Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
berijmingen van Datheen en Utenhove, die eveneens een numerieke ordening hebben. Opmerkelijk zijn enkele liedboeken waarin de liederen zelf alfabetisch gerangschikt zijn, zoals het Schoon liedekensboeck (Antwerps liedboek, 1544), de Veelderhande gheestelicke liedekens (1558), het Aemstelredams amoreus lietboeck (1589) en Karel van Manders Gulden harpe (1605). Het Amsterdamse liedboek en de Gulden harpe hebben alfabetische incipitregisters, die in theorie overbodig zouden moeten zijn, maar in beide gevallen onvolkomenheden in de volgorde van de liederen blijken te corrigeren. Een ander ordeningsprincipie is de chronologie met betrekking tot de inhoud van de liederen. Deze bevordert niet alleen de vindbaarheid van de liederen maar ook de logica en de opbouw van het boek als geheel. De chronologie speelt een rol in de diverse uitgaven van het Geuzenliedboek en in de daarop geïnspireerde Nederlandtsche gedenckclanck van Valerius. Hier zijn de liederen geplaatst in de volgorde van de historische gebeurtenissen waarop ze betrekking hebben. Iets dergelijks zien we in de ‘veldliederen’ van Karel van Mander uit diens Broothuys, een reeks herdersdialogen waarin de prefiguratie vanaf de hof van Eden tot aan het Nieuwe Testament wordt bezongen. Een andere vorm van chronologie vindt men in roomskatholieke liedboeken waarin de dagen van het jaar worden gevolgd. We kunnen deze chronologie cyclisch noemen in tegenstelling tot de lineaire chronologie uit het Geuzenliedboek. Zo zijn de liederen op de heiligen in de Guldejaers feestdagen van Stalpart van der Wiele gerangschikt naar hun feestdagen en wel volgens het burgerlijk jaar, vanaf 1 januari tot en met 31 december. Deze ordening wordt voor het eerst toegepast in Rumoldus Batavus' Nieu liedtboecxken uit 1614 en later ook door onder andere Theodotus in een gedeelte van zijn Paradys, namelijk in de afdeling heiligenliederen. De ordening van heiligenliederen volgens het burgerlijk jaar lijkt een Noordnederlandse traditie te zijn geweest, die zijn oorsprong vindt in hagiografische verzamelwerkenGa naar eind224. Algemener is de ordening naar het kerkelijk jaar, waarmee men aansluit bij het proprium de tempore uit het Romeinse missaal. Theodotus past ook dit principe toe: hij begint het Paradys met een reeks liederen voor achtereenvolgens de advent, kerstmis, nieuwjaar, driekoningen, de passie, pasen, hemelvaart, heilige geest, heilige drie-eenheid en heilig sacrament. In feite komt er bij laatstgenoemde ordening nog een ander, zeer algemeen principe aan te pas: gelijksoortige liederen worden in groepen bij elkaar geplaatst. Doorgaans heeft de gelijksoortigheid betrekking op het onderwerp van de liederen (‘Nog een ander van hetzelfde’). Relevant voor dit onderzoek zijn vooral groepen liederen die bijeengezet zijn op grond van hun melodie. Deze worden nu dan ook aan een aparte beschouwing onderworpen. |
|