkelijk. Het gaat om stuk voor stuk veel gebruikte melodieën die met verschillende strofevormen voorkomen. De laatste vier melodieën hebben zelfs bijna altijd andere strofevormen en komen alleen bij Stalpart van der Wiele voor met de onderhavige vorm. Het lijkt er op dat Stalpart hier vier melodieën in een speciaal door hem bemind strofisch keurslijf wringt. Alleen bij ‘Fortuin helaas’ is er een normale spreiding, hoewel ook deze melodie elders met andere strofevormen voorkomt. De gangbare melodie die bij de strofevorm hoort, is dus blijkbaar ‘Fortuin helaas’. Gegeven de ontstaansdatum van de ‘Vechtzangk’ (vóór Stalparts publicaties) en Vondels voorkeur voor algemeen bekende wijzen is ‘Fortuin helaas’ niet alleen de enige maar ook een waarschijnlijke kandidaat voor de gezochte melodie. Deze redenering berust vooral op criterium 4, de verspreiding van de strofevorm. De melodie past (vb. 74) en er zijn geen historische of andere bezwaren.
Voorbeeld 74: J. van den Vondel: ‘Vechtzangk, voor Joffrouw Maria Tesselschade’. Wijsaanduiding: Droefheit magh ick wel klagen. Melodie (Fortune helas pourquoy) naar Prieel 1617, p. 13
De__ vlei - en - de Si - reen,___ Wiens_ zangk en ve - del - snaar
Ver - lock - ten naar be - neên___ Den_ fie - ren A - de - laar;
Die
met zijn wie - cken hing, Daar zangk_ zijn hart be - kneep, Tot
hij ver - slin - gert ving Het keel - tje, dat hem greep.
Ook hier vond ik later een hard bewijs, ditmaal in de vorm van een wijsaanduiding (criterium 1). Van Duyse noemt bij ‘Fortuyn, eylas’ een rederijkersliedje uit Schiedam (1603) met de melodie in noten van ‘Fortuyn eylas’ en de wijsaanduiding ‘Myn droefheyt moet ic klaghen’Ga naar eind392. Ten overvloede noem ik nog de dubbele wijsaanduiding bij Camphuysen, ‘Fortun’ helas pourquoy. Of: Mijn droefheydt moet ick etc.’Ga naar eind393, die hiermee ‘gelijkstellend’ blijkt te zijn.
Als derde en laatste voorbeeld van de behandeling van dubbelgangers kies ik Vondels De musch van Suzanne Bartelot (1636), een navolging van een Latijns gedicht van Barlaeus, op zijn beurt een navolging van Hooft, die weer Catullus navolgde. Suzanna was Hoofts | ||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||
stiefdochter en de heren schepten er behagen in haar musje poëtisch op te blazen. Ik citeer het begin: Muschken, voesterkint, te minne
By de minnelijcke Maaghdt,
Vleiertje van uw vriendinne;
Die uw gild den krans ontdraaght
En hoe kleen, in wetenschappen
Baas en overvlieger zijt,
En met tjilpen, hupplen, trappen,
Boertigh picken allertijdt
Uw Suzanne kunt verquicken
En doen lachen (enz.)Ga naar eind394
Dit lange, niet in strofen verdeelde gedicht heeft geen wijsaanduiding en maakt niet de indruk een lied te zijn. Dat het toch gezongen werd, suggereert Vondels latere lied ‘De leeuw aen bandt’, geschreven ter gelegenheid van het huwelijk tussen David Leeuw en Cornelia Hooft (1651)Ga naar eind395. Dit gaat ‘op de wijse van de Musch’, waarmee toch nauwelijks iets anders bedoeld kan zijn dan ‘De musch’ voor Suzanna. Niet alleen stemt de strofevorm overeen (voorzover men bij ‘De musch’ van een strofevorm kan spreken), bovendien was Suzanna familie van de bruid. We zoeken een melodie bij de vorm, die aan de hand van ‘De leeuw’ is te bepalen op 4a 4B 4a 4B. De voetenbank kent er twee. Ten eerste is er ‘Ne vous offencez madame’, dat verscheidene malen voorkomt in Apollo (1615) en de Amsterdamsche Pegasus (1627). Hooft gebruikte de melodie voor zijn ‘Deianira’, ick kent, u wesen' (ca. 1601) en wellicht ook voor zijn rei ‘Groote Goden, niet om raken’ uit de Granida (1605), dat geen wijsaanduiding heeft maar dezelfde vorm. De andere melodie is die van ‘Bergamasco, Een, twee, drie’ die wordt aangehaald bij Pers (1648) en door Anthony Janssen (1645). Het is een uitgelaten dansmelodie (vb. 67). Verder komt de strofevorm nog voor bij enkele liederen zonder wijsaanduiding, waaronder twee reien van Revius.
Voorbeeld 75: J. van den Vondel: ‘De musch van Suzanne Bartelot’. Geen wijsaanduiding. Melodie (Ne vous offençez ma Dame) naar Amsterdamsche Pegasus 1627, p. 4Ga naar voetnoot1)
Musch-ken voes - ter - kint, te min - ne By de min - ne-lij-cke Maaghdt,
Vlei-er - tje van uw vrien - din - ne; Die___ uw gilddenkrans___ ont - draaght.
Laten we eens proberen te kiezen. De datering laat beide melodieën toeGa naar eind396. Qua karakter lijkt me ‘Ne vous offencez madame’ het meest voor de hand liggen: een bevallige melodie die meer recht doet aan de sfeer van Vondels renaissancegedicht dan de wat plompe ‘Bergamasco’. Ook het feit dat de melodie ten huize van Hooft bekend moet zijn geweest | ||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||
pleit voor ‘Ne vous offencez madame’. Op grond van deze vrij zachte argumenten zet ik Vondels ‘Musch’ op deze melodie (vb. 75). Hardere bewijzen heb ik niet kunnen vinden: we moeten ons tevreden stellen met een melodie die Vondel ‘mogelijk’ heeft gebruikt. Als we deze hypothese nog eens checken aan de hand van de eerder gestelde voorwaarden, stuiten we op een al eerder gesignaleerd probleem. Vondels tekst past uitstekend op de melodie behalve in één opzicht: het einde van de melodie valt lang niet altijd samen met het einde van een zin of zinsdeel. Zou Vondel werkelijk tegen dit eerste gebod van het strofische lied hebben gezondigd? Ik denk van niet: in andere liederen houdt Vondel zich wel aan dit principe en ook in ‘De leeuw’, waarvan we weten dat het op een melodie is geschreven, zijn wel degelijk vierregelige strofen te onderscheiden. Maar dit gedicht is dan ook blijkens de wijsaanduiding uitdrukkelijk bedoeld om te zingen en wel op de melodie van ‘De musch’, van welk gedicht we nu juist betwijfelen of het wel gezongen is! Ik kan dit niet anders verklaren dan door aan te nemen dat ‘De musch’ een melodie heeft gekregen ná zijn ontstaan. Die melodie kan gecomponeerd zijn of er bij gezocht. In het laatste geval (bewijzing achteraf, vgl. p. 35) ligt het voor de hand de muzikale toevoeging te zoeken in de kring van Hooft, waarvoor het gedicht bedoeld was en waarin het ook circuleerdeGa naar eind397. We komen dan al gauw uit bij ‘Ne vous offencez madame’ of ‘Groote Goden, niet om raken’. In mijn romantische fantasie zong Suzanna ‘haar’ lied op een melodie die haar stiefpapa er voor haar bijgezocht had. Hoe dit ook precies geweest moge zijn, de zanger of zangeres heeft er blijkbaar geen punt van gemaakt dat de zinnen soms aan het einde van de ‘strofen’ doorliepen. De wijsaanduiding boven ‘De leeuw’ suggereert bovendien dat Vondel van het zingen van zijn gedicht op de hoogte is geweestGa naar eind398.
Met dit voorbeeld hebben we op de grens geopereerd van de mogelijkheden van de strofische heuristiek: niet alleen de authenticiteit van de gevonden melodie, maar zelfs het strofisch-zijn en het gezongen-zijn van de tekst bleken problematisch. Maar ook al leidt de strofevorm hier niet met zekerheid tot een melodie, hij is ons wel behulpzaam geweest in een leerzame discussie over het gezongen-zijn van lyrische teksten. |
|