Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdOntlening van strofevormenMet mijn speculeren over de strofen op ‘Onder de linde groen’ is een belangrijke vraag aan de orde gesteld: hoe kwam een dichter aan zijn strofevorm? Directe berichten daarover ontbreken, maar we kunnen ons daar wel een voorstelling van maken op grond van onze waarnemingen van strofische variatie - en natuurlijk van het tegendeel, strofische gelijkheid. In beginsel zijn er twee mogelijkheden: de dichter werkte naar een tekstmodel of vanuit de melodie. Het werken naar een tekstmodel is de meest waarschijnlijke werkwijze geweest wanneer we zien dat een ingewikkelde strofe ongewijzigd wordt overgenomen. Er is dan werkelijk sprake van kopiëren. | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
Bij het werken naar een tekstmodel kan een dichter natuurlijk ook variëren. Een arsenaal aan transformaties staat tot zijn beschikking. Opzettelijke transformaties zijn aan te nemen bij het aanbrengen van kunstige rijmen in op zichzelf eenvoudige strofen, zoals hierboven bij Psalm 23 door Bredero en Vlack en bij ‘Windeken’ door Van Mander en Valerius. De dichter kan ook naar de melodie werken. Hij zal dat zelfs wel moeten wanneer hij niet over een schriftelijke tekstbron beschikt en zich de woorden van zijn model niet herinnert. Als die melodie ‘Windeken’ of ‘O zalig heilig Bethlehem’ is dan is de kans groot dat de dichter, zonder zich ook maar één woord van de tekst te herinneren, toch op de gebruikelijke strofevorm uitkomt. Die wordt door zulke melodieën als het ware gedicteerd. In andere gevallen zal de dichter al zingend en proberend zelf een strofevorm op de melodie bedenken. Sommige dichters - Hooft, Stalpart - lijken aan deze methode de voorkeur te geven. Men herkent deze werkwijze aan strofevormen die niet volgens voor de hand liggende transformaties van een model zijn af te leiden. Als voorbeeld dient een al eerder aangehaalde passage uit Hoofts ‘Sterflijck geslacht’, dat we nu vergelijken met het oorspronkelijke Frans:
Voorbeeld 66: Melodie naar Bataille IV (1613), fol. 21
Les dieux tant seu - le - ment Peu - vent ay - mer
si hau - te - ment.
Het hart eer - bie-dich nae bo - ve-nen stijgh:
Het li - chaem___ nijgh.
De dichter heeft hier dus het oorspronkelijke tekstmodel - dat hij nota bene aan het vertalen was - gelaten voor wat het was en is van de melodie uitgegaan. De strikte indeling tussen het werken naar een tekstmodel en naar een melodie dient om de gedachten te bepalen, maar zal de toenmalige contrafactuurpraktijk overdreven schematisch voorstellen. Een dichter kon zich natuurlijk de tekst in combinatie met de melodie herinneren en naar beide tegelijkertijd werken. Mogelijk verklaart dit waarom strofevormen vaak gelijk beginnen maar naar het einde toe gaan afwijkenGa naar eind371. Van een lied herinnert men zich immers vaak alleen de eerste tekstregels, terwijl men de melodie tot het einde toe | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
kan uitneuriën. Dit doet denken aan het principe van de initiële ontlening, dat we in deel 1 hebben bestudeerd met betrekking tot tekstuele relaties. Is initiële ontlening op literair niveau in de 17e eeuw een bijzonderheid, op formeel niveau wordt dit principe vaker wel dan niet toegepastGa naar eind372. We zien soms ook formele initiële ontlening die niet op het niveau van de versregels verwatert, maar op dat van de strofen. De eerste strofe volgt dan het model nauwkeurig, maar in de tweede of een latere strofe gaat het contrafact zijn eigen - meestal gemakkelijkere - weg. In het algemeen kunnen we er van uitgaan dat de ontlening ook bij de strofevormen een belangrijke rol heeft gespeeld, maar in individuele gevallen is het vaak moeilijk vast te stellen dat dichter A inderdaad een strofevorm aan collega B heeft ontleend. Men kan zelden alleen van de betrokken strofevormen uitgaan. Bij dergelijke reconstructiepogingen is het raadzaam een overzicht van alle bekende strofevormen op de betreffende melodie te raadplegen. Dit kan immers het bestaan van intermediaire bronnen uitwijzen. Ook kan uit zo'n plaatje blijken of de geconstateerde gelijkheid of verwantschap voldoende bijzonder is om de verondersteling van een directe relatie te rechtvaardigen. Verder moet de wijsaanduiding in het onderzoek worden betrokken, waarbij met de mogelijkheid van dissimulatie moet worden rekening gehouden. Ook dient men te letten op eventuele literaire ontlening. In hoofdstuk 14 zal uitvoeriger op dergelijke argumentaties worden ingegaan. |
|