Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdZeldzame wijsnoemertermenVan de wijsnoemertermen die slechts zelden voorkomen, benadrukken ‘trant’ en ‘maat’ een specifieke eigenschap van de contrafactuur, namelijk de metrische gelijkheid van lied en wijs. Trant wordt in de 17e eeuw veel gebruikt voor ‘metrum’Ga naar eind243. Dat ‘trant’ niet per se op een melodie betrekking hoeft te hebben blijkt bijvoorbeeld uit de formule ‘Noch op den selven trant’, die we aantreffen boven enkele van de zogenoemde schoncken-sonnetten van Huygens, Hooft, de zusters Visscher, Brosterhuysen en Doublet: deze sonnetten hebben steeds hetzelfde metrumGa naar eind244. Als reguliere wijsnoemerterm vindt men ‘trant’ een aantal keren bij Lodenstein:
‘Trant’ komt ook voor in de betekenis van ‘liedje’, bijvoorbeeld in de liederen van Klein Jan uit het begin van de 18e eeuw: Daer en zijn geen nieuwe trantjes
te bekomen in de stad,
Die klein Jan heeft in zijn mantjes
of men hoort ze bol en zat
Singen op een nieuwe toonGa naar eind245.
Maat kwam ik eenmaal tegen in het Gheestelijck bloemhofken voor het lied ‘Heere God, ghy zijt ons toevlucht ghepresen’: ‘Op de maet van den achtsten Psalm’. Zang komt in twee betekenissen voor. Sedert Hooft wordt het woord zelfstandig gebruikt in de betekenis van ‘lied’ (zie p. 155), overeenkomend met het Franse chanson. In combinatie met een wijsaanduiding ziet het opschrift van een zang er uit als volgt: | |||
[pagina 174]
| |||
SANG. Ook Camphuysen (1624) gebruikt ‘zang’ zelfstandig; hij doet dit evenwel niet in de betekenis ‘lied’ maar in die van ‘melodie’ (vergelijk het Franse chant): ZANG: Essex Lamentatie Camphuysen is een van de weinigen die ‘zang’ in deze bijzondere betekenis bezigtGa naar eind246. In zijn Stichtelycke rymen is hij hierin consequent. De algemene term ‘zang’ wordt door Hooft en Camphuysen dus in specifieke, verschillende betekenissen gebruikt. Iets dergelijks zien we bij geluid, dat ik eenmaal als wijsnoemerterm tegenkwam in Anthony Janssens Christelijck vermaeck (1645): Op 't gheluydt: ‘Geluid’ in de betekenis van ‘melodie’ komt omstreeks dezelfde tijd voor in het tweede deel van het Uitnement kabinet (1649), bijvoorbeeld in ‘Hooghste-geluid’ en ‘Laeghste-geluid’ voor wat we nu boven- en onderstem noemen, en in de Konincklycke fantasien (1648). Deze neologismen zijn blijkbaar instrumentale alternatieven voor meer gangbare aanduidingen als ‘bovenzang’ en ‘grondstem’ - die zelf ook neologismen zijn. Al even zeldzaam in wijsaanduidingen als ‘geluid’ is ‘geklank’, dat men aantreft in het Nieu Medenblicker lietboeck (1631): ‘Op 't gheklanck: komt alle me die vaere wil’. Tenslotte een zeldzame wijsnoemerterm uit een der oudste Nederlandse wijsaanduidingen, de eerste uit MS. Berlijn 190 (ca. 1500): die note es. ‘Note’ is een middelnederlands synoniem van ‘melodie’, dat in het Nederlands-Latijnse woordenboek Teuthonista (1475) wordt omschreven als ‘wijse in den sanghe’. Het komt overeen met het Franse ‘note’ en het Latijnse ‘nota’. |
|