Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdDe voetenbank temidden van andere strofische repertoriaDe voetenbank figureert in een traditie van strofische repertoria als die voor het Occitaans van István Frank (Répertoire métrique de la poésie des troubadours, 1966), voor het Oudfrans van U. Mölk en F. Wolfzettel (Répertoire métrique de la poésie lyrique française des origines à 1350, 1972), voor het latere Frans van P. Martinon (Répertoire général de la strophe française depuis la Renaissance, 1911), voor het Duits van F. Schlawe (Die deutschen Strophenformen 1600-1950, 1972), A.H. Touber (Deutsche Strophenformen des Mittelalters, 1975) en van Horst Joachim Frank (Handbuch der deutschen Strophenformen, 1980). De | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
strofevorm fungeert verder als ingang op J. Zahns Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder (1889-1893) en op enkele Oosteuropese uitgaven en verzamelingen van volksliederenGa naar eind342. Wie de genoemde werken bestudeert, zal opmerken dat de voetenbank zich van de meeste ervan in een aantal opzichten wezenlijk onderscheidt. Ten eerste is er het gegeven dat de drie belangrijkste subparameters (accentaantal, rijmschema en rijmgeslacht) worden samengevoegd tot één zoekveld, terwijl in meeste andere repertoria de subparameters veelal één voor één worden afgewerkt. Ten tweede wordt in de voetenbank nauwelijks gekeken naar het aantal versregels per strofe, dat in de meeste repertoria juist de eerste ingang is. Ten derde wordt in de voetenbank de verslengte in het aantal accenten uitgedrukt en niet, zoals in de meeste strofaria, in het aantal lettergrepen. Van de met name genoemde strofaria tellen alleen Touber en Horst Joachim Frank accenten. Deze werkwijze treft men verder aan in de verhandelingen van F. Gennrich over middeleeuwse liederen, zij het alleen voor het Duitse repertoireGa naar eind343. De voetenbank blijkt verrassend verwant met het middelduitse strofarium van Touber. Ook hier zijn de belangrijkste subparameters accentaantal, rijmletter, rijmgeslacht en opmaat, en ook hier worden deze regel voor regel gepresenteerd. Rycheldins ‘O eega waerdt’ (vgl. p. 227) zou bijvoorbeeld door Touber worden gecodeerd als volgt: A4A+ A4B- A4A+ A4B- A4C+ A2C+ Hierin stellen de letters aan het begin van elk groepje de opmaat (Auftakt) voor en de plussen en minnen mannelijk resp. vrouwelijk rijm. Qua notatie vertoont de voetenbank ook overeenkomst met de repertoria van het Occitaans en het Oudfrans. Daar worden rijmschema, verslengte (zij het uitgedrukt in lettergrepen) en rijmgeslacht visueel met elkaar verbonden. Een voorbeeld uit Mölk en Wolfzettel:
Het vrouwelijke rijm wordt hier weergegeven met een apostrofe. De klassieke subparameter van de strofevorm is het aantal regels per strofe. De rederijkers deelden hun strofen al in op grond van dat criterium. Ook Martinons repertorium van - latere - Franse strofen is gebaseerd op een indeling in tercets, quatrains enzovoorts. Als tweede klassificatiecriterium hanteert hij het type strofe (iso- of heterometrisch, dat wil zeggen met gelijke of ongelijke verslengten; verder symmetrisch, onregelmatig enz.) en als derde het aantal lettergrepen per vers. Martinons benadering is enigszins verwant met die van Zahn met betrekking tot zijn uitgave van Duitse kerkliederen, die zijn geordend volgens hun strofebouw. Ook Zahn gaat uit van het regelaantal, ordent de strofen vervolgens op type (zij het op grond van andere kwalificaties: jambisch, trocheïsch enz.) en tenslotte op aantal lettergrepen. Schlawe's vormregister op 60 belangrijke Duitse dichters tussen 1600 en 1950, een vroeg voorbeeld van een computerstrofarium, is aanzienlijk minder praktisch dan de eerder | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
genoemde ordeningen. Hier geschiedt de ordening op versaantal, vervolgens - onzichtbaar - op aantallen versvoeten per regel en tenslotte op het type versvoeten, uitgedrukt in een weinig doorzichtige lettercode. Schlawe's probleem is dat hij een te verfijnd schema als zoeksleutel gebruikt. Frank heeft die valkuil in zijn Handbuch der deutschen Strophenformen ontlopen door, na de versaantallen, als zoeksleutel de aantallen accenten te gebruiken, daarna het rijmschema en dan pas het precieze metrum.
Te midden van de genoemde repertoria onderscheidt de voetenbank zich als een typisch liedsysteem, ontworpen voor de contrafactuur. Dit uit zich onder meer in het gewicht dat wordt toegekend aan een subparameter als het rijmgeslacht, in de meeste liederen een stabiel gegeven en een belangrijke onderscheidende factor, maar in bijvoorbeeld sonnetten principieel verwisselbaar. Daarnaast wapent de voetenbankcodering zich optimaal tegen de variatie van strofevormen die het lied eigen is. Het doel is niet het lokaliseren van een bepaalde onveranderlijke strofevorm - dan kan men immers willekeurige subparameters in een willekeurige volgorde achter elkaar zetten - maar van een bepaalde melodie. Lettergrepen tellen, zoals gebruikelijk in Frankrijk, zou voor het Nederlands tot gevolg hebben dat liederen met een variabele ‘versvulling’, dat wil zeggen met telkens verschillende aantallen onbeklemtoonde lettergrepen, oncodeerbaar of tenminste onvergelijkbaar worden. (In het volgende hoofdstuk wordt aan dit verschijnsel uitgebreid aandacht besteed.) Het klassieke systeem gebaseerd op het aantal versregels per strofe is mogelijk voor algemene strofaria een optimale ingang, voor het Nederlandse lied aan het begin van de 17e eeuw is het dat zeker niet: daarvoor worden er te vaak regels gesplitst, samengenomen, herhaald, weggelaten of toegevoegd. Behalve de keuze van de subparameters is er de belangrijke beslissing de uitverkoren subparameters niet een voor een af te werken, zoals in de andere repertoria, maar ze per regel te combineren. In plaats van 4A 4b 4A 4b 4C 2Chad ik immers ook kunnen noteren: 444442 ababcc mvmvmm Door de gekozen codering staan in de voetenbank steeds liederen naast elkaar die men op dezelfde melodie kan beginnen te zingen - totdat het na enige tijd ergens mis gaat uiteraard. Dit is belangrijk wanneer men bedenkt dat strofeschema's vaak naar het einde toe variatie vertonen. Bij het overnemen van strofen wordt namelijk het principe van de initiële ontlening veelvuldig toegepast (p. 277). In de voetenbank ziet men in één oogopslag tot hoever een bepaalde strofevorm overeenkomt met in de voetenbank aanwezige schema's, zodat men gemakkelijk kan inschatten in hoeverre afwijkingen aan het einde van de schema's relevant zijn. Het is vooral de laatste overweging die voor mij de doorslag gegeven heeft de drie subparameters accent, rijmschema en rijmgeslacht te combineren in één zoekveld. |
|