Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
(1991)–Louis Peter Grijp– Auteursrechtelijk beschermd‘Potshonderdduizend slapperment’Speelden bij de voorafgaande melodieën kunstig geconstrueerde patronen een belangrijke rol bij het overnemen van dialogen, bij ‘Potshonderdduizend slapperment’ is dit nauwelijks het geval. Toch is dit een even succesvolle dialoogmelodie geweest als ‘Malle Symen’. Ze is eveneens afkomstig uit Engeland en hoort thuis in het milieu van de jig of ‘zingende klucht’. De Engelsen waren zeer bedreven in dit genre, dat op het vasteland spoedig navolging kreeg. Engelse groepen komedianten trokken naar Nederland, Duitsland en de Oostzeelanden, waar hun kluchten grote indruk maakten door een virtuoos samengaan van theater, muziek en dans. Het bekketrekken van de clown was daarbij een specialiteit. Kenmerkend voor de jig is dat het gehele stuk wordt gezongen op een of meer melodieën. In de klucht Singing Simpkin (ca. 1590)Ga naar eind191, op het vasteland bekend geworden onder meer als Pekelharing in de kist, zijn het er twee: het spel opent met een falala-melodie, die spoedig overgaat in ‘Potshonderdduizend slapperment’Ga naar eind192. De naam van deze wijs is ontleend aan een bastaardvloek (van ‘Gods allerheiligst sacrament’) die in de Duitse en Nederlandse vertalingen met graagte wordt gebezigd. De hoofdpersoon van de oorspronkelijke klucht, de hansworst Simpkin, heette op het vasteland Pickelhering of Pekelharing. Dit verklaart een van de alternatieve namen van de Potshonderdduizend-melodie: ‘Allemande Pekelharing’. De intrigue van Singing Simpkin alias Pekelharing in de kist heeft als thema de bedrogen echtgenoot, een grijsaard die zijn levenslustige jonge vrouw weinig te bieden heeft. Zij heeft twee minnaars, Pekelharing en een vaandrig. Hoogtepunt van het stuk is de scène van Pekelharing in de kist, waarin de vrouw zowel haar echtgenoot als de vaandrig om de tuin leidt. Ik citeer een strofe waarin alle vier spelers aan het woord komen: Vrouw:
Wie klopt daar?
Man:
Ik.
Vrouw:
Och, 't is mijn Man.
Man:
Seg, hoe lang sal ik pracchen? [=smeken]
Vaandrig:
Och, nu komt my de schrik eerst an.
Pekelharing:
Dees Krijgsman moet ik laggen.
Vaandrig:
Och Liefste, laat my dog hierin,
En red my uyt zijn toren!
Vrouw:
Neen Lief, stelt dat vry uyt u sin.
Pekelharing:
De sleutel is verlorenGa naar eind193.
De dialoog wordt niet volgens een vast patroon op de melodie gezongen, maar naar de eisen van de handeling. Behalve in deze vertaling speelt ‘Potshonderdduizend slapperment’ de melodische hoofdrol in twee volwaardige jigs van Nederlandse bodem. De eerste is geschreven door de uit Engelse ouders geboren Jan Jansz Starter, dichter van de Friesche lusthof (1621). Hij laat zijn Kluchtight' samen-Gesang van drij Personagien, waarin de ‘doortrapte’ Lysje Flepkous de halfbakken vrijer Knelis te grazen neemt, zingen op acht verschillende melodieën. ‘Pots- | |
[pagina 136]
| |
honderdduizend’ wordt driemaal gebruikt, meestal als dialoog met een onregelmatig patroon. Twee van de andere melodieën, beide met dialogen, zijn eveneens afkomstig uit het Engelse kluchtrepertoire: ‘D'Engelsche fa la la’ (de openingsmelodie van Pekelharing in de kist) en ‘Ick ben tot Amsterdam gewesen, hu, hu’. Deze laatste melodie komt voor in Der Narr als Reitpferd, een vertaalde Engelse jigGa naar eind194 waarin wederom Pekelharing optreedt. ‘Potshonderdduizend’ was dus niet de enige jigmelodie die hier voet aan wal kreeg. De andere Nederlandse zingende klucht met ‘Potshonderdduizend’ is Jan van Arps Droncke Goosen (1639)Ga naar eind195, waarin het ‘hoogtepunt’ van Starters spel, het rondrennen van Knelis met een brandende ‘clap-busse met nat bosse-kruyt’ aan zijn broek, letterlijk wordt overgenomen. Ook hier is ‘Potshonderdduizend’ de belangrijkste melodieGa naar eind196.
Het is al met al niet verwonderlijk dat de melodie van ‘Potshonderdduizend’ boertige associaties opriep. Buiten de zingende klucht werd de melodie dan ook vooral voor boertige liederen gebruikt. In het liedboek Apollo (1615) komt bijvoorbeeld een lied voor van een vader, zijn dochter en een medecijn (dokter). Hierin wordt het bekende thema van de minneziekte behandeld: M:
Ay my wat sie ick uyt 't ghesicht!
Ick ben met haer te lijen.
V:
Wat schort haer Heer Medecijn?
Schort het haer in heur sijen?
M:
O neen, 't is liefde die haer deert,
Na dat ick speuren kan,
V:
Ja liefde tot haer Moeder.
M:
Neen liefde tot een Man.
V:
Dit kleuter liefde draghers,
Sou ick daer niet van weten:
Segh ras wie dat jou vrijer is,
En hoe dat hy mach heeten.
D:
'T is Jaep Piet Gierten Trijnen seun,
Woont dichte by Peet Ael:
Dat is mijn hert, mijn schat, mijn troost,
Hy isset altemaelGa naar eind197.
Deze Jaap valt niet in goede aarde bij pa, maar zijn alternatief, de weinig aantrekkelijke Poep Branckje, wordt door dochterlief van de hand gewezen. Dan handhaaft ze liever de ongehuwde staat. Behalve de wijsaanduiding verwijzen het optreden van meer dan twee personen en het boertige karakter van de dialoog naar de zingende klucht. We kunnen het lied beschouwen als een jig in zakformaat. Andere kluchtige dialoogliederen op ‘Potshonderdduizend’ zijn vermoedelijk de ‘Over-Veensche Wandelingh’ van een knecht en een meid die naar de komedie gaan (1636)Ga naar eind198, een samenspraak tussen Hylas en Phillis over kieskeurigheid bij het vrijen (1645)Ga naar eind199 en twee liederen die ik wegens hun interessante ontleningsproblematiek nu meer uitgebreid zal behandelen. Dit zijn Bredero's bekende dialogen van ‘Een oudt Bestevaertje, met een jong Meysje’ en ‘Een oud Besje met een Jongman’. Ze bieden een interessante combinatie van een aantal | |
[pagina 137]
| |
ontleningsprincipes die in dit deel zijn behandeld. Allereerst vormen de liederen pendanten: ze zijn elkaars gespiegelde om de sexe-as, ze gaan op dezelfde melodie en ze hebben hetzelfde refrein. Ook het aantal strofen komt overeen. Bij vlagen is te merken dat Bredero bij het lied van het besje dat van de bestevaar als model heeft genomen (ontlening strofe voor strofe), vooral in het begin. Hier volgen de eerste strofen, eerst van Lammert en Jannetje, dan van Besje en Heereman: Een oudt Bestevaertje, met een jong Meysje
Stem: Pots hondert duysent slapperment, &c. L:
O Jannetje mijn soete beck!
Ey lieve blijft wat staen:
J:
Wat schortje, seght jy ouwe geck?
Ick raetje laetme gaen.
L:
Al 't gelt dat ghy hier leggen siet,
Dat is voor u al ree.
J:
Wegh kael-kop, ick en soeck u niet,
Dat jy soeckt, soeck ick mee.
Een oud Besjen met een Jongman
Stem: Pots hondert duysent slapperment, &c. B:
Nu Heereman, nu Jong-gesel,
Hoort toe, en houwt wat stal.
H:
Nou laet mijn gaen jy ouwe vel,
Wat schortje? sinje mal?
B:
Hoe komt dat ghy u soo verhaest?
Ay lieve houwt wat stee.
H:
Wegh, ouwe Totebel, ghy raest:
Dat jy soeckt, soeck ick meeGa naar eind200.
Voorbeeld 20: Dialoogpatronen van Bredero's ‘O Jannetje mijn soete beck!’ (a) en ‘Nu Heereman, nu Jong-gesel’ (b)
| |
[pagina 138]
| |
Beide liederen beginnen in een strikt ladderpatroon, dat na enige tijd op ongeveer gelijke wijze verwatert: in beide gevallen ook voert de jongere gesprekspartner een strofe lang alleen het woord. Interessant is dat Bredero als model voor dit pendantenpaar een ander pendantenpaar heeft gekozen: twee liedjes uit Den nieuwen lusthof (1602). Ze zijn daar ondertekend door ‘Wie kant ontvlien?’, hetgeen wordt beschouwd als de naamspreuk van Hans MathyszGa naar eind201. Het zijn monologen: in het eerste lied zingt alleen het meisje, het latere Jannetje, in het tweede alleen de jongeman. Ze richten het woord tot een grijsaard respectievelijk een oud vrouwtje, maar deze geven geen antwoord. Nieuw Liedeken op de wijs:
Helaes amoer wat gaet, &c. T jongh verheught mijn hert en sin
Daer wil ick my mede paren,
Want ick dees veel meer bemin
Dan u oude gryse haren
Of ghy my u schat aenbiet,
Acht u noch u rijckdom niet
Nieuw Liedeken op de wijs
Helaes amoer wat, &c. Oude vrou ick wil u niet
't Jonghe kan my best behagen
Of ghy my u schat aenbiet
Sult daer door niet van mijn jaghen
'tGheene ick met hert en sin
Boven u en 'tgoet bemin.
De liederen zijn voorbeeldige pendanten: strofe voor strofe op elkaar gemodelleerd. Evenals bij Bredero hebben de liedjes refreinen, al zijn deze hier verschillend. Een bijzonderheid die niet onvermeld mag blijven is dat zowel in Den nieuwen lusthof als bij Bredero de liederen vergezeld gaan van gravures (fig. 14). Deze gravures vormen ook weer pendanten. De imitatie is bij Bredero dus niet alleen tot de liederen beperkt gebleven, maar strekt zich ook uit tot de afbeeldingenGa naar eind202. Bij alle overeenkomsten is er één belangrijk verschil: de liederen van ‘Wie kant ontvlien’ en Bredero hebben verschillende melodieën. Nu hebben we al vaker gezien dat er op verschillende niveaus aan verschillende modellen kan worden ontleend, maar het blijft een opmerkelijke werkwijze. Bij Bredero zijn er twee verklaringen mogelijk. Ten eerste heeft hij de melodie uit Den nieuwen lusthof elders gebruikt voor een pendantenpaar (Datsen Vryer! datsen Knecht!), wellicht in een eerder stadium; mogelijk wilde hij er niet nog eens twee liedjes op schrijvenGa naar eind203. Ten tweede kan de associatie met het boertige karakter van de melodie van ‘Potshonderdduizend’ een rol hebben gespeeld, en evenzo die met de thematiek van de kluchten van Pekelharing. De oorzaak van de ellende in ‘Pekelharing in de kist’ is immers precies datgene wat in de pendantliederen wordt voorkomen: een huwelijk van oud met jong. We kunnen hier van een emulatie ‘int sotte’ spreken: door de com- | |
[pagina 139]
| |
binatie met enkele sterke boertige stijlmiddelen (dialoog, beetje dialect, ‘beladen’ melodie) weet Bredero van de op zichzelf best aardige liedjes uit de Lusthof ware succesnummers te makenGa naar eind204. |
|