Hooft heeft de bijbehorende melodie als een der eersten in Nederland gebruikt (Chanson a Madame, 1601). De strofe wordt vele tientallen malen ongewijzigd overgenomen. Ondanks de duidelijke geleding van de melodie die als het ware uitnodigt tot het splitsen van de regels kon slechts één rederijker deze verleiding niet weerstaan (D. Woutersen in de Nederduytschen Helicon, 1610). De gezongen alexandrijnen, waarvan de cesuren door de geledingen in de melodie worden onderstreept, voorzagen blijkbaar in een behoefte.
Camphuysen verwoordt de nieuwe trend wanneer hij stelt dat gedichten zowel gelezen als gezongen moeten kunnen worden. Dit heeft consequenties voor de metriek: deze dient regelmatig te zijn. Een extreem voorbeeld van een regelmatig strofeschema vindt men bij Camphuysen op de melodie van John Dowlands Frog's galliard:
8A 8A 8B 8B 8C 8C 8D 8D
Een strofe, vierkant als een schaakbord. Minder liedachtig is nauwelijks voorstelbaar: de verzen zijn zonder uitzondering te lang. Zes accenten gelden in het lied als de gemiddelde maximale verslengte, al komt een enkele piek van zeven of acht accenten wel voor. Bovendien is er geen afwisseling in rijmgeslacht en verslengte. Camphuysen heeft Dowlands verzen (‘Now o now I need must part, enz.’) met vier accenten samengevoegd tot verzen met acht accenten. Ook in dit geval kunnen we spreken van een formele emulatie, zij het in tegengestelde richting als bij Van Mander. Ter geruststelling: Camphuysens strofen zijn lang niet allemaal zo regelmatig. De dichter is alleen hier tot het uiterste gegaan.
Tussen de genoemde uitersten, de rederijkersliederen enerzijds en de volmaakt regelmatige strofen anderzijds, ligt een weids panorama van allerhande strofevormen, meer of minder regelmatig, meer of minder rijk aan rijmklanken. Dit panorama is mede een uitkomst van de strofische variatie die zijn oorsprong vindt, behalve in toevalligheden in de overlevering, in de creatieve behoefte van de liederendichters de vormen aan hun eigen smaak aan te passen.