Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdMetrum en ritmeBij het beschrijven van strofevormen zoekt men naar een stramien waarop alle individuele strofen van een lied passen. In theorie zou niet één strofe in alle details aan dat stramien behoeven te voldoen, zolang er maar geen consequente afwijkingen zijn, dat wil zeggen afwijkingen van het stramien die steeds op dezelfde plaats in de strofe optreden. In de praktijk ontwikkelt men bij het lezen van de eerste strofe of strofen een hypothese over de strofevorm. Bij verdere lezing van het gedicht blijkt of deze hypothese stand houdt: men toetst de veronderstelde strofevorm aan alle volgende strofen. Zijn er consequente af- | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
wijkingen, dan moet er een nieuwe hypothese worden opgesteld. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer er in de eerste strofe afwijkingen van het stramien optreden die men niet onmiddellijk als zodanig herkend heeft. Deze werkwijze geldt voor alle subparameters van de strofevorm. Naast dit vergelijken ‘door de strofen heen’ kan men ook bínnen de strofe vergelijken. Dit is een methode die met omzichtigheid moet worden gehanteerd. Hebben alle versregels van een strofe vier accenten behalve één regel die er drie heeft, dan is men wellicht geneigd aan te nemen dat het stramien voor die ene regel ook wel in vier accenten zal voorzien. Men moet die veronderstelling dan ‘door de strofen heen’ controleren. Blijken alle strofen in de betreffende regel drie accenten te hebben, dan heeft het stramien er ook drie op die plaats. Als er bij onregelmatige verzen twijfel is, dan kan men de interne logica van de strofe laten prevaleren. Een voorbeeld: 4A 3b 4A ?b 4C 4C In het vierde vers twijfelt men tussen drie en vier accenten: sommige strofen hebben er drie, andere vier. De interne logica van de strofe suggereert hier drie verzen: dat is namelijk evenveel als de andere versregel met rijmklank b. Met nadruk waarschuw ik tegen het uitgangspunt dat het aanvangsmetrum in alle verzen wordt gehandhaafd. Juist bij het lied kan men strofevormen tegenkomen met een metrum dat per vers en zelfs binnen één versregel varieert. Het is daarom niet opportuun het metrum te beschouwen als een soort cadans die het hele lied doorgaat. Ik definieer metrum daarom als het totale patroon van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen of lettergreepposities dat aan een strofe of een gedeelte daarvan (versregel, versdeel) ten grondslag ligt. Dit metrum kan in elke strofe ritmisch anders worden ingevuld. Ritme hanteer ik in de betekenis van de feitelijke opeenvolging van min of meer beklemtoonde lettergrepen. Metrum is dus het ritmische stramien. Soms komen ritme en metrum sterk overeen (Cats, Huygens), soms treden er spanningen tussen beide op, die al dan niet positief worden gewaardeerd. Hoewel de ‘levende’ ritmiek doorgaans als aanmerkelijk interessanter wordt beschouwd dan de metriek, is het de metriek die ons in dit hoofdstuk primair bezighoudt. Door individuele versritmes te vergelijken kan men misschien doordringen tot het wezen van de poëzie, men vindt er echter geen melodieën mee. Daarom ben ik in dit boek voornamelijk geïnteresseerd in ritmische afwijkingen wanneer daardoor het zicht op het metrum verloren dreigt te gaan.
Volgens de gegeven definitie van metrum kennen lettergrepen van een metrum slechts twee waarden: beklemtoond en onbeklemtoond, of zo men wil zwaar en licht, of sterk en zwak, of lang en kort. Deze vereenvoudiging heeft een traditie die teruggaat tot de klassieke Oudheid. In het werkelijke ritme van een gedicht laten zich veel meer nuances onderscheiden. Ik ga hier dan nog niet eens in op de taalkundige en fonetische realiteitswaarde van de begrippen beklemtoond, zwaar, lang enzovoorts, afgemeten aan grootheden als luidheid, toonhoogte, tijdsduur en dergelijke. Alleen al op de eendimensionele schaal van zwaar naar licht zijn er vele gradaties te onderscheiden, die bepaald worden door factoren als woord- | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
en zinsaccent en voor een deel ook afhankelijk zijn van persoonlijke interpretatie. We gaan er evenwel van uit dat men de ‘natuurlijke’ waarde van een lettergreep op de zwaar-licht schaal doorgaans kan afronden op licht of zwaar. Lukt dat niet dan interpreteren we de lettergreep ten gunste van onze metrische hypothese omtrent een gegeven strofe. Deze handelingen noemt men scanderen. Bij het opstellen van een metrische hypothese hanteer ik voor de onderhavige periode een belangrijke vuistregel: zware lettergrepen worden door tenminste één en ten hoogste twee lichte lettergrepen van elkaar gescheiden. Worden de zware lettergrepen consequent door één lichte afgewisseld, dan spreken we van een tweedelig of alternerend metrum. Zijn er steeds twee lichte lettergrepen, dan is het metrum driedelig. In andere gevallen wisselen althans zware en lichte lettergreepposities elkaar af. Onder een lettergreeppositie versta ik de plaats van één of twee lettergrepen. Alleen een lichte positie kan twee lettergrepen hebben. Het gaat er nu om de ritmische realiteit te relateren aan het metrische stramien. Daarbij is de regel dat een zware metrische positie één lettergreep krijgt - bij voorkeur een zware - en een lichte positie één of twee lettergrepen - bij voorkeur lichte. De afwijkingen van de uitgesproken voorkeur bepalen in hoeverre het ritme aan de normen voldoet. Als die normen worden overschreden dient men het veronderstelde metrum in twijfel te trekken. De in de voetenbank gehanteerde normen zijn die van het ‘tonisch-syllabische vers in wording’.
We beperken ons voorlopig tot tweedelige metra en bekijken als voorbeeld de volgende versregel: Sus, sey Trijntjen, houwtje hangden.Sus en hang- zijn hier de zwaarste lettergrepen en ook houwt- lijkt me zwaar, enigszins afhankelijk van de manier waarop Trijntje declameert. Trijn- zal bij het voordragen van deze regel minder beklemtoond worden, maar is van nature zwaar genoeg om zonder problemen zwaar geïnterpreteerd te worden. Dat moet ook wel - gelet op mijn vuistregel - want anders zouden er tussen Sus en houwt- drie onbeklemtoonde lettergrepen komen te staan. De hiërarchie van hoofd- en nevenaccenten is voor ons echter van generlei belang. In dit voorbeeld worden dus alle zware metrische posities bezet door zware lettergrepen, en lichte door lichte:
Voorbeeld 41:
Sus, sey Trijn - tjen, houwt - je hang - den.
| |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
In de volgende versregel komt een uitgesproken lichte lettergreep voor in zware positie:
Theoretisch zouden deze verzen minder metrisch moeten klinken dan het ‘ideale’ ‘Sus, sey Trijntjen, houwtje hangden’. Dat geldt mogelijk bij gesproken voordracht, maar in de zangpraktijk - en daar gaat het ons hier om - is dat niet of nauwelijks het geval: het lichte en voldoet hier uitstekend op een zware plaats:
Voorbeeld 42:
On - der 't bras - sen en dit slem - pen
Bij wringen ‘wringt’ het ritme inderdaad: een uitgesproken zware lettergreep staat in een lichte positie en een uitgesproken lichte lettergreep in een zware positie. Maar wat wringt er nu precies, wrin- of -gen? -Gen op zichzelf niet, want we hebben gezien dat een lichte lettergreep in zware positie kan voldoen. Zou de zware lettergreep wrin- soms niet in lichte positie mogen staan? Om dat te bepalen, moeten we -gen in een zwaardere lettergreep veranderen: Weliswaar ligt volgens Van Dale de klemtoon bij ‘wringhaak’ (‘een werktuig van de zeemtouwers’) op de eerste lettergreep, maar de ergste metrische pijn is verdwenen. Gingh en ha- hebben in de natuurlijke uitspraak van de zin geen klemtoon, maar zijn van zichzelf zwaar genoeg om op metrisch zware plaatsen te staan. In ons tweewaardige systeem blijkt zwaar dus wel degelijk op lichte tijd te kunnen staan, mits de aangrenzende zware tijden ook voldoende zwaar bezet zijn. Het gaat blijkbaar om de combinatie van zwaar op licht en licht op zwaar. In de versleer zegt men wel: het accent komt te vroeg. Een nietsvermoedende zanger zal de metrische pijn evenwel ervaren op de zware plaats die licht wordt ingevuld, hier dus op -gen: | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
Voorbeeld 43:
Gys = jen gingh wrin - gen en du - wen.
Op grond van deze voorbeelden definieer ik voor het lied de antimetrie (want dat was het wat er wrong) als het voorkomen van een lichte lettergreep in een zware positie, terwijl op tenminste een der aangrenzende lichte posities een zware lettergreep staat. In schema:
Zo'n antimetrie doet ons mogelijk de wenkbrauwen optrekken, of stemt juist tot esthetische bevrediging, of gaat onopgemerkt voorbij, een en ander afhankelijk van de stijlperiode van het gedicht, van de criteria die wij aanleggen en bovenal van de manier waarop de zanger de antimetrie voordraagt. Een antimetrie kan echter nooit het metrische schema veranderen. Alleen wanneer een antimetrie in alle strofen steeds op dezelfde plaats blijkt op te treden is er reden tot ongerustheid - dan is er namelijk geen sprake van een antimetrie maar van een onjuiste metrische hypothese. Zangers met weinig ervaring in oude muziek hebben nogal eens de neiging antimetrieën weg te moffelen. Ze proberen dan de zware lettergreep naar een sterk maatdeel te verschuiven. Als gevolg daarvan moet men op andere plaatsen lettergrepen uitstellen (met een melisme) en inhalen (door noten te splitsen). Door deze ritmische onevenwichtigheid is het resultaat meestal onbeholpen:
Voorbeeld 44:
Gys - jen gingh wrin - gen en du - wen.
Gys - jen gingh___ wrin-gen en du - wen.
Als vuistregel voor de tekstplaatsing houde men aan:
Wanneer het aantal lettergrepen van een versregel juist is, laat men een antimetrie staan. | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
We hebben in het bovenstaande ritmes gezien die steeds minder congrueerden met het metrum. De volgende stap brengt ons bij de opeenvolgende antimetrieën. Deze figuur beschouw ik als een ernstige afwijking van de normen van het tonisch-syllabische vers. Een voorbeeld, de eerste regel van psalm 2 in de berijming van Datheen (1566):
We zien hier drie volle antimetrieën: lichte lettergrepen op zware tijden, aan alle zijden omsloten met zware lettergrepen op lichte tijden. De algemene juistheid van het metrische stramien staat hier niet ter discussie. Nederlandse oren horen sedert ca. 1580 unaniem dit metrum in de melodie:
Voorbeeld 45:
Waar - om raast dat volk met zul - ken hoog-moed?
Dit blijkt bijvoorbeeld uit de talrijke latere berijmingen en contrafacten. Ook bij Datheen zelf komt het zo wel eens voor, bijvoorbeeld in de derde strofe van dezelfde psalm: ‘Hij zál z'aanspréken élk bij zíjnen náám’. Vanuit het tonisch-syllabische systeem gezien heeft Datheen dus de grenzen van de getolereerde metrische afwijkingen ruimschoots overschreden. Men kan hem dat echter nauwelijks verwijten: hij schreef lettergreepverzen, zoals zijn Franse voorbeelden Marot en Beza, en bovendien bestond er nog helemaal geen tonisch-syllabisch systeem. Het enige dat Datheen en zijn tijdgenoten voor de voeten kan worden geworpen is dat zij een verssysteem hebben gekozen dat - zeker bij gezongen poëzie - weinig rekening houdt met de aard van het Nederlands. Ongelukkigerwijze had Datheens berijming ‘succes’ in die zin dat ze eeuwenlang gold als de enige officiële berijming in de gereformeerde kerk, hetgeen de auteur de eeuwige smaad van poëziegevoelig Nederland heeft bezorgd. Citeren we ter vergelijking de berijming van dezelfde psalm door Utenhove, op dezelfde melodie, Hoe rasen, so die Heydenen te hoop?
End de volcken betrachten ydel dinghen:
De Koninghen der eerden rysen op,
End de Princen hueren raed t'samen bringhen.
Om te rotten t'samen teghen den Heere:
End hem vyandelick den krygh te doen,
End synen Christum van hem ghelieft seere,
Sprekende met sulckerley woorden koen:
Men ziet, opeenvolgingen van twee, drie en zelfs vier antimetrieën komen ook bij Utenhove voor: hij hanteerde reeds dezelfde principes als kort na hem DatheenGa naar eind348. | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
Ik ben enigszins uitvoerig op deze kwestie ingegaan omdat er veelvuldig wordt geschamperd om de ‘hinkende’ metriek van Datheen, terwijl hij daarin een kind van zijn tijd is en beoordeeld wordt met de normen van een later stelsel - namelijk van het tonisch-syllabische vers dat wij hier aan het onderzoeken zijn. In de 17e eeuw is het zuivere lettergreepvers een gepasseerd station, getuige de zware kritiek die dan op Datheens berijmingen wordt geleverd en getuige mijn waarneming dat opeenvolgende antimetrieën dan niet of nauwelijks meer geschreven worden. Als het al gebeurt dan hebben we te maken met een slip van een haastige rederijkerspen. |
|