Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdDe wijsnaamBij de behandeling van de registers (p. 161) werd reeds duidelijk dat het tekstincipit het meest universele veld is om een lied te benoemen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in wijsaanduidingen de melodieën in het algemeen met hun incipit worden aangehaald. Er zijn evenwel meer mogelijkheden, die in het onderstaande zullen worden besproken. | |
[pagina 180]
| |
Soms fungeert de titel als wijsnaam: ‘Op de wijse: Van die blauwe schuyt’, ‘Wijze: Vant Boerinneken dat water haelt’. Dit zijn titels van het type dat het onderwerp aangeeft. Soortaanduidingen worden meestal gebruikt bij verwijzingen naar dansmelodieën (‘Stem: Ballet de Bronkhorst’, ‘Wijse: Van een Enghelse Almande’, ‘Op de wijse: Vande Courant’). De psalmen worden in het algemeen met hun nummer aangeduid (‘Op de wijse vanden 23. psalm’), zelden met alleen hun incipit. De combinatie van beide (‘Stemme: Psalm 23. Mijn Godt voedt my, &c.’) komt wel geregeld voor, soms in de constructie van een dubbele wijsaanduiding (‘Stemme: Psalm 23, of: Mijn Godt voedt my, &c’). Zoals gezegd vormen incipits het leeuwendeel van de wijsnamen. Soms, vooral bij 16e-eeuwse liederen, wordt er een tweede regel bijgegeven, hetzij om dubbelgangers te elimineren zoals in het ‘Danslied op de voys: Wie wil horen een nieuwe Liedt? Wat te Gent is gheschiet’ of gewoon omdat men er aardigheid in had het lied uitgebreid te citeren. Interessant zijn gevallen waarbij een andere versregel dan de eerste wordt geciteerd. We zien dit vooral bij oudere liederen. Soms wordt er naar de beginregel van een andere strofe dan de eerste verwezen, of naar een refreinregel, soms ook naar ‘zomaar’ een regel. Dat was dan blijkbaar een regel die om de een of andere reden goed in het geheugen was blijven hangen. Zo is de bekende wijsaanduiding ‘Hansken sneed het koren was lang’ afkomstig uit de vijfde strofe van een lied dat alleen in het Nederduits is overgeleverd: Se nemen Kese und Brot in den Sack,
se gingen up den Acker.
Henselin schneed, dat Korn was lanck,
dat Megedelin band so wackerGa naar eind260.
Geheel onverwacht vinden we dezelfde figuur nog bij een lied uit het Prieel der gheestelicker melodije (1617), dat als wijsaanduiding heeft: Op de wijse: Och Amsterdam ghy doet my pijn Dit blijkt een regel uit het bekende geuzenlied ‘Maximilianus de Bossu’. In de versie die Valerius van het lied geeft, leest men in de voorlaatste strofe: Och daer íck placht een Heer te zijn!
Daer lig ick nu gevangen,
Na Amsterdam (och 'tis my pijn!)
Waer beter myn verlangen (...)Ga naar eind261.
Extra interessant zijn gevallen waarbij de dichter niet ‘zomaar’ een niet-beginregel in de wijsaanduiding aanhaalt, maar daar een duidelijke reden voor heeft. Klassiek is het voorbeeld van Hooft, die zijn lied op zijn stervende geliefde Brechje Spiegels, ‘Sal nemmermeer gebeuren’, op de melodie van ‘Het daget uit den Oosten’ schreef maar er boven zette: Op de wijze: Och legdij hier verslagen, die mij te troosten plach? | |
[pagina 181]
| |
Het is het begin van de zevende of achtste strofe van het oude lied, gezongen op het moment dat de zangeres zich over haar gestorven geliefde buigt. Mutatis mutandis en met enige dichterlijke vrijheid de situatie waarin Hooft zich zelf bevond. De wijsaanduiding lijkt hier dus mede te fungeren als een inhoudelijk opschrift van het lied. Het betreft hier niet alleen een technische aanwijzing, ook de sfeer van het lied wordt aangegeven. Toch denk ik niet dat Hooft zomaar een sfeervolle regel uit ‘Het daget uit den Oosten’ heeft gekozen. Veeleer sluit hij aan bij een middeleeuwse wijsaanduidingstraditie. Als dergelijke oude liederen in wijsaanduidingen worden aangehaald, deed men dat namelijk lang niet altijd met de beginregel van de eerste strofe. Van ‘Het daget uit den Oosten’ werd bijvoorbeeld ook wel de beginregel van de tweede strofe aangehaald. Een frappant voorbeeld vindt men in Het hofken der geestelycken liedekens (1577): | |
Dit liedeken gaet op die wyse: warent alle vyanden dat ghy ghesellekens syn.Het daget inden oosten
Die maen schijnt over al
Hoe geerne soude ick weten
Waer mijn ziel varen sal.
Hoe geerne soude ick wetenGa naar eind262.
De versregel ‘Warent alle vyanden dat ghy ghesellekens syn’ is de beginregel van de tweede strofe van ‘Het daget in den Oosten’Ga naar eind263. Het merkwaardige aan deze wijsaanduiding is de redundantie: de eerste regel van het contrafact is immers al gelijk aan de beginregel van het oorspronkelijke lied! Dit voorbeeld, dat met vele andere is aan te vullen, illustreert nog eens dat oude liederen soms werden aangeduid met beginregels van andere strofen dan de eerste. Dit sluit nog niet uit dat Hooft voor ‘Sal nemmermeer gebeuren’ bewust een suggestieve regel voor zijn wijsaanduiding heeft gekozen. Alleen had hij niet de keus uit alle regels van het oude lied, maar slechts uit enkele. Wie de handschriften en uitgaven van Hoofts contrafacten op ‘Het daget in den Oosten’ er op naslaat, zal bemerken dat de dichter ‘Het daget in den Oosten’, ‘Och legdij hier verslagen’ en ook ‘Waren't alle mijn vrienden’ door elkaar gebruikte voor de wijsaanduidingen. In de uitgave van de Gedichten uit 1636 staat er bijvoorbeeld boven ‘Sal nemmermeer gebeuren’ als wijs niet ‘Och legdij hier verslagen, die mij te troosten plach?’, zoals in het handschrift, maar ‘Het daeghet uyt den Oosten, &c’. Hetzelfde speelt bij een ander lied van Hooft op een oude melodie. Boven het lied ‘Hoe diep zijt gij gesoncken/Met uw gewenschte smart’ zette Hooft de toepasselijke wijsaanduiding ‘De Traentjes diese weinden, etc.’ Deze regel komt voor in het lied ‘Van Moy Elsje’ aan het begin van de voorlaatste strofeGa naar eind264. ‘De traentjes die sy weende/ die deden den ruyter so wee’ vinden we echter ook al vermeld als wijsaanduiding in een uitgave van de Veelderhande liedekens uit 1577Ga naar eind265. Ook hier volgt Hooft dus een oude traditie maar verleent deze een nieuwe, artistieke dimensie. Een dergelijk inhoudelijk gemotiveerd gebruik van niet-beginregels in wijsaanduidingen is zeer zeldzaam. Buiten Hooft ken ik er slechts één voorbeeld van, en dan nog met een geheel andere intentie. Stalpart van der Wiele zette boven een lied op de heilige Adolphus: | |
[pagina 182]
| |
Stem: Graef Adolph is ghebleven. Men herkent hierin de vierde strofe van het Wilhelmus: Graef Adolff is ghebleven,
In Vrieslandt in den Slach.
enz.
De heilige Adolf was een monnik in het gevolg van Bonifatius en werd evenals zijn meester bij Dokkum door de Friezen vermoord. Niet alleen de grafelijke, ook de heilige Adolf stierf dus in Friesland in de ‘slag’. De overeenkomst moet Stalpart op het idee hebben gebracht zijn heiligenlied op het Wilhelmus te dichten: Sint Adolph is ghebleven
Op d'eyghen selven dagh,
Als Bonifaes het leven
Liet inde Vriessche slagh.
enz.
Stalpart veroorloofde zich in zijn monumentale verzameling heiligenliederen vaker een naamgrapje in de melodiekeuze. Zo gaat het lied over de heilige Hillebrandus op de wijs van het oude liedje ‘Den ouden Hillebrand’Ga naar eind266. Stalparts aardigheden zijn niet onopgemerkt gebleven. Ze zijn nagedaan in de Singende swaen, een bundel heiligenliederen die sterk op Stalparts werk leunt. Hier gaat het lied ‘Wilhelmus Graef der Graven’ over Sinte Guilielmus, ‘den Gestaelden Eremijt’, op de melodie van het WilhelmusGa naar eind267. |
|