Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermdAlternerend meerwijzige liederenHet slot van dit hoofdstuk is gewijd aan het dialooglied ‘Ghelijck als die witte Swaen’, dat evenals ‘Ach Amaryllis!’, ‘Malle Symen’ en ‘Potshonderdduizend’ tot navolging heeft geprikkeld. Het is een alternerend meerwijzig lied, dat wil zeggen: elke zanger zingt zijn of haar eigen melodie. Het bijbehorende dialoogpatroon is van het eenvoudige tralietype, strofe om strofe. Op de wyse: Mons Verlee.
Vrijer:
Ghelijck als die witte Swaen
Sterft en singht een droevich liet,
Soo moet ick eylaes voortaen
Singhen dit in myn verdriet.
O felle doot, wilt my niet sparen,
Deur straelt myn,
Soo sal ick bevrijt eenpaer
Sijn van pijn.
Op de wyse/ allemange de son Althese.
Vrijster:
Wie zijt ghy die door minnen
Ghequelt zijt dus van binnen?
Ick bidde u dat ghy verclaert.
Con ick weten uwe sinnen,
Confoort sout ghy gewinnen,
T' moet u zijn gheopenbaert.
Om sulcx roept ghy die doot;
Sal die in uwen noot
Wesen u Medecijn?
Certeyn u pyne groot
Sal dan verdobbelt zijnGa naar eind205.
Het verdere verloop van het lied maakt duidelijk dat het niet gaat om een antwoordlied dat in zijn model geschoven is (vgl. p. 105). De jongen vraagt op een gegeven moment antwoord en krijgt dat: de liefde blijkt wederzijds. In de Bloemhof (1610) vindt men een soortgelijke minnedialoog met de wijsaanduiding ‘Ghelijck als de witte Swane’Ga naar eind206. De oneven strofen, die van het meisje, hebben geen wijsaanduiding, maar uit de strofevorm blijkt dat daar de tweede melodie is bedoeld. Bij een tweede, veel latere navolging komen de partijen niet tot elkaar. Het betreft een van de vele dialogen tussen een gereformeerde en een katholiek uit Stalparts Extractum catholicum (1631). Het lied heeft als wijsaanduiding ‘Gelijk als de witte zwaene’Ga naar eind207. Bij het ‘Weervaers’, de tweede strofe waarin de katholiek de gereformeerde aanval pareert, ont- | |
[pagina 140]
| |
Figuur 14: a-b Uit Den nieuwen lusthof 1602: illustraties bij ‘T jongh verheught mijn hert en sin’ (a) en ‘Oude vrou ick wil u niet’ (b). c-d Uit Bredero, Groot liedboeck 1622: illustraties bij ‘O Jannetje mijn soete beck!’ (c) en ‘Nu Heereman, nu Jong-gesel’ (d)
a Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag b
Foto: Koninklijke Bibliotheek, Den Haag | |
[pagina 141]
| |
c
Foto: Universiteitsbibliotheek Amsterdam d
Foto: Universiteitsbibliotheek Amsterdam | |
[pagina 142]
| |
breekt weer de wijsaanduiding. De muzikale notatie laat een melodie zien die gelijk is aan de ‘Allemande Prince de Parma’, bekend uit Valerius en Leenaerts van der Goes. De strofevorm komt goed overeen met die van ‘Allemande de son altesse’ (de tweede melodie van ‘Ghelijck als die witte Swaen’), zodat we kunnen aannemen dat het inderdaad om dezelfde melodieën gaat als in onze meerwijzige dialoog. Inhoudelijk heeft Stalparts godsdienstpolitieke lied echter niets van doen met het oorspronkelijke minneliedje. Interessant vanuit het perspectief van de ontlening is een navolging van het lied uit Pers' Urania (1648), waarin een topos wordt behandeld die we eerder door Lodenstein op ‘Malle Symen’ uitgewerkt zagen (p. 128): Troost in smerte.
t'Samen-spraeck tusschen Maria en Petrus. Stemme: Gelijck als de witte Swane sterft. Maria:
Gelijck als een Tortelduyfken quijnt,
Als 't haer Eegaede derft:
Soo oock nu mijn ziel, eylaes, sich pijnt,
Nu al haer vreughde sterft:
Hierom moet ick nu versuchten,
In mijn pijn,
En hoopen en vol duchten,
Treurigh zijn.
Petrus:
Ey! wie is 't die hier dus klaeght en steent,
En quelt haer droeve hert:
Wie is 't doch die hier dus kucht en weent,
En stooft sich in de smert?
Wilt de sorgh en droefheydt staecken,
Weest te vreen,
Wat ghy niet kond beter maecken,
Dient geleen.
Hier is sprake van een transpositie van het oorspronkelijke gegeven naar het geestelijke: klagende vrijer en troostende vrijster worden klagende Maria en troostende Petrus. Ook in de woordkeus is de ontlening goed merkbaar, zowel in de eerste strofe als in de tweede. Het interessante is nu dat die tweede strofe niet gaat op de tweede melodie, maar op die van de eerste strofe. De tweede melodie komt bij Pers verder ook niet voor. In de tweede strofe hebben we daarmee weer een voorbeeld voor ons van (initiële) literaire ontlening op een andere melodie dan die van het model, althans van het model van die tweede strofe. Pers' veronachtzaming van de tweede melodie van de oorspronkelijk meerwijzige dialoog is tekenend: wanneer ‘Ghelijck als die witte Swaen’ als wijsaanduiding wordt aangehaald, gaat het bijna altijd om alleen de eerste melodie. De navolgingen van ‘Ghelijck als die witte Swaen’ lijken dus tot drie dialogen beperkt te zijn gebleven. Het principe van de alternerend meerwijzige dialoog is evenwel later verscheidene malen toegepast, bijvoorbeeld in een ‘Bruylofts-Liedt’ van Mercurius en Flora (1612) op de melodieën ‘Venus, du, en dijn kindt’ en ‘Enghelse Fortuyn’Ga naar eind208, in ‘Tsamenghesang van Hippomenes ende Attalanta’ (1613) op de melodieën ‘Venus, Juno, en Minerva, dry Godinnen’ en ‘Schoonste Nimphe | |
[pagina 143]
| |
van het wout’Ga naar eind209 en in twee Haarlemse minnedialogen, een op ‘Heb ick o soete Meyt’ en ‘Gheswinde Bode van de min’ (1643)Ga naar eind210, de andere op ‘Prins Robberts Mars’ en een onbekende melodie (1646)Ga naar eind211. Kalff noemt verder een lied van een bruidegom en een bruid die elk hun eigen wijs hebbenGa naar eind212. Tenslotte is in zekere zin ook Hoofts bekende scène van de Hemellieden en Eendracht (‘O Heylighe Drietal wellekom’) uit de Geeraerdt van Velsen (1613) te rekenen tot de alternerend meerwijzige dialogen. De rei van Hemellieden zingt een strofe op ‘De lustelijke mei’, Eendracht antwoordt op ‘Sei tanto graziosa’, waarna de rei de episode weer op ‘De lustelijke mei’ afsluitGa naar eind213. |
|