Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
11 MetriekHistorische ontwikkeling van het metrumDe subparameter van de strofevorm ‘aantal accenten per versregel’ is een getalsmatige uitdrukking van het metrum. In plaats van het aantal accenten zou men ook het aantal lettergrepen kunnen kiezen, of een weergave van de zware en lichte lettergrepen. Mijn keuze voor het aantal accenten wordt bepaald door de aard van het Nederlandse versritme aan het begin van de 17e eeuw. Men kan dat karakteriseren als een combinatie in wording van het accenten lettergreepversGa naar eind344. In het accentvers is het aantal beklemtoonde lettergrepen (accenten) van een gegeven versregel constant in alle strofen. In het lettergreepvers is het aantal lettergrepen constant; hier wordt bij het ‘tellen’ van de lettergrepen geen verschil gemaakt tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde. Het accentvers wordt gezien als typisch voor de Germaanse talen, het lettergreepvers voor de Romaanse. Wie in grove lijnen de ontwikkeling van de Nederlandse metriek wil schetsen, moet beginnen met het middeleeuwse accentvers, dat tussen de beklemtoonde lettergrepen een variabel aantal onbeklemtoonde lettergrepen heeft. Het aantal accenten is dus in beginsel constant. Dergelijke accentverzen treffen we in het begin van de 17e eeuw aan bij oude, uit de Middeleeuwse stammende liederen, die dan nog steeds worden gezongen en gedrukt. Ook bij liederen uit de rederijkerstraditie, zoals men die bij Bredero nog wel aantreft, werd een lettergreep meer of minder niet als storend ervaren. Het lettergreepvers deed zijn intrede kort na het midden van de 16e eeuw. De introductie staat op naam van dichters als Lucas de Heere en Jan van der Noot. Aanvankelijk lette men bij lettergreepverzen nog weinig op de plaatsing van de accenten. Van der Noot besteedde in lange verzen wel aandacht aan de cesuur en daarmee aan een accent op een strategisch belangrijke plaats.Ga naar eind345 In de jaren '70 van de 16e eeuw begint men in Leiden bij getelde verzen behalve op de cesuur ook op het gewicht van de overige lettergrepen te letten: het ‘alternerende’ vers met om en om lichte en zware lettergrepen begint zich dan af te tekenen. Het alternerende vers, met name het jambische, ontstaat dus niet direct uit het accentvers, maar wordt bereikt via het lettergreepvers. Het is in dit verband zinvol onderscheid te maken tussen gesproken en gezongen poëzie. Zolang het om gesproken poëzie gaat, geven ‘zuivere’ lettergreepverzen, waarbij niet op de accenten wordt gelet, geen ernstige problemen. Wee degene echter die zulke verzen gaat zingen. Dat heeft gereformeerd Nederland op pijnlijke wijze ervaren met de psalmberijmingen | |
[pagina 240]
| |
van Petrus Datheen, die uit de onderhavige periode stammen (1566). In navolging van Marot en Beza, wier psalmberijmingen hij vertaalde, schreef Datheen (en evenzo zijn tijdgenoten Lucas de Heere en Jan Utenhove) zuivere lettergreepverzen, zoals men die in het Frans uitstekend kan zingen. De Fransen besteedden immers weinig aandacht aan accenten in de metriek en in de zang. In het Nederlands echter worden discrepanties tussen tekst- en muzikaal accent sterk waargenomen en, zeker wanneer ze veelvuldig optreden, afgekeurd. Over het wezen en de waardering van deze antimetrieën komen we later nog te spreken. Nu moeten we weer een onderscheid maken, ditmaal tussen berijmingen van het Geneefse psalter en andere (wereldlijke of geestelijke) liederen. Bij de psalmen verloopt de ontwikkeling parallel aan die bij de gesproken poëzie: na de zuivere lettergreepverzen van Utenhove en Datheen volgen in 1580 de psalmen van Marnix van St. Aldegonde, die een alternerend metrum hebben en de cesuren in acht nemen. Dat het zuivere lettergreepvers ook in het ‘gewone’ lied van de 16e eeuw een rol heeft gespeeld lijkt me waarschijnlijkGa naar eind346, maar dit is bij mijn weten nooit diepgaand onderzocht. Het ‘tonisch-syllabische’ vers, zoals we de verzen zullen noemen waarin op zowel de accenten als het aantal lettergrepen wordt gelet, wordt in het lied in elk geval snel bereikt. Het Wilhelmus bijvoorbeeld, dat kort na de uitgave van Datheens psalmberijmingen werd gedicht (rond 1570) heeft getelde verzen én een praktisch alternerend metrum, zij het met enkele opvallende antimetrieën. Ook vele liederen uit het Liedboeck van Coornhert (1587, eerste druk 1575, maar voor een deel aanzienlijk eerder geschreven) hebben in beginsel al een alternerend metrumGa naar eind347. Daarnaast blijft er een bijzondere vorm van het accentvers tot diep in de 17e eeuw in gebruik voor liederen met een melodie in driedelige maatsoorten. Deze variabele metra zullen we straks uitvoerig behandelen. Ik heb de metriek van het begin van de 17e eeuw gekarakteriseerd als tonisch-syllabisch in wording. In dezelfde tijd dat Heinsius strikt tonisch-syllabische verzen schreef werden er immers ook nog oude liedjes als die van Gerrit van Velzen en Moy Elsje gedrukt en gezongen. Liederen van Hooft en Bredero staan tussen die uitersten in, Bredero iets meer aan de kant van Moy Elsje en Hooft meer aan de kant van Heinsius. Tegelijkertijd werden in de kerken nog steeds de lettergreepverzen van Datheen gezongen. De metrica die we hier introduceren zal al deze zeer uiteenlopende verzen adequaat moeten kunnen beschrijven, zodanig dat we ze met elkaar kunnen vergelijken. |
|